Ons eigen volkslied
(1936)–Jop Pollmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het calvinismeIV - Calvinisme en volksliedWie zich met een cultureel probleem als de geschiedenis en verwording van ons volkslied bezighoudt, kan de invloed die het Calvinisme op de volkscultuur heeft uitgeoefend, niet stilzwijgend voorbijgaan: de totaliteit van onze 17e eeuwsche cultuur kàn niet verklaard worden zonder de invloed van het Calvinisme. De volkscultuur is één groot complex van verschillende uitingen: één samenhangend geheel, dat wel in détails mag worden behandeld, maar dat nooit in nauwkeurig gescheiden vakjes mag worden gedacht; dat geldt vooral voor die cultureele uitingen, die onder den naam van volkskunst en folklore samengevat kunnen worden. Zoolang de cultureele ontwikkeling langs lijnen van geleidelijkheid plaats vindt, is er in een détail-studie als de onze, bijna nooit aanleiding om speciaal aandacht te wijden aan de natuurnoodzakelijke samenhang van volkslied en volksmuziek, volkstooneel, volksdans en volksgebruiken. In de evolueerende orde blijft de natuurlijke relatie bestaan; en juist omdat er van een breuk geen sprake is, kunnen de samenstellende elementen van de volkscultuur afzonderlijk worden beschouwd: kunnen we het tooneel, de muziek en de dans, en ook het volkslied, in afwachting van de allesomvattende synthese, afzonderlijk bestudeeren. Zoo hebben we in het voorgaande wel terloops gewezen op het danslied, en daarmee even eenig accent gegeven aan de samenhang van dans en lied, maar het voortdurende verband van folklore en volkslied behoefde niet nader geaccentueerd te worden, zoolang beiden zich langs den weg der evolutie en in voortdurend contact met elkaar bleven ontwikkelen. Het Calvinisme echter bracht, althans in ons land, de ondergang van de volkskunst met zich mede: het tastte mèt de volksgebruiken ook het volkslied aan. De evolutie werd gewelddadig beëindigd: nu kunnen we het probleem van het volkslied niet meer gescheiden zien van het probleem der allesomvattende volkscultuur. De invloed die het Calvinisme op de volkskunst heeft uitgeoefend, is reeds door meerdere auteursGa naar eind148) in veelszins voortreffelijke studies zoo uitvoerig behandeld, dat hièr met een zekere beknoptheid kan worden volstaan. Ik heb van de resultaten van vroegere onderzoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kingen rijkelijk geprofiteerd, zonder dat dit voortdurend bij iedere zin wordt aangegeven; ook vermeld ik meestal niet nadrukkelijk waar mijn meening van de vroegere studies afwijkt.
De strenge ascese die door Calvijn werd gepredikt en in ons land de directe oorzaak werd van den ondergang van de volkscultuur, is een rechtstreeksch gevolg van het ‘decretum horribile’. Door de erfzonde, die de menschelijke natuur geheel en al bedorven heeft, is de mensch buiten staat geraakt tot het verrichten van eenig geestelijk goed. De ‘Catechismus, ofte Onderwijsinge in de Christelicke Leere’Ga naar eind149,1) geeft op de angstwekkende vragen de benauwende antwoorden:
Van een vrije wil kan geen sprake meer zijn, de mensch is gepraedestineerd: de vrije wil is geheel verloren gegaan. De wedergeboorte door den Geest Gods kan niet van den mensch zelf uitgaan; de heiliging komt van buiten als een geheel uitwendig iets, alleen te verwachten op grond van Christus' verdiensten, zoodat den uitverkorene zijn zonden niet zullen worden toegerekend. De gepraedestineerde zal zich echter zijn uitverkoren-zijn bewust moeten worden door het verrichten van goede werken in den strijd voor God. Aan het uitermate strenge gezag van den kerkeraad onderworpen, streeft de Calvinist ernaar den Staat te laten ondergaan in de Kerk; juist doordat men zich van de uitverkiezing alleen door het verrichten van goede werken in den strijd voor God bewust kon worden, strekte Calvijn's invloed zich practisch over ieder terrein van binnenkerkelijke en buitenkerkelijke actie uit. De voornaamste taak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den Staat moet bestaan in de opvoeding tot arbeid. Alle krachten van den mensch moeten medewerken aan het bewustworden van de praedestinatie: daarop alleen moeten zich alle faculteiten van den mensch, physieke zoowel als geestelijke en zedelijke, richten. Zoo wordt het streven naar macht een wezenlijk middel tot het bereiken van het hoogste doel, zoo wordt het uitbuiten van alle beroepsarbeid tot een absolute plicht. De ascetische rationaliseering van het beroepsleven is voor den normalen mensch hèt middel om zich zekerheid te verschaffen omtrent zijn voorbeschikking. Het renteverbod werd verworpen; geld brengt ex preventu geld voort: in de handel ligt het gebied van actie. Uit de leerstellingen van Calvijn valt zóó te verklaren, waarom in de dagen van den tienden penning Luther moest plaats maken voor Calvijn. Bovendien waren de leerstellingen zelf de directe oorzaak van het bijna fanatieke enthousiasme, dat den Calvinist bezielde en hem, bij een percentage van nauwelijks 10% der totale bevolking, practisch gedurende vele decennia alle macht verzekerde. En uit de consequente ascese en de leerstelling dat alles wat de mensch doet, zondig moet zijn in Gods alziende oog, volgde het Calvinistische, min of meer afwijzende standpunt ten opzichte van de kunst in het algemeen en van de volkskunst in het bijzonder: de starre ascese stond afwijzend tegenover iedere luxe, de leerstelling over de zondigheid van den mensch veroordeelde wat er dan nog aan loutere genietingen mocht zijn overgebleven. ‘Oock de allerheylighste(n)’ kunnen Gods geboden niet ‘volkomelick houden, soo lange als sy in dit leven zijn’. En op de vraag ‘Waerom laet ons dan Godt alsoo scherpelick de tien geboden predicken, soose doch niemant in dit leven houden kan’, geeft de Catechismus ten antwoord: ‘Eerstelick, opdat wy ons leven langh onse sondelicke aert, hoe langer hoe meer leeren kennen ende dies te begeeriger zijn de vergevinge der sonden, ende de gerechtigheyt in Christo te soecken’. Bij den uitleg van het ‘Onse Vader’ wordt het zeer nadrukkelijk gezegd: ‘Uwen wille geschiede, gelijck in den hemel, [alsoo] oock op der aerden. Dat is, geeft dat wy ende alle menschen onsen eygenen wille versaken, ende uwen wille die alleen goet is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sonder eenigh tegenspreken gehoorsaem zijn, op dat alsoo een yegelick sijn ampt ende beroepinghe soo gewillighlick ende getrouwelick magh bedienen ende uytvoeren, als de Engelen in den hemel doen’. Sober en streng in zijn persoonlijke leven en zijn axioma's doordenkend met een stalen hardheid die voor geen consequenties terugschrikte, vergat Calvijn tenslotte, dat ook op zijn denken het fatum der erfzonde moest rusten. Zijn stelsel was menschelijk-consequent doorgedacht op de beide polen van erfzonde en uitverkiezing, maar het werd juist dóór die consequenties onmenschelijk pessimistisch. Op de vraag, of het den mensch dan niet mogelijk is het gebod van liefde tot God en van liefde tot den naaste volkomen te houden, is het harde antwoord: ‘Neen ick: want ick ben van naturen geneyght Godt ende mijnen naesten te haten’. Al het geschapene en iedere daad van den geschapen mensch gaat gebukt onder het ‘Deo placere non potest’ en daarmee is het oordeel geveld over alle cultureele uitingen, omdat deze uitingen òf van de bedorven zinnen uitgaan òf zich langs den weg van het gevoel tot die bedorven zinnen richten. Het pure, kinderlijke genieten van al die kleine levensvreugden, die het leven van den mensch tot een genot maken, is daarmede verworpen. Calvijn zelf sprak hard en onverbiddelijk zijn vonnis uit over het lied dat om het pure vermaak van het zingen-zelf wordt gezongen: ‘Alle de Ghesanghen, die alleenlich tot soetigheydt en tot vermaeck der ooren geschickt en aengestelt zijn, en betamen der eerwaerdigheydt van de Ghemeynte niet, ende mishagen Gode ten hoogsten’. Diezelfde angst bezielt Calvijn wanneer hij het verhaal van den Evangelist Mattheus over den marteldood van Johannes op Herodes' feest, aangrijpt als een geschikte gelegenheid om de gevaren van de verjaardagviering uiteen te zetten: ‘Vix enim fieri potest quin illi magnifici apparatus praeter luxuriam, fastum, effrenem laetitiam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
et alias nequitias, plura quoque alia mala secum trahant; non quod liberialius convivium instruere, per se malum sit: sed ea est humani ingenii ad lasciviam propensio, ut laxatis habenis facile diffluant. Mos ille vetustus per se improbari non potest, quotannis diem natalem solenni gaudio prosequi: admonet enim dies ille, quoties recurrit, unumquemque nostrum ut Domino gratias agat, à quo in hanc vitam productus, complures jam annos ejusdem beneficio transegit: deinde ut in memoriam revocet quam male et inutiliter tempus divinitus concessum passus fuerit perire: tandem ut se in reliquum vitae tempus ejusdem Dei praesidio commendet. Sed nihil est tam purum quod non vitiis suis corrumpat mundus: nam diem natalem qui sacer esse debuerat, major pars profanat foedis corruptelis: et nullum fere sumptuosius convivium à dissoluta protervia purum est; primum largius bibitur: deinde janua patet impuris vel minus verecundis sermonibus: nulla denique servatur temperies’. (Ed. Schipper, Amsterdam, 1667, deel VI, pag. 177). Abraham Kuyper heeft aan het probleem van Het Calvinisme en de Kunst een rectorale rede gewijd (Amsterdam, J.A. Wormser, 1888), die van uitvoerig-documenteerende aanteekeningen werd voorzien. Alleen wanneer hij zegt, dat Calvijn ‘niet tegen het ideale, maar tegen het zichzelf verlagend drama’ heeft gestreden en zich ‘ook te Genève... uitsluitend tegen misbruik’ heeft gericht, laten de aanteekeningen ons in de steek. Maar wel levert het reeds geciteerde Mattheus-commentaar een bewijsplaats voor Calvijn's meening over de dans, die niets anders is dan een kenteeken van een lichtzinnig karakter en van grove