Ons eigen volkslied
(1936)–Jop Pollmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
Het verval | |
[pagina 51]
| |
De rederijkersI - De tekstvormIedere bloeiperiode draagt de oorzaken van verval en reactie in zichzelf; ons eigen Nederlandsche volkslied vormt daarop geen uitzondering. Wat de vorm betreft moest de al te groote vrijheid van versificatie, waardoor, zooals we reeds zagen, op één melodische fraze een aantal silben moet worden gezongen, dat dikwijls 50 à 60, en soms wel 100% uiteenloopt, wel tot een reactie voeren. De rederijkers, met hun systematiek, zagen het exces, waarin hun voorgangers waren vervallen, zeer goed en stelden de eisch, dat ‘de teksten der liederen in alle strophen even goed bij de eens gekozen melodie zouden passen’Ga naar eind116); zij zagen niet dat zij zelve daarbij in een ander uiterste vervielen, dat tegenstrijdig was met het motorische karakter van het volkslied, omdat het volkslied geen regels vraagt en juist door het motorische karakter geen regels mag dulden en kan dulden. Een zeker gevoel voor orde kan men den Rederijkers niet ontzeggen; en de befaamde regels Dat een reghel duerd / ongheteld / onghemeten
Alzo langhe alst eenen aesseme heerden magh
uit Matthijs de Casteleyn's Const van Rhetorycke, mogen voor het volkslied, nog meer dan voor het gesproken vers, een principieele waarheid bevatten: de praktijk was waarlijk anders dan deze simpele theorie. De ademlengte, ook door Prof. Verriest als een der voornaamste grondslagen van het rythme aangeduid, werd immers door het vrij gevormde oude lied niet in gevaar gebracht, omdat de lengte van de melodische fraze zich niet wijzigde met de uitbreiding of inkrimping van de versregels. Neen, nòch in de zin voor orde, nòch in het decreteeren van de adem als maat, schuilde het gevaar. Het groote gevaar lag besloten in de Const van Rhetorycke. Na een heele opsomming van klassieke auteurs verzucht de Casteleyn: ‘Dit waren alle mannen in 't leven statelick,
Der consten batelick, die decoreerende
| |
[pagina 52]
| |
Die de redenen wtten steerck ende matelick
Verschierende hare woorden elegant ornatelick.
Haer propositien proprelick illustrerende,
Die men Rhetoriken naemt, plaisantelick:
Want al dat haer is competerende
en daarin schuilt het groote gevaar voor het volkslied. Niet de pret van het zingen, maar de kunstmatigheid, de elegance, het ornament en de versiering; in één woord: de behaagzucht bepaalt bij de rederijkers het karakter van het lied. Dat de vormelijkheid en de vormen-‘rijkdom’ van deze dichterschool meer merkwaardigs dan schoons aan onze letterkunde hebben geschonken, is te algemeen bekend om er hier langer bij stil te staan. Wel moeten we nagaan welke invloed de Const van Rhetorycke op ons volkslied heeft uitgeoefend, eerst op de tekst, en dan ook op de melodie en het rythme. Als karakteristiek voorbeeld moge gelden het lied ‘'t Geween, 't gehuyl, 't gekryt’ (Valerius, pag. 50), dat op de ‘Stem: Si ceste malheureuse bande’Ga naar eind118) moet worden gezongen. Het oorspronkelijke, fransche lied, dat ons in G. Bataille's Airs de differents autheurs (Parijs, 1612) bewaard werd, heeft de volgende langgedragen en vloeiende tekst: Si ceste malheureuse bande
Se voit attaquée du sort,
Plus il assaut, plus elle bande
Sa force contre son effort.
Valerius herhaalt de melodie van de twee eerste regels en verlengt, om der quadratuur wille, de laatste melodische fraze met een halve maat; zijn tekst is dan als volgt: 't Geween, 't gehuyl, 't gekrijt
op dees tijt
gaet nu, Heer
even seer
weder aen.
Het arme volck, o God!
wert bespot
en gehoont,
niet verschoont
van Maraen.
| |
[pagina 53]
| |
Hij slaet en moort,
vernielt, verstoort
verdruct, benout
End' spaert noch jong noch out.
Van de vloeiende melodie blijft hier niet veel anders over dan wat gehakt stroo: ieder rijm brengt natuurlijkerwijze een beklemtooning met zich mede, die op de oorspronkelijke melodie niet past en het verschil in arsis en thesis al te zeer accentueert. De dichter toonde zijn vaardigheid, maar hij hielp de mooie melodie aan een ontijdige dood. Overal waar het binnenrijm wordt ingevoerd, wordt de melodie aan stukken gehakt en vernield. In de eerste uitgave van de Geuzenliederen van 1581 was van eenige invloed op de versvorm nauwelijks sprake; de invloed beperkte zich tot de opdracht ‘Totten goedthertigen Sanger’, tot de ‘Retrograde’ en aan aantal gekunsteld franschachtige woorden: de versvòrm heeft dan nauwelijks eenige wijziging ondergaan. In den derden druk van het ‘Nieu Geusen Lieden-Boecxken’ (Den Haag, Aelbrecht Heyndriksz, 1592) is de rederijkersinvloed reeds duidelijk te constateeren. Datheen's 36e psalm begint aldus: Des boosdoeners wille seer quaet
Getuyght sekerlick metter daet
Dat hy niet vreest den Heere:
Want hy hem in 't boose behaeght,
't Welck hy noch hatet noch beklaeght,
Maer spot de vrome seere.