zinnelijkheid.Ga naar eind149,2) Die eenvoudige hartelijkheid waarmee Martinus Luther de dans goedkeurde, ‘wenn es nur nicht übermäszig, unzüchtig und zu viel geschiehet’ en daaraan de raad wist te verbinden ‘Tantze immerhin, der Glaube und die Liebe lassen sich nicht austantzen, so du keusch und mäszig dabey bist. - Die Kinder tantzen ohne Sünde; das thue du auch, auch tantze als ein Kind, so wird dir der Tantz nicht schaden. So nun Tantzen an ihm selber Sünde wäre, so müsste mans ja den jungen Kindern auch verbieten’Ga naar eind150), deze ongemeenmenschelijke hartelijkheid zoeken we bij Calvijn en zijn aanhangers tevergeefs. Niet altijd wordt alles zonder distincties veroordeeld; G. Voetius noemde in zijn Disputatio de Comoediis of Twistreden tegen de Schouwburg de schouwburgvertooningen ‘in en door zich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf niet ongeoorloofd, indien de vorm van vertooning wierd veranderd, d.i. zoo daarvan geweerd waren de vermommingen, vrouwen onder mannen vermengd, mannen in vrouwelijke gestalte, misbruik van Gods naam, schimpdichten, dwaasheden en ongeoorloofde kluchten, de danserijen, den ganschen aanhang en het werktuig der goochelaars, zotten en diergelijke’Ga naar eind151,1), maar dan worden zulke abnormale eischen gesteld! Alleen Philips van Marnix van Sint Aldegonde was in staat tot een royale en breede verdediging van de dans, toen hij op 31 Maart 1577 zijn prachtige brief schreef aan ‘Den Overweerdigen Heer, Caspar Verheyden, Dienaer van Godts Woordt’. Het document is merkwaardig genoeg om het grootendeels over te nemen:Ga naar eind151,2 ‘By de onse alhier hebben oock vele woorden geweest van de Reyen ende het Danssen: Die gene die wy tot onse Vergaderinge noodigen ons voor-werpende, dat sy niet verdragen en konden de moeyelijckheyt van die gene, die op haer eygen voetje, ende macht, verboden, het gene de Heere selfs niet verboden hadde. ende als ick daer op antwoorden, dat die haer seer misgrepen, die meynden dat by de onse yets voor sonde gerekent wierdt, dat in het minste niet in Godts Wet verboden wierdt. Soo brachten sy voort het Danssen ende Reyen, tot getuygen. In het welcke ick altijdt met woorden bevestight hebbe, ende met mijn voor-ganck betoont; dat ick niet en konde afkeer hebben van Eerlijcke spelen ende sedige reyen, nochte de selve verdoemen, ende dat ick daer over geen schande en soude behalen by de onse; hebbe oock sulcx eertijts betoont gehadt soo met redenen, als met mijn voor-gaen in een deftigh geselschap, op de Bruyloft van mijnen Neve van Castren in Hollandt, geleden ontrent thien jaren, ende sints in Duytslant, soo wel als hier te lande, soo menigmael de gelegentheydt voorquam, ende ick en ben daer over van niemant oyt berispt geweest: Ende ick en kan oock niet bevroeden wat quaets daer soude zijn in de Reyen, in welck getoont wert een eenvoudige vrolijckheyt van een verheught gemoet, ende een Feestelijcke geluck-wenschinge, so men met de jonge Dochters, oft eerbare Juffrouwen op de maet van de Violen om-wandelt ofte om-loopt, springht ende Danst. Ick wete wel wat de Redenaers in de Scholen by brengen, dat niemant Danst of hy is droncken ofte uytsinnigh; ende dat het onmatigh Danssen gemeenlijck samen gaet met onmatige maeltijden, ende overvloe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dige wellusten: doch ick lette op de weerdye van de redenen, ende niet op het op-getoyde ende op-gepronckte geschal van een deel ydele woorden: ende ick meene het geheelijck anders: te weten, dat geen uytsinnige ofte droncken wel ende dege als het behoort sal konnen Danssen; ende dat het Danssen geen gevolgh is van onmatige gast-malen, (die hier te lande voorwaer met brassen, swelgen, ende suypen over-gebracht werden) maer wel van matige, ende heylige, ja selfs van de beste oeffeninge ende onderwijsinge. Sie mede, dat David de heylige geheymen van den Godts-dienst hanterende, syne vreught betuyghden met Danssen. Het welcke mijn niemant sal doen gelooven bij dat volck ongewoon geweest te zijn, by het welcke de geheele H. Schrift getuyght, dat daer geen betooninge van vreughde was, het zy in het gemeen ofte bysonder, die niet wierdt met Danssen en Reyen, als met haer vereyscht verçiersel, vereert. Soo dat de heylige Mannen voor-seggende de gemeene ellende, het volck dickmael voor oogen hielden, dat sy als dan niet en mosten Danssen. Ja ick houde alhier de Danssen voor heyligh, die men hier te lande houdt met groote vreught nae de maeltijden, omme voor te komen het droncken drincken, in-swelgen, dobbelen, spelen, ende tuysschen. Ghy bekent by-na selver (noch en sult het niet ontkennen konnen, by aldien ghy seggen wilt, hoe het met de sake staat) dat het een middelmatige sake is. waeromme bint men dan met nieuwe Boeyen het gene dat middelmatigh is, ende toe-gelaten? Want dat ghy seght, dat alle het gene toe-gelaten is, niet altijdt en sticht, dat bekenne ick geerne: maer daer tegens houde ick, dat dese vryheyt aldus gehouden, sonder schande ofte sonde, naer de manieren van die gene, die, alhoe-wel sy niet godloos t'eenemael en zijn, maer nochtans door dit weder-houden werden, veel meer tot stichtinge te strecken: Ende ick kan dit met de waerheyt betuygen, dat nu ter tijt door mijn Danssen, en 't selfde voormaels by die gelegentheyt vele gehoor gaven, die te voren van ons een af-keer hadden. Ja ick achte inder daet dat dese ongelegene onvergenoeghlijckheyt, en bestraffinge, gesmeet naer het goet duyden van menschen, niet alleen niet en is tot stichtinge, maer oock streckt tot een ongeloovelijcke ergernisse. Op dat ick het overige oversla, blijft maer te seggen, hoe mijn Heere den Prins hem ergerden ende stiet, als hy hoorde, dat men niet en soude de Bruyloften vereeren met eerlijcke Danssen, sonder berispinge, ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sonder die roede van bestraffinge. Daer nochtans kennelijck was, dat Luther, Melancthon, ende meer ontallijcke eerlijcke Luyden en Godtsalige Mannen het Dansen niet geschaemt en hebben: mijn broeder Tholosen heeft my dickmaels bestraft, dat ick in desen deele al te straf was, niet over andere (want ick en hebbe niemant hier over konnen berispen noch verdoemen) maer over mijn eygen selve, daer hy nochtans wel wiste dat ick dit veel eer uyt een bysondere reden dede. Ghy seght, dat niet konnen goet gevonden werden de Danssen van dese landen, als zijnde veel verschillen van de oude; mijn gevoelen is daer recht tegen: te weten, dat onse Danssen veel stemmiger ende matiger zijn, als die van de oude, ende om haer insichte en gedaente Godtvruchtelijck ende wettelijck mogen gebruyckt werden. Soo vele als ick uyt de getuygenissen der Schriften scheppen kan, sien ick, dat hare Danssen veel nader hebben gekomen de Camer-speelders manieren, als de onse. Het is mede niet onbekent waerom dat David van syn huysvrouwe Michel belacchen is. ende het is openbaer dat by de Romeynen het Danssen voor veracht gehouden is gheweest, daerom om dat de Camerspeelders ende Marckt-loopers veracht waren, door wiens toe-doen de meeste Danssen gedanst wierden. Anders bevinde ick, dat t'allen tijden, ende schier by allen volckeren der werelt, eerlijcke Reyen en Danssen van Mannen en Dochters in swang gegaen zijn; ende en kan mijn oock niet inbeelden, dat de Mannen ergens alleen Dansten, en dat het selve het gemeen gebruyck soude geweest zijn; ick houde het veel eer toe geschreven te moeten werden den grooten achterdocht van dat volck. Ick ben van gevoelen dat men yder volcx manieren mach gebruycken sonder sich te besondigen, in dingen die middelmatigh zijn, soo daer maer geen schandelijckheyt ende boosheyt by en komt. Maer ghy seght, dat het mijne stemmigheyt niet en vougt te Danssen: Voorwaer soo een eerlijck Danssen de stemmigheyt hinderlijck is, ick sal het soo swaer niet nemen dat men my de naem der lichtveerdigheyt voor-werpt, als zijnde die gene die noyt een af-keer van het Danssen hebbe gehadt; noch my daer t'eenemael van onthouden, ende dickmael Gedanst hebbe tot vermaeck van het geselschap daer ick by was, ende voornamentlijck om mijn gesontheyt ende met eenen om mijnen geest te verquicken. Mijn aensien ende naem (die gy meent ick met dat te doen by alle Godtsaligen verloren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebbe) en houde ick niet te bestaen in de schaduwe van de uytterlijcke sake, maer in de sake selfs, want de ware Godvruchtigheyt, trouwe, vroomheyt, eerbaerheyt ende degelijckheyt des gemoets, baren aensienlickheyt aen een goeden naem; ende niet de af-keerigheyt van het Danssen ende van spelende Oeffeninge te rechter tijt gepleeght. Voorwaer de betuyginghe van vrolijckheyt al was die misschien wat boven maten, voornementlijck ten tijde van Bruyloft (soo daer maer geen Potterye en Boeverye onder loopt) kan niet voor ongevoeghlijck, nae mijn oordeel, ghekeurt werden; 't en zy misschien dat men my, die uyt den aert ben genegen tot lacchen en vrolijckheyt, ofte gheboren als mijn Landts-volck op syn Brabants tot boerten, jocken ende andere vermakelijckheyt, wil toerekenen voor vremt, ongewoon ende ongevoeghlijck op de vermakelijcke Bruyloften van mijn Vrienden te Danssen, selfs al was het eenen knoddigen ende boertigen Dans: daer wy sien dat den koningh Alphonsus, die, soo daer yemant van het Danssen een afgrijsen hadt, heeft hy die geweest, sich beschermden voor de beschuldinge, naer hy in het by-wesen des Keysers gedanst hadde, met dese woorden, Dat het de grootste wijsheyt is, al-te-met den Geck te spelen. Ick hebbe geduerigh mijn leven aldus aengeleydt, dat als ick wat ledigen tijt hadde naer het lesen, ofte naer mijnen arbeyt, dat ick alsdan niet geschroomt en hebbe de krachten van mijn Lichaem te oeffenen, ende mijn vermoeyde sinnen te vermaken, het zy of met springen ende loopen, of met kluchtige, poetsige ende seltsame manieren van doen; of, soo daer gespeelt wierdt, oock met Danssen. Indien ick my daer inne besondight hebbe, soo sal ick mijn uytterste best doen soo vele het mogelijck is dat ick het verbetere; al-hoe-wel het moeyelijck valt andere manieren van doen aen te gaen, als men tot desen mijnen ouderdom gevolght heeft; voornementlijck daer men my niet en bewijst, dat ick daer qualijck in ghedaen hebbe, nochtans sal ick mijn best doen soo veel ick kan. Ick bidt u, houdt mijne vrypostigheyt ten goede, ende beschrobt voornementlyck die roeckeloose Bestraffers, (die een splinter in haer Broeders oogen, ende niet een balck in haer eyghen oogen konnen sien) gelijck sy dat verdienen. Ende gelooft my, soo ick oyt geloove weerdigh ben by u geweest, dat veel grooter ende quader ergernisse geeft hare verkeerde statigheyt, ende verkeerde heyligheyt, niet vele van de Pharizeesche manieren ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schillende, dan alle Danssen en Reyen die men Danst. Al-hoe-wel ick bekenne, dat door de Staets wetten verboden konnen werden alle soorten van Danssen; Voornamentlijck in die gewesten daer sy gelegentheyt geven tot vele bouverye ende potterye, onder welcke Burgondien (soo daer ergens een oort is) wel te recht mach geplaetst werden. Gelijck ick die van Geneve inder waerheyt houde loffelijck ende prijselijck hier inne, dat sy die schandelijcke Bouverye, die men dagelijcx sonder eenige schaemte pleeghde, met dit verbodt alleen als met eenen slagh hebben af-gekapt: Want het was haer al vry gemeen, gelijck het noch uyttermaten gebruyckelijck is by die van Borgondien, Savoyen, ende daer ontrent, en by vele Fransche volckeren, van de jonge Maeghdekens en Dochters by nacht en ontijden, sonder eenig opsicht, ten Dans te leyden, werwaerts heen men wilde, met een dertel ende ongeschickt gelaet, t'allen tijden des Jaers, ende sonder ophouden tot walgens toe te vermoeyen: ende dat onder den deck-mantel van te Reyen; welckers manieren van doen dickmael aen te kijcken, ick laet staen naer te volgen, houde ick ongeoorloft. Maer voorwaer heel van dit verscheelt onse maniere van Danssen; het welcke soo dat mede verboden wierdt, sal dat verbodt niet tegen spreken. Maer onder schijn van Godts-dienst te bestraffen, ende voor al de werelt over te halen die gene, die een sake die vry ende middelmatigh is, niet anders dan tot eerlijck vermaeck gebruycken, en wete ick niet of met de Christelijcke liefde over-een komt: doch hier van al genoegh. Ick hebbe niet konnen na-laten vrymoedigh u te schrijven wat mijn ghevoelen was; om dat ick meende dat onder dese vodderyen wat deftighs stack, ende dat de manieren van doen van sulck volck te seer was tegen het stichten van Godts Kerck: daeromme wilde ick, dat haer roeckeloos oordeel eens ten laetsten wat ingetoomt wierdt. Ick versekere u, dat uwe vry-postigheyt in het spreken mijn overaengenaem is, ten deele van haer selven, om datse voort-komt uyt uwe goede ghetrouwigheyt, ende Godtvruchtigheyt; ten deele om dat sy gelegentheyt gegeven heeft om opentlijcke van dese sake met u te spreken.’
Wie er bekeerd mocht worden door dit kloeke en eerlijke pleidooi? Het was zeker niet de adressant, nòch de Calvinist in het algemeen. Wat zich achter de schermen nog heeft afgespeeld, heb ik niet kun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen achterhalen: we moeten slechts constateeren, dat Marnix in dit dispuut ongelijk heeft gekregen. Eenige jaren later (de dateeringen verschillen van 1583 tot 1594) blijkt hij in zijn De Institutione Principum ac Nobilium Puerorum tot de algemeen-Calvinistische meening te zijn overgegaan: ‘Saltationes etiam et choreas ut non modo intempestivi convivii, amoeni loci, multarumque deliciarum, quemadmodum ait Cicero, extremas comites, sed etiam multorum malorum et flagitiorum scelerumque causas et occasiones, et nulla alia re magis quam temporis intervallo (quemadmodum censuit olim Arragonorum sapientissimus rex Alphonsius) ab insania et furore distantes, adolescentibus nostris plane devitandas esse censemus’.Ga naar eind151,3) Voor het aannemen van Kuyper's stelling kan ik dan ook geen reden vinden. Het Calvinisme bracht, m.i. in volkomen overeenstemming met woord en gedachte van den grondlegger, de absolute veroordeeling van veel, dat vroeger de argelooze vreugde der menschen had uitgemaakt. Direct nadat de kleine minderheid, die de Calvinisten in ons land steeds gevormd hebben, zich had meester gemaakt van de macht, verschijnen de berucht geworden Synodale bepalingenGa naar eind152) tegen alles wat volkscultuur heet. Dat Rotterdam in 1581 reeds bepalingen tegen de kerkschilderingen uitvaardigde, kan betreurd worden, maar kan geen verwondering baren; maar dat Vlissingen in datzelfde jaar in één adem ‘dronckenschap ende danssen in dese landen gemeene ende byna ongeneselicke sonden’ noemde en met ‘excommuniceren’ bedreigde wie zich na een eerste vermaning niet wilde beteren, dat geeft meer te denken. Amsterdam verklaart zich in 1583 tegen de ‘spelen van rhetorica’, als zijnde ‘lichtveerdigheyt’ en ‘wercken des vleysch’. De Synode van Edam besluit in 1586 ‘belangende het spelen van lichtveerdige ende weereltlycke gesangen op klocken en orgelen... eendrachtelyck..., dat een yeder kercke, die daervan gebruyck heeft, zal aen houden by haer overheyt, dat sulcx gebetert worde’. Doccum verklaart in 1591 zich een vijand van ‘nachtluiden, avontspelen, dantzen en croenen te hangen’ en verbood bovendien ‘avontspelen ende het lichtveerdigh singen in dien, item clockluyden om de jonge jeucht byeen te roepen, item meyboomen op te richten, cransen op te hangen om daer onder de vleijslijcke lieder aen de reijen te singen, ende ooc mede het schieten, branden en blaken onder het bevestigen vant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houwelijck, ende wat diergelijcke wercken der duysternisse meer bevonden moghen worden’. Leiden verbiedt in 1592 ‘batementspelen in 't gemeyn’, Arnhem in 1598 ‘danssereien, heijdensche commedien te spelen, mitsgaders alle andere abusen’, Alkmaar in 1599 ‘dansen, onordelic byslapen en bancroetieren’. Franeker richt zich in 1602 tot die ouders, die ‘nyet nae haer wterste vermogen... haer kynderen in matige cledinge, christelycke tucht (houden), noch ... van allen danstscholen, sangereyen ende andere onbehoerlycke vergaderingen (onthouden)’, en bepaalt dat deze opvoeders bij ‘hertneckichlyckheit... in het nachtmael geweygert werden’; Deventer verdoemt in hetzelfde jaar al de ‘veelvuldige abusen, die noch in desen lande sijn - vastenavontspelen, meibieren, sweertdansen, papegoischieten op Pingsterdagen offte Sondagen’ en Sneek ‘avontspeelen, tonnesteecken, papegayschieten, meiboomhalen, bakenbranden int trouwen’. Gorkum in 1622 ‘het dansen’ en bepaalt dat bij overtreding ‘de lidmaten der gemeynte... daerover behoren gestraft ende gecensureert’ te worden. Hetzelfde besluit valt drie jaren later in Woerden, terwijl Delft in 1628 ‘veele abuysen ende gemeene sonden des lants als woeckeren, danssen, misbruycken van Goodes naem, dronckenschap’ en Leiden in 1629 de ‘dansspelen’ verbood.
En van den beginne af was er het schandaal over het kerkorgelGa naar eind153), dat ook de wereldlijke magistratuur in rep en roer zou brengen. Reeds in 1578 had de Nationale Synode bepaald, dat de ‘Orghelen...moesten weggenomen worden’, de provinciale Synode van Dordrecht had het in 1581 nog eens herhaald, dat ‘het spelen der orgelen... gansch behoort afgeset te wesen’, terwijl in Edam in hetzelfde jaar ‘aengaende het orgelspelen in de kerken is besloten de overheid te verzoeken het orgelspel af te stellen’, opdat aldus ‘die dienst des woorts Goods beter zyn effect in die herte der menschen vercryge en bewaert worde’. Het gaat hier niet om een protest tegen smakeloosheden en misbruiken, tegen het openen van alle registers en tegen de storend lange voor-, tusschen- en naspelen, zooals Constantijn Huygens die hekelde in zijn Gebruyck of ongebruyck van 't orgel in de Kercken der Vereenigde Nederlanden (Leiden, 1641). Het gaat tegen hèt orgel. Dat bleek al dadelijk uit de brochure Antidotum, Tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gift vant gebruyck of ongebruyck vant Orgel inde Kercken der Vereenighde Nederlanden, waarmee J.J. Calckmann nog in 1641 Huygens' alleszins redelijke en waarlijk niet overdreven voorstellen meende te moeten beantwoorden. Dat de oordeelvelling van Calckmann voor een deel werd geïnspireerd door de groote plaats, die het orgel in de Katholieke Liturgie steeds had ingenomen, blijkt uit uitlatingen als ‘het paepsche orgel’ en is volkomen begrijpelijk; maar hoe een ontwikkeld man het orgelspel kon uitmaken voor ‘een leugenachtig, ja een bedriegelyck geluyt door den Duyvel ghedreven’ en in ernst verklaren kon, dat zijn gemeente toch immers nooit kon worden gesticht ‘door droomen van de wint, door pijpen uyt geblasen’, gaat ons bevattingsvermogen te boven. Wel was er bijna terstond een hevig verzet van de stedelijke magistratuur, zóó zelfs dat de magistraat van Arnhem in 1589 eenvoudigweg het bevel gaf het orgel na de preek en des voor- en namiddags te bespelen. Maar onder de dienst zelf moest het orgel zwijgen en bij de viering van het Avondmaal werden de blinden van het orgel gesloten. In 1636 had Leiden reeds besloten, dat het orgel ook onder de godsdienstoefeningen zou gebruikt worden, terwijl in 1638 de Provinciale Synode voor Zuid-Holland te Delft het orgelspel voor ‘eene middelmatige (= onverschillig: nòch goed, nòch slecht) zaak’ verklaarde. Maar Amsterdam moest blijkens een kerkeraadsacte van 18 October 1680 nog meer dan 40 jaren lang het orgel ‘by den publycken godsdienst onder het gesang’ ontberen: zóó stèrk was het verzet van gemeente en voorganger. Scheurleer zegt het zeer duidelijk: ‘Tot 1680 hebben dus de Amsterdamsche organisten zich in verband tot de godsdienstoefening slechts doen hooren vóór en nà de predikatie. Jan Pietersz. Sweelinck, noch zijn zoon hebben dus ooit den gemeentezang begeleid’.
Het orgel werd verbannen. Hèt lied en dè dans en hèt tooneelspel werden verboden en in één adem genoemd met de grofste zonden tegen de kuischheid en de rechtvaardigheid. Dat het hier niet gaat tegen een lied dat door de tekst indruischt tegen kuischheid en kieschheid, of tegen een onwelgevoegelijke dans, of tegen een scabreus tooneel, wordt wel bewezen door al die verbodsbepalingen tegen volkomen onschuldige ontspanningen als vogelschieten, kaat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
senGa naar voetnoot*, meikroon ophangen en bakenbranden. Het ‘vleeschelick vermaeck’ moest worden uitgebannen, dat langs oog en oor kon worden genoten en door den actieven beoefenaar met heel zijn lichaam werd voortgebracht. WirthGa naar eind154) citeert dan ook zeer terecht die kenschetsende passage uit Ds. Wittewrongel's Oeconomia Christiana (1655), die onze vreugde over het schijnbaar-royale ‘Wy en verachten de Poëzy ende Dichtkunst niet: voortreffelijke en geleerde mannen hebben comedies geschreven, die by vele met goede stichtinge gelesen zijn’ in stomgeslagen verbazing doet veranderen: ‘'t Is wat anders eene stichtelijcke Comedie oft Tragedie te dichten, ende die te lesen, als de selve op een Heydensche wyse met soo veel toestel tot vleeschelick vermaeck om geld te spelen.’ Wie dit alles overweegt, die moet wel beseffen dat een verwijzing naar de dansverboden die van Katholieke kant uitgingen tegen de dansen der middeleeuwen niet opgaat. Augustinus' veel misbruikte ‘chorea est circulus, cuius centrum diabolus est’ en het ‘Illas vero balatationes et saltationes, cantica turpia et luxuriosa et illa lusa diabolica non faciat nec in plateis nec in domibus neque in ullo loco, quia haec de paganorum consuetudine remanserunt’ uit de Lex Caroli et Ludovici, zijn qua bedoeling en motiveering waarlijk niet op één lijn te stellen met de synodale verbodsbepalingen, die alle vermaak wilden verbannen. Dat Luther door Calvijn werd vervangen, omdat de Calvinistische leerstellingen beter bij de economische en politieke constellatie van onze Nederlanden pasten, dat was voor onze volkscultuur in het algemeen een ramp en voor ons lied een catastrophe die het niet meer te boven zou komen. Iedere hervormingsbeweging van eenigen omvang slaat een breuk in de volksgemeenschap, die schadelijk is voor de volkscultuur; ook aan het Luthersche Duitschland is die breuk niet bespaard gebleven: de breuk was er echter minder ernstig, niet alleen omdat de bindende kracht van het wereldlijk lied en van oude volksgebruiken bleef bestaan, maar ook omdat vele geestelijke liederen door Katholieken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
èn Lutheranen gezongen werden. Luther stond niet vijandig tegenover de volkscultuur als zoodanig; voor hem gold diezelfde oeroude Katholieke gedachte, die later door een Angelus Silesius in zijn Cherubinischer Wandersmann zoo praegnant zou worden weergegeven: Gott sind die Werke gleich; der Heilge, wenn er trinkt, Waar de Synodale bepalingen het meedoen aan de simpelste ontspanningen met excommunicatie en uitsluiting van het avondmaal bedreigden, daar werd ook de zanglust van ons volk zoodanig bedorven, dat er tot in onze dagen nauwelijks van een kentering ten goede gesproken kan worden. Het Calvinisme heeft, met de enorme vitaliteit die het leerstelsel aan de lidmaten medegaf, vele decennia achtereen ons volk overheerscht; het heeft ingewerkt op de heele mentaliteit van ons volk, het heeft in iederen Nederlander, ook in den Katholiek en in den Socialist, een brok Calvinistische geesteshouding achtergelaten, die het definitieve herstel van een echte volkscultuur ernstig bemoeilijkt. Vlaanderen, dat de verderfelijke invloed van de rederijkers wellicht in nog sterkere mate had ondergaan dan ons Noord-Nederland en dat door de geographische ligging en het voortdurende contact met Frankrijk even sterk beïnvloed kon worden door het verslappende internationalisme, Vlaanderen behield zijn volkscultuur en zijn volkslied, omdat de Calvinistische overheersching daar reeds na eenige luttele jaren gewelddadig werd beëindigd. In Vlaanderen konden Willems, de Coussemaker, Lootens en Feys, Bols, Blyau en Tasseel, Pol de Mont en Th. Peeters - om slechts de allervoornaamsten te noemen - tusschen 1840 en 1910 een kleine bibliotheek van volksliederen bijeenbrengen, die nog in den mond van het volk voortleefden. In Noord-Nederland brachten we het niet verder dan één klein, dun boekje van Jaap Kunst over het volkslied-relict op Terschelling; en dan nog: hoe poover en armzalig is het arbeidsresultaat van den nijveren en uitermate deskundigen vorscher, die Jaap Kunst toch boven twijfel is. Bij ons is het lied gestorven onder de verstarde ascese van het Calvinisme; bij ons, menschen van boven den Moerdijk, al even zeer als bij onze landgenooten uit de wingewesten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ons Volk zingt niet meer, het heeft het argelooze genieten van de kleine vreugden die God aan den mensch gaf om er van te profiteeren, verleerd. De ongedwongen vreugde werd weggevaagd uit onzen geest en vervangen door die gêne van ‘dat doe je niet, dat is ordinair en vulgair en plat’, die zoo vaak voor typisch Nederlandsch wordt aangezien. We lieten het lied over aan het volk, maar dan aan het volk in den meest on-democratischen en meest onmenschlievenden zin: ons muziek-genot werd van het terrein der activiteit teruggedrongen naar de doodende passiviteit. In Vlaanderen bleef het volkslied als zoodanig, ondanks een vermindering van het peil, vrijwel intact, omdat het Calvinisme er geen langdurige invloed heeft kunnen uitoefenen. In Noord-Nederland ging het lied door het Calvinisme en zijn starre ascese met feillooze zekerheid de ondergang tegemoet. Het is voor een Katholiek hard dit te moeten zeggen van zijn broeders en zusters in Christus, die op zoo vele andere punten zoo dicht bij hem zijn gebleven; maar het historische feit staat voldoende vast en mag bij geen enkele regeneratiepoging uit het oog worden verloren. Amicus Plato, magis amica Veritas. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V - Petrus Dathenus' Psalmen DavidsDat de Souter Liedekens van Willem van Zuylen van Nyevelt, in 1540 te Antwerpen bij Simon Cock verschenen, voor den Calvinist niet voldeden aan de belofte van de titelpagina: ‘ter eeren Gods... tot stichtinge ende een geestelijcke vermakinge van alle christenmenschen’ is, na wat wij over de Calvinistische opvattingen hebben gezien, duidelijk voor een ieder, die beseft dat de dichter ‘op elken psalm sonderlinghe wijsen van weerlijcke Liedekens gheappliceert ende op noten gestelt’ had. Het was den orthodoxen Protestant een gruwelijke ergernis, dat ‘eenighe van de oude psalmen zijn ghemaect op lichtvaerdighe voysen, daerbij theyligh woords Gods dickmael is misbruyckt geweest in dansen en andere wulpscheden’.Ga naar eind155) Dit bezwaar kon niet worden ingebracht tegen De vijf en twintig psalmen ende andere gesangen die men in de Duytsche Ghemeynte te Londen is ghebruyckende, die Jan Utenhove, de geestelijke leidsman van de uitgeweken Nederlanders, in 1551 had uitgegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vertaling vorderde evenwel te slecht; een tweede uitgave, die in 1557 bij Gellius Ctematius (= Gillis van der Erven) te Embden verscheen, was nog even onvolledig, de derde verscheen in 1561 eveneens te Embden en bleef met de 64 psalmen die zij bevatte, nog verre van compleet: de geheele uitgave van ‘De Psalmen Davids, in Nederlandischer sangs-rijme’, die te Londen bij Jan Daye verscheen, zou nog tot 12 September 1566 op zich laten wachten. Ook de ‘Psalmen Davids na d'Ebreusche waerheit, en d'alderbeste exemplairen of translatien, liedekens-wijs in dichte ghestelt: op de voysen en maten van Clement Marot's psalmen. Autheur L(ucas) D. H(eere)’, die in 1565 bij Ghileyn Manilius te Gent verschenen waren, met de op 3 October 1563 gedateerde approbatie van Laurens Metsius, deken en plebaan van de Sint Gudule te Brussel, bevatten slechts een klein gedeelte van het boek der Psalmen: 39 psalmen met de lofzangen. En wanneer dus op den 25sten Maart 1566 De Psalmen Davids, ende ander Lofsanghen, wt den Francoyschen Dichte in Nederlandschen overghesett door Petrum Dathenum het licht zien, dan is de overwinning van Datheen's psalmvertaling, juist in die dagen waarin de godsdienststrijd op het hevigst woelde, practisch een voldongen feit. De Protestant had geen keuze: de Souterliedekens waren ongeschikt, de berijmde vertalingen van Utenhove en Lucas de Heere onvolledig. De Datheensche psalmvertaling werd met graagte geaccepteerd: reeds bij de eerste groote hagepreek (Gent, 23 Juli 1566) weerklinken de psalmen van Petrus DatheenGa naar eind156) uit duizenden monden. Dan is de fatale werking van de Psalmen Datheen's begonnen. Nog in 1566 verscheen een uitgave met op het titelblad de eenvoudig-constateerende en half-profetische mededeeling: ‘De welcke men voortaen in de Nederlandsche Ghemeynten ghebruycken zal’. Die voorspelling is maar al te zeer waarheid geworden. De Datheensche psalmen bleven meer dan 200 jaren in gebruik; dat is een verschijnsel dat, bij het enorme aantal der vertalingen, die na Datheen het licht zagen en die meerendeels eenige honderden procenten boven de vertaling van 1566 stonden, veel merkwaardiger genoemd moet worden, dan het oogenblikkelijke accepteeren in de tijd van de hagepreeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Datheen's psalmvertaling bleef tot 1773 in gebruik. Hij overleefde alle auteurs uit ons lijstje, dat zeker nog onvolledig is; hij slaagde er zelfs in de volledige vertaling van Utenhove uit diens eigen Londensche gemeente te verdringen: Jac. Bucer schreef op 2 Januari 1570 aan Godefridus Wingius, denzelfden aan wien Utenhove zijn psalmvertaling had opgedragen, dat ‘plerique omnes, qui sunt de Ecclesia nostra flagitant, adeoque urgent, ut in cetibus nostris ecclesiasticis cantentur psalmi domini Datheni’.Ga naar eind157) De veelszins voortreffelijke psalmvertaling van Marnix van Sint Aldegonde werd in 1581 door de Provinciale Synode van Zuid-Holland afgekeurd, want er waren ‘in des heeren Aldegondii psalmboecken veel elisiones ende vreemde woorden, den gemeynen man onverstandich’. Dr Knappert teekent hierbij terecht aan: ‘Zoodanig was dus de taal door bastaardwoorden bedorven, dat de kerkvergadering Marnix' zuiver Nederlandsch voor vreemd en onbekend versleet!’ Een enorme rol heeft ook het ‘du’ en ‘dijn’ van Marnix in deze kwestie gespeeld; Marnix had niet alleen ‘alomme de ghemeyne ende ghebruyckelijcke wijse van spreken ghevolget... ende alle geschuymde en vreemde woirden, uyt andere talen ontleent, gemijdet’, hij had ook met zeer grooten nadruk het verschil ‘tusschen de wijse van spreken diemen tot éénen persoon alleen gebruyckt (du) ende degene, diemen gebruyckt tot velen (gij)’ geponeerd en tot het laatst van zijn leven gehandhaafd, en wie het hierin niet met hem eens mocht zijn, die moest dan maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘de psalmen Datheni singen ofte andere op sijn eighen handt dichten’. De twaalfde zitting van de Dordtsche Synode verwierp in den voormiddag van 24 November 1628 het ‘du’, omdat deze vormen ‘nu over lanc buyten gebruyck geraeckt sijn ende een rouwe, onaengename ende ongewone geluyt den Nederlandtschen ooren gheven’. Op de 162ste zitting van de na-synode werd het gebruik van de Datheensche psalmen nog eens nadrukkelijk voorgeschreven; alle andere psalmvertalingen werden uitgebannen: alleen Utenhove's ‘O God, die du ons Vader bist’ werd facultatief gesteld, het mocht vóór de predicaties gezongen worden. Dat in de allereerste regel van Utenhove's smeeklied reeds de betwiste vorm ‘du’ voorkomt, bewijst wel ten duidelijkste dat het ‘du’-argument geen andere rol heeft gespeeld, dan die van den beroemden stok, dien men wel zeer snel vinden kon. Daarnaast moge van belang geweest zijn, dat Marnix al te zeer renaissancist was en dat Datheen zich meer bij de modieuze rederijkersvorm wist aan te sluiten; bovendien staat het vrijwel vast, dat de protesten van drukkers en boekverkoopers, die ‘oock groote schaden lyden souden als nyet kunnende vercoopen de oude psalmboecken ende geen deel hebbende in de nyeuwe, totdat de privilegie geeyndicht sal syn’, mede een rol hebben gespeeld: Jan Kanin berekende zijn verlies op ‘duysent guldens’, Jan Hermans en Pieter Verhaege betoogden dat bij invoering van een nieuwe psalmvertaling ‘hem wel omtrent voor hondert ponden Vlaems psalmboecken gebonden ende ongebonden tot niet ende tot maculatuer souden werden’.Ga naar eind158) Maar geen van al deze redenen was doorslaggevend. Beslissend waren die twee factoren, die G.J.A. van HulstGa naar eind159) terecht op de eerste plaats noemde:
De ware oorzaak van de hegemonie van Datheen's psalmen ligt in het tragische leven van den dichter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PETRUS DATHENUS, zoon van Pieter Daets (naar zijn geboorteplaats Casselbergh, ook wel Pieter vanden Bergh genoemd), was in 1531 te Cassel in Vlaanderen geboren en had reeds op 19-jarigen leeftijd het Carmelietenklooster te Yperen, waar hij nog als jongen was ingetreden, verlaten. Weldra door zijn predikingen te Kortrijk, Poperinge en elders bekend geworden als aanhanger van de nieuwe leer, moet hij de vlucht nemen naar Engeland, waar de nauwelijks twintigjarige Vlaamsche jongen tot den dienst van het Goddelijk Woord wordt beroepen, nadat hij gedurende eenigen tijd als typograaf zijn kost had moeten verdienen. Twee jaar lang wijdt hij te Sandwic en Nordwic al zijn tijd aan schriftuurstudie en prediking; dan dwingt de troonsbestijging van Maria hem andermaal tot ballingschap voor zijn overtuiging. Tot 1562 verblijft hij in Frankfurt, onder voortdurend dreigend gevaar van den kant der Lutheranen, totdat Keurvorst Frederik de Derde in 1562 den Belgischen vluchtelingen de voormalige Augustijner Abdij van Frankenthal bij Worms als schuilplaats aanbiedt. Dathenus vergezelt hertog Casimir op diens eersten tocht naar Frankrijk en komt, na den beeldenstorm, in September 1566 naar Vlaanderen, waar zijn machtig redenaarstalent in de hagepreeken een enorme invloed verwerft. Eén jaar verblijft hij in Vlaanderen: hij werkt er mede aan de stichting van de kerk te Royghem, neemt deel aan de Synode van Antwerpen en aan die van Nieuwkerke, waar het gewichtige besluit wordt genomen tot het lichten van krijgsvolk; in datzelfde jaar valt ook zijn zending naar Brederode, waardoor hij te Amsterdam de belangrijke samenkomsten van Willem van Oranje, Lodewijk van Nassau, Marnix van Sint Aldegonde en zoovele andere aanzienlijken bijwoonde. Met de komst van Alva na den slag van Austruweel (22 Augustus 1567) begint de derde ballingschapsperiode, die wederom in Frankenthal wordt doorgebracht en tot 1571 zou duren. Dan roept de Prins van Oranje hem naar de Nederlanden terug, waar hij met de ordening der kerkelijke en politieke aangelegenheden van Holland en Zeeland wordt belast. In 1574 volgt andermaal een periode van ballingschap. Nogmaals begeeft hij zich naar Frankenthal: de hartstochtelijk Lutheraansche keurvorst Lodewijk de Zesde, ontslaat hem uit zijn predikambt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1578 presideert hij de eerste Provinciale Synode van Dordrecht en gaat dan naar Gent, waar Jan van HembyseGa naar eind160) in actie was en met Ryhove en het comité van 18 mannen een democratisch schrikbewind over de stad uitoefende. Datheen vormde met Jan van Hembyse en Ryhove een fanatiek drietal, dat niet alleen Gent op de meest onverdraagzame en onbeperkte wijze beheerschte, maar weldra ook andere steden van Vlaanderen, w.o. Yperen, met geweld tot Calvinistische steden maakte, die rechtstreeks van Gent afhankelijk waren. Vooral in de Waalsche gewesten werden deze gewelddaden zeer slecht opgenomen; en toen het besluit van den Staten-Generaal van 12 Juli 1578, dat een bekrachtiging inhield van de godsdienstvrede waartoe reeds bij de tweede Unie van Brussel in beginsel was besloten, niet werd doorgevoerd, kwam Datheen, zeker niet de minst actieve van het drietal, daardoor in ongenade bij den Prins van Oranje. Door Datheen's toedoen werd de aanstelling van den hertog van Alençon zooveel mogelijk verhinderd en werd hertog Casimir naar Gent ontboden; Datheen ook was het die zich, bij de afval van Artois, Henegouwen en Doornik en bij de hevige aanvallen, die Vlaanderen in het zuiden door de Malcontenten en in het oosten door den hertog van Parma te weerstaan had, steeds tegen een particulieren vrede bleef verzetten: hij wenschte een generalen vrede, waarbij, naar Jan van Hembyse en de heer van Manuy d'Aubermont hem hadden verzekerd, door den koning het behoud van privilegie en godsdienst wel als voorwaarde zou worden geaccepteerd. Hembyse bekocht in 1584 zijn poging om Gent aan de Spanjaarden te verraden, met den dood; Gent valt nog in het najaar van 1584 in handen van Parma. Datheen zelf werd in October op last van de Staten wegens zijn anti-Fransche politiek gevangen genomen. Hij werd in Utrecht ondervraagd, waarom hij de godsdienstvrede niet had ingevoerd en gaf er dat manlijk-stoere antwoord dat, van een groote persoonlijkheid en een sterke overtuiging bewijs afleggend, zelfs den andersdenkende respect moet afdwingen: ‘Omdat hij nooit gelezen hadde in de H. Schrift of kerkelijke Historiën, dat eenig Christelijck potentaet die openbare uytgeroyde afgoderie wederom opgericht hadde, of dat 't selve met goeder conscientie geschieden konde’. Tegen borgtocht vrijgelaten, begeeft hij zich in 1585 naar Staden, waar hij een tijd lang het fel-dweperige Anabaptisme van David Jorisz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanhangt, maar tenslotte weer tot het Calvinisme terugkeert. Zijn laatste levensjaren bracht hij als geneesheer door te Elburg bij Danzig: hij stierf er den 17den Maart 1588, algemeen geacht; het gemeentebestuur eerde hem door een waardige begrafenis en wijdde een steenen beeld aan zijn nagedachtenis.
Tegenover den figuur van dezen man, die herhaaldelijk om den geloove zijn land had moeten verlaten, die aan de tragiek van zijn arbeidzaam leven een ongelooflijk redenaarstalent paarde, dat hem in de dagen der Hagepreeken, vlak na de verschijning van zijn Psalmen, een enorme invloed deed uitoefenen op de aanhangers van de nieuwe leer, - tegenover Datheen viel, in de beoordeeling van het volk, de figuur van Marnix van Sint Aldegonde, en daarmede ook zijn te laat verschenen Psalmboek, al te zeer af. Hier geldt niet het objectieve feitenmateriaal van den wetenschappelijken historicus, hier geldt de meer op het gevoel dan op het verstand berustende, meening van den man van de straat; en met dien man uit de nauwe straten en sloppen, met deze armen van geest, die hun armoede zoo hard zagen afsteken tegen de al te groote pracht en praal van de Katholieke kerken, dat zij met de beelden ook hun geloof aan gruizelen hadden geslagenGa naar eind161), had de aristocratische Marnix, die als staatkundig agent van Prins Willem bovendien nog zoo vele jaren in het buitenland had doorgebracht, geen contact. Zijn ‘Byencorf der H. Roomsche Kercke’ verscheen niet onder zijn eigen naam en kon, hoe fel dan ook geschreven, door een al te negatieve instelling nauwelijks medewerken aan het succes van zijn Psalmen. Tenslotte was er nog het noodlottige toeval, dat het Marnix was die, nog tijdens het leven van Prins Willem en op diens uitdrukkelijken wensch, tot eersten burgemeester van Antwerpen benoemd, de machtige stad Antwerpen na een moedige, maar wanhopige verdediging tegen het blokkade-stelsel van Parma, aan de Spanjaarden moest overgeven. De man van de straat kon niet beseffen hoe groot de schuld van het Noorden was, dat de noodzakelijke steun had geweigerd of althans niet had gebracht; de man van het volk zag dag in, dag uit de honderden emigranten om zich heen: hij moest Marnix wel aanzien voor den schuldige, voor den man die alleen de verantwoordelijkheid droeg voor de noodlottige gebeurtenissen van het jaar 1585. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Psalmen van Datheen hadden door den invloed van zijn persoon de hegemonie verworven, in een tijd waarin geen andere volledige psalmvertaling naast de zijne stond. Zij hadden weerklonken op de brandstapels; zij bleven gehandhaafd door het conservatisme, dat weldra een kenmerkende eigenschap van de Calvinisten zou worden, en door het noodlot dat Marnix, in den beginne de eenigste mededinger van beteekenis, tot den verrader van Antwerpen stempelde. En de Datheensche Psalmen zouden, nolens volens, de oorzaak zijn van de fatale gedachte, dat godsdienstzin en opgewektheid niet samen kunnen gaan; zij zouden veelal zelfs tot in het Katholieke en Luthersche deel onzer bevolking die idée fixe wortel doen schieten: dat ingetogenheid en echte vroomheid in het kerkelijk lied noodzakelijk moeten samengaan met saaie rythmeloosheid en een vervelend, eindeloos getrokken tempo.
Met een al te groote haast heeft Petrus Dathenus de Nederlandsche vertaling van de Fransche psalmeditie van Clément Marot en Théodore de Beze in elkaar gezet. Daardoor werd de vloeiende fransche tekst tot een stuntelig gerijmel vol enjambementen; het enjambement dat bij ieder lied stoort, maar bij de min of meer systematisch-gebouwde psalmmelodieën dubbel hinderlijk wordt. Psalm LXVII
Onse Godt zy ons nu genadigh,
En zegen ons met overvloet:
Hy verlicht ons alle gestadigh
Met sijn aenschijn lieflick en soet:
Op dat ons sijn wegen
Bekent recht van degen
Werden; en met een
De Heydenen leeren
Hen tot den wegh keeren
Onses heyls alleen.
Psalm LXXX
Wy sullen ons niet meer begeven
Tot afwijckinge: laet ons leven
Wij sullen steeds singen uw eer....
Psalm XCII
Om dat gy tot Godt spreeckt eenpaer;
Gy behoed my, ô Heere!
En op Godt in alle gevaer
Hoopt, en doet hem dees' eere.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm CV
Mosen en Aäron gepresen
Sandt Godt; die hy hadd' uyt gelesen
Tot sijn knechten, die t'saem gelijck
Al sijn wonderwercken seer rijck
Souden doen en laten geschien,
Dat yeder man die konde sien.
Psalm CXVI
Hoe sal ick doch Godt sijn weldaden al
Vergelden? Ick sal den beker heylsame
Nemen in der hant, en des Heeren name
Met danckbaerheyt ick verkondigen sal.
De psalmmelodieën accentueeren de natuurlijke afgeslotenheid van de melodische frazen sterker dan menig ander lied, doordat iedere fraze door een rust wordt gevolgd. Dan rukt het enjambement het zinsverband uiteen en voegt de melodische fraze zinsdeelen bijeen, die in het geheel niet bijeen behooren; in het geciteerde 11e vers van psalm LXXX wordt de tweede regel tot deze nonsens: ‘Tot afwijckinge laet ons leven’! Voor den gestrengen Calvinist gold Gods Woord terecht als iets dat meer waard is dan een mooie melodie, hij handhaafde den zin van de psalmtekst tegen al de regels der melodische frazeering in: zoo verbond hij nooten die niet bijeen hooren en bracht hij scheiding in de eenheid van de frazen, die ontastbaar is. Zoo werd het psalmrythme vernield. Het groote bezwaar tegen Datheen's psalmvertaling ligt evenwel elders. Datheen vertaalde de getelde verzen van Marot en de Bèze in Nederlandsche verzen met een correspondeerend aantal silben; hij handhaafde het vrije rythme van het fransche vers en besefte niet, dat hij zoodoende een der fundamenteelste stelregels van het Nederlandsche lied overtrad: omdat het fransche vers vrijheid van accent kent, waar het Nederlandsche lied het samenvallen van tekst-accent en melodisch accent als eisch stelt. Het fransche lied ontleent een groot deel van zijn charme aan het vrije accent. Juist doordat het tekstaccent op de muzikaal-onbetoonde deelen der melodie kan vallen, wordt het rythme soepeler en losser: het lied krijgt voortdurend een afwisseling van de allerfijnste nuanceering. Voorbeelden van dit vrije rythme vinden we in het fransche lied van alle tijden. Onze oudste voorbeelden klemmen des te meer, omdat we de interpretaties van Jean Beck volgen, die ‘la corrélation | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
entre le rythme du vers et le rythme musical’ als grondprincipe aannam; ook hij weer het ‘valsche’ accent niet te vermijden:
Ga naar eind162)Ga naar eind163)Ga naar eind164)Ga naar eind165)Ga naar eind166)Ga naar eind167)Ga naar eind168)Ga naar eind169) Et bien sai, s'el-le m'o-bli-e, Quejoi-e me va fi-nant
A vous de main-tes par-ties Jls lont ha-bil- - - - -lé comme un pa-ge
Une jeune fil-let-te Quand l'An-qlais vint en Fran-ce Jus qu'a vous j'é-le-ve mes chan-sons
Con-dam-ne le plus in-no-cent plai-sir Et tu ne bê-le-ras plus dans l'é-ta-ble
Van dit vrije rythme vinden we ook in de, door Loys Bourgeois en Maître Pierre getoonzette, psalmvertaling van Clément Marot en en Theodore de Bèze talrijke voorbeelden. Ik laat hiervan enkele voorbeelden volgen, telkens aan het eerste couplet van de aangegeven psalm ontleend; de cursief gedrukte silben krijgen van de melodie een klemtoon. Psalm I
Qui au conseil des malins n'a esté
Qui n'est au train des pecheurs arresté
Qui des moqueurs au banc place n'a prise
II
Pourquoy font bruit et s'assemblent les gens.
De conspirer et vouloir faire guerre
Tous contre Dieu et son Proi bien-aimé.
III
Qui me troublent et grevent!
Certes plusieurs j'en voi
Secours en aucun lieu
IV
Mais exauce mon oraison.
V
Aux paroles que je veux dire
Vueilles ton oreille prester
VI
Me reprendre en ton ire
VII
Donne moi donc sauve asseurance
De tant d'ennemis
Et fai que ne tombe en leurs mains:
Ainsi qu'un lion devorant
VIII
----------
IX
Qui sont dignes de grand's merveilles
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm X
Mesmes au temps qui est dur et divers?
Par leur orgueil sont ardens les pervers
A tourmenter l'humble qui peu se prise
Fai que sur eux tombe leur entreprise.
Datheen heeft deze eigenaardigheid van het Fransche lied niet verstaan, zoomin als één van zijn Nederlandsche tijdgenooten: Lucas d'Heere, Psalm VIIIGa naar eind170):
Hoe wonderbaer en eerelick van fame,
Is (eeuwigh God) dinen helighen name
Over gheheel d'aarde, zoo men beseft
Die dine macht boven d'Hemelen heft!
Marnix, Psalm CIII
Loift ende danckt des Heeren heylgen naam!
Psalm CL
Laet al wat kan tonge roeren
Camphuysen, Psalm V
Want overvloed van bangigheden
Bij Datheen echter wordt het aantal fouten zoo overweldigend groot, dat er letterlijk niet één psalm is, die niet op meerdere plaatsen tegen de Nederlandsche accent-regels indruischt. Ik schrijf psalm I volledig over: 1 Die niet en gaet in der godtloosen raet,
Die op den wegh der sondaers niet en staet,
En niet en sit by den spotters onreyne;
Maer dagh en nacht heeft in Godts wet alleyne
Al sijnen lust, ja spreeckt daer van eenpaer;
Die mensch is wel gelucksaligh voorwaer.
2 Hy sal gelijck zijn eenen schoonen boom,
Geplant by eenen klaren waterstroom,
Die sijn vruchten geeft in bequame tijden,
Van welcken geen drooge bladt valt bezijden:
Soo sal die mensche saligh zijn bekent.
Met al sijn doen, tot welcken hij hem wendt.
3 Maer soo en is't met den godtloosen niet
Die als kaf verstroyt werden daer men 't siet,
't Welck van den wint hier en daer wert gedreven:
Soo sullen sy in Godts gerichte beven,
En niet bestaen, maer haest vergaen beschaemt
Met den vromen werden sy niet genaemt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Godt kent den wegh en der vromen gemoet
Hy draeght sorge voor hen en voor haer goet;
Dies sullen sy wel gelucksaligh wesen:
Maer nademael dat onse Godt gepresen
Op der godtloosen wegen niet en acht,
Sy en haer doen werden tot niet gebracht.
Psalm II sluit zich hierbij alleszins waardig aan: Waerom raest dat volck met sulcken hooghmoet?
Waerom komen de Heydenen te samen?
Wat is 't dat haer vergeefs soo woeden doet
En raetslaen van dingen die niet betamen?
Zoo tel ik in mijn psalmuitgave alleen op de eerste pagina reeds 28 fouten. En wanneer ik dan uit ieder quaterntje een willekeurige pagina aan eenzelfde telling onderwerp, dan krijg ik het volgende resultaat: A4:24; B2:17; C3:27, D6:25; E5:21; F7:34; G1:15; H3:20; I6:17 en K7:21 fouten. Nemen we van deze telling de minst ongunstige pagina (G1) als norm, dan vinden door een eenvoudige vermenigvuldiging een aantal foutieve accenten van 3500. Voor een juist overzicht moeten we er mee rekening houden, dat ons taalgevoel ook gekwetst wordt door het niet-accentueeren van een silbe, die normaal wèl de klemtoon zou krijgen: we mogen het aantal fouten dus wel op het dubbele stellen, en zijn dan nog aan de lage kant, omdat het aantal pagina's dat 50, 80 en meer dan 100% boven onze norm uitgaat, ook blijkens onze telling, waarlijk niet gering is. Het aantal valsche accenten in Datheen's Psalmen bedraagt minstens 7000 stuks!
Datheen's eenige zorg bij het vertalen bestond in het vervaardigen van een vers, dat in iedere regel evenveel silben telt als de correspondeerende regel uit de Pseaumes van Marot en de Bèze. Het ééne getelde vers wordt door een ander geteld vers vervangen: of in deze getelde verzen de klemtonen in bepaalde regels over de verschillende coupletten onderling overeenstemden, dat interesseerde Datheen niet in het minst. Door deze manier van lied-vertaling ontstond een psalm die nergens ook maar eenigszins in overeenstemming gebracht kan worden met het Nederlandsche rythmische voelen. Zuiver muzikaal gezien meen ik de melodie van psalm II als volgt te moeten lezen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waer-om raest dat volck met sul-cken hoogh-moet?
Waer-om raest dat volck met sul-cken hoogh-moet?
2. Sy spre-ken t'soem, Laet ons bre-ken met een
3. Hy sals' aen - spre - ken elck by sij-nen naem
En zoo is het letterlijk met iedere psalm: nergens kunnen we een maatindeeling (die per slot van zake niets anders is dan een realisatie van het werkelijke rythme) vinden, die maken zou, dat de fouten tegen ons accentsprincipe vervallen. En dit foutieve accent had èn de rythmeloosheid èn het al te langzame tempo, dat ons psalmgezang nog heden eigen is, ten gevolge. De psalmmelodieën moeten in tamelijk snel tempo worden gezongen: dat valt met groote zekerheid op te maken uit de tallooze wereldlijke liederen, die op psalmmelodieën werden gedicht. Als voorbeeld diene het bekende Geuzenlied: ‘Beclach vanden Cardinael Albertus ghedaen, over het groot verlies, van de schans S. Andries, tot Rossum saen. Op de vois vanden 79 Psalm: die Heydenen zijn in u erfdeel, etc.’Ga naar eind171): 1566 De Heyd'-nen zijn in uw erf-deel ge-vallen. Sy heb-ben ont-hey - light on-der hen 'al-len Den Tempel schoon.
1601 De Geu-sen zijn Jn Bom-len Weertgeva Hen. Sy heb-ben mijn Ont-no-men met hun a Hen Een hup-sche schans.
In 1600 (ons lied beschrijft een gebeurtenis van Maart 1600) moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze psalmmelodie nog zóó vlot gezongen zijn, dat er dit liedje van leutig leedvermaak op kon worden voorgedragen. Datzelfde geldt voor ‘Den iiij.Psalm Ducis Albani’Ga naar eind172) Ke Marvillie, Ke Diablos,
Moet ick nu te voet end te Ros
Wijcken van Alckmaer cleyn van waerden
So werd ick niet gheacht op aerden.
Wie kan zich de talrijke liederen die G.A. Bredero op psalmmelodieën dichtte, of Vondel's Jaerzang, Hemelvaertzang en de beide PinxterzangenGa naar eind173) in het langzame getrokken tempo van het huidige kerkgezang der gereformeerden denken? Bovendien weten we sinds Douen's enorme standaardwerk over Clément Marot et le Psautier huguenot (Parijs 1878-1879) met zekerheid, dat de melodieën van de fransche Psalmvertaling geen oorspronkelijke composities genoemd kunnen worden, maar, geheel in overeenstemming met de gebruiken van dien tijd, voor een goed deel werden ontleend aan het wereldsche volkslied: Psalm 65 lijkt opvallend veel op ‘Petite camusette’ en Au bois, au bois Madame’, Psalm 79 herinnert maar al te sterk aan het minneliedje ‘Secourez-moi, Madame, par amour’, de melodie van Psalm 81 vertoont overeenkomst met het bekende ‘Sur le Pont d'Avignon’, Psalm 107 is vrijwel gelijk aan ‘Un coeur amant’, Psalm 120 komt tamelijk sterk overeen met ‘Madame la régente, ce n'est pas de la façon’, Psalm 138 met ‘Une pastourelle gentille’ en de Lofzang van Simeon met ‘Le dur regret que j'ai de ma maîtresse’. Zelfs wanneer we met Douen de ontleening niet meer dan een sterke overeenkomst noemen - ‘aucune mélodie profane n'est entrée telle quelle dans le Psautier’ -, dan nog mag uit de sterke overeenkomst geconcludeerd worden tot het vlotte tempo van het wereldlijk lied. De Psalmmelodieën zijn oorspronkelijk volksmelodieën met een uitgesproken dynamisch karakter, zoodat van een principieel verschil met de Souterliedekens van Zuylen van Nyevelt nauwelijks gesproken kan worden; de Nederlander wist het niet en ‘wat niet weet, dat niet deert!’ Maar hoe weinig bleef er na korten tijd van het motorische karakter, dat de grondslag van deze melodieën vormde, over. De valsche accentueering was de oorzaak, dat er van het motorische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
karakter practisch niets overbleef: men kon geen strophe zingen zonder op een conflict tusschen tekst- en melodie-accent te stuiten; en waar men, door de verplicht gestelde invoering van Datheen's vertaling, geen andere psalmbundel mocht gebruiken, daar werd de Gemeente voor de hachelijke keuze gesteld òf te voldoen aan de eischen die de melodie stelt en de tekst te verminken, òf de tekst te handhaven ten koste van melodie en rythme. Voor den zoo geheel op God's Woord ingestelden Calvinist kon hier geen sprake zijn van eenige weifeling: er was een tekst die hem, terecht, boven alles ging, hij kòn zich, waar het om zulke waarden ging, niet bekommeren om het muzikale gedeelte van de psalmen. De moeilijkheid van het accent werd opgelost door alle noten tot éénzelfde lengte terug te brengen: zóó kon men ièdere silbe accentueeren. De eerbied voor de tekst van de H. Schrift maakte dat niet de kortste, maar de langste noot als norm werd aangenomen; het feit, dat bijna iedere psalm met de lange noot begint, heeft zeker ook een rol gespeeld, evenals het ontbreken van den steun van het orgel. Maar de hoofdoorzaak voor het te langzame tempo zal wel gezocht moeten worden in het bemediteeren van den tekst. Zoo werd die toestand geschapen die Constantijn Huygens in 1640 in zijn Gebruyck of ongebruyck vant Orgel met zoo vlijmende woorden heeft geteekend: ‘Inderdaed, het laet sich onder ons veeltijds aenhooren, als ofter meer gehuylt oft geschreeuwt dan menschelick gesonghen werde. De toonen luyden dwars over een, als gevogelte van verscheiden becken. De maten strijden als putemmers, d'een dalende, sooveel d'ander rijst. Daer werd om 't seerst uytgekreten, als oft een sake van overstemminghe ware, ende dat het de meesten souden wegdraegen, met diergelyke onhebbelickheden meer.’ Met de maten die als putemmers strijden, wordt de toestand geteekend, die bestond voor dat de accent-kwestie in een soort van psalmodie was opgelost: al het overige was slechts een noodzakelijke consequentie, die nog versterkt werd door het demonstratiefpropagandistische karakter van de Gereformeerde Kerk. Langzaam zingen èn tegelijkertijd zacht, dat vereischt een adem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
techniek die door het zingende volk nooit voldoende beheerscht werd of zal worden beheerscht. Dàt was het ontstaan van dat geschreeuw, dat wellicht nooit beter gekarakteriseerd werd dan door Betje Wolff en Aagje Deken, die in hun roman Sara BurgerhartGa naar eind174) den Maassluis-schen visscher Klaas zich als volgt laten uiten over de pogingen tot invoering van de nieuwe psalmvertaling van 1773: ‘Jae wel; ze willen met Saetans geweld ier niewe Zalmen ebben, maar Klaes eit ook kneukels an zen lijf. Wij willen Daevis Zalmen ouwen, al zou Maassluis 't onderste boven... Ik, en men oude wijf Neeltje Gerrits, ebben die al zestig jaar lang met stichting ezongen, dat et over den diek dreunde.’ Maar met die uitgeschreeuwde ‘ziellooze reeks gerekte noten van dezelfde lengte’Ga naar eind175) was de ellende nog niet afgeloopen; want ook voor het forsch gezongen, langzame lied wordt een groote ademtechniek geëischt, wanneer men althans eenigermate tot de vereischte zuiverheid van toongeving wil naderen. Zoo hoog echter stonden de psalm-zingende gemeenten in zang-technisch opzicht klaarblijkelijk niet; van Yperen moest in zijn Kerkelijke historie van het psalmgezang (1778) beschrijven, wat ongetwijfeld reeds sedert lange jaren gebruikelijk was geworden: dat men gewoon was de noten ‘in den mond te draaien, te kauwen en door ettelijke verlagingen en verheffingen tusschen de tanden en het gehemelte slangsgewijze henen te slingeren en te dwarrelen.’Ga naar eind176) Men kon, vanzelfsprekend, gedurende de al te lang gerekte noten, de toonhoogte niet zuiver bewaren. Zoo kwam uit het eene kwaad het andere voort en ontstond in ons land dat specimen van kerkgezang, dat tot op den dag van vandaag door duizenden loudspeakers in bijna alle gezinnen een funesten invloed uitoefent op de ontwikkeling van onzen volkszang! Een funesten invloed! Dat lijkt sterk gezegd; dat zal op sommigen van mijn lezers wellicht den indruk maken, alsof ik de geschiedenis van het psalmgezang alleen maar zoo uitvoerig behandel, om aan een antipathie tegen den Calvinist uiting te kunnen geven. Ik kan dat moeilijk beter weerleggen dan door een verwijzing naar een heele reeks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleinere publicaties, waarin ik de praktijk van het Katholieke kerkgezang op een veel onbarmhartiger wijze aan de kaak heb gesteld.Ga naar eind177) Objectief-redeneerend kon ik niet tot een andere conclusie komen dan: funest tot op den huidigen dag. Tot op den huidigen dag! Ondanks het feit dat in 1773 ‘door last van de Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden’ het nieuwe Boek der Psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik werd ingevoerd.Ga naar eind178) Zonder tegenstand kwam die invoering niet tot stand. De meening van visscher Klaas van Maassluis ‘Wij willen Davis Zalmen ouwen’ was niet zoo uitzonderlijk als men wellicht zou meenen. Nog in 1891 verscheen bij van der Pijl te Kruiningen een uitgave van de Datheensche psalmen, waarin zelfs de 16e eeuwsche spelling nog geheel werd bewaardGa naar eind179), en tot in onze dagen worden de Datheensche Psalmen Davids in enkele Zeeuwsche gemeenten (o.a. Wilhelminapolder op Zuid-Beveland) en door de Ledeboerianen gebruikt.Ga naar eind180) De uitgave van 1773 heeft geen herstel gebracht; het kwaad was reeds te ver doorgewoekerd om door een zoo heterogene bloemlezing, als de berijming van 1773 per slot van zake toch is, nog achterhaald en hersteld te kunnen worden. Toen het College van Gecommitteerden op den 9den Juli 1773 zijn arbeid beëindigde, bracht het een bloemlezing uit drie bundels: 1e H. Ghysen. Den hoonig-raat der psalm-gedichten, ofte Davids Psalmen, met d'andere lof-sangen. Op Sangmaate gestelt door verscheide autheuren. Versaameling uit de 17 berijmde psalmboeken. Amsterdam, G. Borstius, 1686. Ghysen, voorzanger in de Amstelkerk, had zijn bundel verzameld uit de psalmberijmingen van Datheen, Marnix, de Hubert, Camphuysen, Geldorpius, Revius, Boey, van Heule, Westerbaen, Bruno, Clercquius, Celosse, Disselbrug, Six, van Huls, Oudaen en Rol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
danus. Hij zag er niet tegenop één psalm uit meerdere dichtbundels bijeen te zoeken. Het Dichtgenootschap ‘Laus Deo, Salus Populo’ was speciaal gesticht voor het maken van een nieuwe psalmberijming, omdat ‘zelfs het betamelijke van met verstand te zingen, niet langer in de gemeente kon stand grijpen, naardien eene menigte van woorden en spreekwijzen, die door den tijd in onbruik geraakt, en onverstaanbaar geworden zijn, in de berijming van Datheen gevonden worden.’ Joannes Eusebius Voetius had zijn psalmberijming reeds vóór het verschijnen onderworpen aan het oordeel van een groot aantal godgeleerden, taal- en dichtkundigen, die beschavend en wijzigend ingrepen. Toen kwam het college van gecommitteerden bestaande uit negen predikanten, die uit deze drie bundels andermaal een keuze deden en ‘de noodige... veranderingen’ aanbrachten. In totaal hadden dus aan de berijming van 1773 meer dan 50 Nederlanders mede gewerkt en... het resultaat bleef beneden verwachting, niet alléén ten opzichte van een regeneratie van het kerkgezang. Niemand zal durven beweren, dat de bundel van 1773 niet een enorme vooruitgang beteekent ten opzichte van de psalmen van Datheen. Een vergelijking met Datheen's vertaling van de 6oste Psalm, die door Justus van Effen in den Hollandschen SpectatorGa naar eind181) aan de kaak werd gesteld, toont èn de voordeelen en de (niet opgeheven) nadeelen van de vertaling van '73: Datheen:
Maer Moab sal zijn met oneer,
Ick en achte hem oock niet meer
Dan een waschwat, daer in dat mijn
Voeten sullen gewasschen zijn;
Edom acht ick, met sijn volck koen,
Niet beter dan mijn oude schoen:
Philistea sal met gesangen
En met eerbiedingh my ontfangen.
1773:
Het trotsche Moab / overheerd /
Strekt my ten waschpot / diep verneêrd.
Ik werp op Edom mijne schoe /
En eigen hem ten knecht mij toe:
En gij / o Palestina! juich /
Juich over mij met eerbied / buig
U neêr / om mij / die tot regeeren
Gezalfd ben / als uw' Koning t'eeren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De smakeloosheden zijn grootendeels verdwenen; nog niet geheel, zooals een fragment van het 11e vers van psalm 68 bewijst: 1773
Gewis / hoe hoog de nood mag gaan /
God zal zijns vijands kop verslaan;
Dien hairgen schedel vellen.
De valsche accenten zijn grootendeels verdwenen, maar de hinderlijke enjambementen bleven ten deele bestaan. Bovendien, en dat is erger dan al het andere, bleef er een onmiskenbare stugheid aan de psalmen, die de rythmische zang wel niet onmogelijk maakt, maar toch ten zeerste blijft bemoeilijken. Men was er zich niet van bewust, dat de psalmmelodieën in zóóverre specifiek fransch zijn, dat de componist er, bewust of onbewust, rekening mee gehouden heeft, dat op sommige plaatsen het al te zware muzikale accent kon worden opgeheven doordat er een onbeklemtoond tekstdeel onder kwam te staan, terwijl omgekeerd een beklemtoonde syllabe het starre metrum van de melodie kon verbreken door een plaatsing op een onbeklemtoond gedeelte der melodie. Bij het fransche volkslied lijken meerdere melodieën, wanneer men ze op een viool of fluit speelt, dood en dor; zingt men ze op een fransche tekst met het typisch fransche vrije accent, dan krijgt diezelfde melodie een ongelooflijke charme. Op dit principe berust het fransche lied. De fransche componist van een fransche tekst houdt daarmee rekening en mag bij vertaling van het fransche lied rekenen op een compensatie; ieder uit het fransch vertaald lied verliest een groot deel van haar losheid en charme, doordat in de vertaling het accent niet wordt opgeheven, maar integendeel: versterkt wordt. Dit laatste maakt ook de modernere psalmeditie van Acquoy tot een al te log geheel. Men heeft eeuwen achtereen de taak van den psalmvertaler noodeloos verzwaard door hem, tegen zijn Hollandschen aard in, te dwingen tot het tellen van lettergreepjes; men heeft eeuwen achtereen de fransche melodieën geweld aangedaan door hun accent te verzwaren, in plaats van deze af en toe te verzwakken. Daar lag de fout! Dat onder deze omstandigheden een praktijk van 200 jaren Datheen-gezang niet kon worden overwonnen ligt voor de hand. Niemand minder dan Abraham Kuyper schetste de toestand aldus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het langzame half-gillend, half-huilend zingen werd al meer en meer regel, om den kerkganger, door maat en stembuiging minder af-getrokken, door gerektheid en gedemptheid van toon meer onverdeeld te kunnen doen letten op de woorden die hij uitgalmde.’Ga naar eind182) Wel bleven voorloopig, ook na 1773, de meeste psalmuitgaven in de oude rythmische noteering staan, maar op den duur moest deze ongelijkheid van notatie en uitvoering leiden tot de volslagen ongerythmeerde psalmuitgaven, die in den loop der 19e eeuw het licht zien. Ik bezit een exemplaar van de nieuwere psalmuitgave van 1854 (Brandt en Zoon, P. Proost, Amsterdam en Joh. Enschedé, Haarlem), waaraan, in dezelfde band, is toegevoegd een herdruk van de ‘Evangelische Gezangen om nevens het Boek der Psalmen bij den Openbaren Godsdienst in de Nederlandsche Hervormde Gemeenten gebruikt te worden’ (uitgave van Brandt en Zoon, P. Proost en Joh. Enschedé en bovendien van de Erven R.J. Schierbeek te Groningen en de Erven de Wed. M. van Heyningen Bosch, 1849), die op 6 September 1806 officieel waren goedgekeurd. De Psalmen hebben de rythmische notatie bewaard; maar de Gezangen die op de psalmmelodieën werden gedicht, in totaal 33 stuks, werden met rythmelooze melodieën uitgegeven, evenals de nieuwere zangwijzen en de Fransche en Duitsche melodieën. Het Recueil supplémentaire de cantiques pour le culte public recueillis et publiés par La Réunion des Députés des Eglises Wallonnes des Pays-Bas verschijnt in 1854 met de eenvoudige mededeeling: ‘Nous avons écarté la forme rythmique’. Zoo trok men dan eindelijk de consequenties uit een degeneratieproces dat bijna drie eeuwen had geduurd. De verwording was tenslotte, ook nog door de inlassching van foutieve verhoogingen en verlagingen, zoo evident geworden, dat de Algemeene Synode van 1892 aan Prof. J.G.R. Acquoy, den fijnzinnigen kenner van ons middeleeuwsche lied, opdroeg de kopij te leveren voor een Psalmboek, dat de ‘herstelling der oorspronkelijke melodieën, zooals die gezongen werden in de dagen van Calvijn, op lange en korte noten’ zou moeten brengen. Wel besefte men toen, dat de oude melodieën ‘niet voor onze Psalmberijming, maar voor de Fransche zijn geschreven’, maar men trok uit dit juiste principe al dadelijk deze foutieve conclusie: ‘Wil men de Psalmen wederom rythmisch zingen, dan moet de waarde der noten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op verschillende plaatsen een wijziging ondergaan, d.i. nu eens moeten lange kort, dan weer korte lang worden gemaakt’. We staan bij het werk dat Acquoy in Mei 1895 ter perse gaf, voor een volslagen raadsel: in dit resultaat is de fijnzinnige verzamelaar van ons oude geestelijke lied nauwelijks te herkennen. Dat zijn de beide fouten waarin Acquoy eenige tientallen malen vervalt, fouten die ten slotte neerkomen op een fanatiek en smakeloos doorzetten van de 2/4 maat. Over het zetten van een verticale streep na iedere halve noot kunnen we natuurlijk wel heenkomen; maar dat de 2/4 maat wordt doorgehakt dwars door 3/4 en 6/4 heen, en dat per se iedere syncopische slotfraze moest worden geëgaliseerd, is noodlottiger en onverdraagbaar. Door de bewerking van Acquoy keerde niet het rythme terug, maar haalde men de máát naar binnen, de dorre en geestdoodende maat, doorslaand, zonder eenige elegance en zonder eenig leven. Het is dan ook te betwijfelen of het zingen volgens de uitgave van Acquoy, zooals dit door Ds. H.C.v.d. Brink van Zandvoort werd ingevoerd, een zóó groote verbetering kon brengen, als men wel dacht. Er is in ieder geval nog steeds geen verbetering te bekennen.
Voor ons volkslied had deze lijdensgeschiedenis, behalve de vernietiging van het rythmische gevoel, dit noodlottig resultaat: dat men het langzame, getrokken gezang als het essentieele van het vrome of godsdienstige lied is gaan beschouwen. Waar men ook komt, in orthodox of vrijzinnig milieu, bij de Katholieken of bij de Religieus-Socialisten, overal vinden we de gevolgen van Datheen's Psalmen Davids in het al te langzame en al te lijzerige gezang. Het Calvinisme tastte de gemeenschap aan, die de groeibodem is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het volkslied; het veroorzaakte door zijn starre ascetisme bij vele Nederlanders een afkeer van vermaken, die geoorloofd geacht mogen èn moeten worden. Dat het Calvinisme per se onmachtig is tot het scheppen van een goed volkslied, zou ik hiermede nog niet durven beslissen: uit het Calvinisme kàn zeer zeker een mystiek worden geboren, die tot volkslied kàn worden omgezet; maar we zochten tevergeefs naar een gerealiseerd resultaat: het aandeel van de Calvinisten is in ons volkslied-repertoire wel zéér gering. Naast dit meer negatieve kwaad, staat het meer positieve van de Datheensche psalmen: het lied dat het meest werd gedrukt en het meest werd gezongen. Mij is geen voorbeeld uit de kunstgeschiedenis bekend, waarin op meer onmeedoogende wijze de kunstaanleg van een volk, door het systematisch wekelijksch inheien van brute fouten, met de beste religieuze bedoelingen, is verstikt en versmoord. |
|