Jan Comen van Delff dichtte op de melodie van deze psalm het volgende lied over de komst van Alva: Hy merckt nu claer
die heeft verstant
Wat leyder maer
voor tNederlant
Uut Spangien is ghecomen,
sDuyvels dienaer
des Paus trawant,
Der Monicken vaer
der Papen sant,
Mach men Duc Dalf wel nomen.
| |
[pagina 54]
| |
In het eerste deel van het Geuzenliedboek dat in 1616 te Amsterdam bij Gerrit van Breugel verscheen, vinden we voor het eerst het ‘Claechliedt over den onderganck vande vermaerde coopstadt Antwerpen’, dat ‘op de wijse des 79. Psalms De Heyd'nen zijn’ van Petrus Dathenus moet worden gezongen. Het fransche origineel van Clément Marot Les gens entrez sont en ton héritage,
Ils ont pollu, Seigneur, par leur outrage
Ton Temple saint, Jérusalem détruite,
Si qu'en morceaux de pierre l'ont reduite. etc.
heeft in de vertaling van Datheen de gedragen versvorm behouden: De Heyd'nen zijn in uw erfdeel gevallen
Sy hebben ontheylight onder hen allen
Den Tempel schoon, En daertoe afgeloopen
Jerusalem, ja gemaeckt tot steenhoopen. etc.
In het Geuzenlied springt het vloeiende rythme weer uiteen. Antwerpen arm,
O desolate stede,
Met zwaer gekarm
Vergaet nu uwen vrede
U hooghen moet
Die leyt nu heel int assen:
't Uwen onspoet
Soe comt u nu verrassen. etc.
Wat er bij de volgende ‘Lof-sangh over de genade Gods’, te zingen op de wijze ‘Cupido Heere fel’Ga naar eind119) terecht komt van het vloeiende rythme? Offert den Heere / danck /
Die d'onbekende / sende
Tijd om bekeeren / lanck /
En als de blende bende
Met amende / wende / af /
Gaf hy / dat genade / trade /
Quade / schade / straf / geblaf /
Dempend' onder in het graf.
Zelfs een uitgesproken muzikaal talent als Gerbrand Adriaensz. Brederode ontkomt niet aan de modieuze kunstigheid van het lied, ook niet waar deze kunstigheid in strijd komt met de eischen, die | |
[pagina 55]
| |
de bestaande melodie aan de te dichten tekst stelt. Zijn ‘Amoureus Liedt’ dichtte hij op de melodie van Datheen's 23ste Psalm: Bedaert en toeft
Mijn verbysterde sinnen
Hoe wel ghy proeft
Veel lydens door dit Minnen,
U wel besint
Weest verduldich int lyen.
Aanstaan verwint,
Soo 't blijckt tot alle tijen
Dus weest te vreen,
Wilt u tot hoope stellen,
Laat sorghen gheen
Noch pyne u meer quellen.
terwijl zoowel de fransche tekst van Clément Marot, als de vertaling van Datheen slechts zes regels tellen: Myn Godt voedt my als mijn herder gepresen,
Dies sal ick geenes dinghs behoeflick wesen.
In 't groene gras seer lieflick hy my weydet;
En aen dat soet water hy my geleydet.
Hy verquickt mijn ziel, die seer is verslegen:
Om sijns naems wil leyt hy my in sijn wegen.
De katholieke liedboeken ontkomen er al evenmin aan als de anderen. Men vergelijke daartoe het oorspronkelijke Poliphemus aen den strande
voelde brande
zijn wreed hert in heete min;
met een zeyssen hy hem weerde,
en hy keerde
met zijn oog t'zeewaert in
met het liedje van Joannes van Sambeeck dat op de ‘Stemme: Polyphemus aen de strande’ moet worden gezongen en gewijd is aan ‘Het leven van een mensche vergeleken bij een Bobbel’:Ga naar eind120) Schoone Bobbel opgeresen
Om te wesen
Voor de jeucht
Een korte vreucht.
Ghy my leert hoe dat het leven
Ons gegeven
Oock een luttel tijdt verheucht.
| |
[pagina 56]
| |
Het kortademige van het oorspronkelijke lied was voor van Sambeeck nog niet kortademig genoeg: een van de langere regels werd nog in tweeën gekapt om aan den tijdgeest te kunnen voldoen. De willekeur van den dichter is de eenige norm voor de verminking van het langgedragen versrythme; de eenige regel die zou kunnen gelden, de melodie zelf, wordt hier geheel als bijzaak beschouwd.
Het zal den lezer zonder meer duidelijk zijn, dat deze kap-manie niet plotseling uit de lucht is komen vallen. Reeds in de 15e eeuw vinden we voorbeelden die, tot in consequenties doorgevoerd, aanleiding geweest kunnen zijn tot de versvorm van de Rederijkers. Het groote Berlijnsche manuscript van de 15e eeuwGa naar eind121) en het ‘Devoot ende Profitelyck Boecxken’ van 1539Ga naar eind122) geven contrafacten van het oude minneliedje: O Venus bant
O vierich brant.
Hoe heeft dat vrouken so playsant
Mijn herteken onbedwonghen
Dat doet haer troostelijc onderstant,
Twelc mi hout in der vruechden bant
Gheswongen,
Ondanck der nijders tongen,Ga naar eind123)
dat, met het kortademige begin en slot, dus zeker reeds in de 15e eeuw gedateerd moet worden. Een onverdeeld-fraaie gedragenheid zal men zeker ook niet kunnen vinden in het inkeerliedje: Mi ionghe maecht /
Die werelt mishaecht
Die werelt wil ick begheven.
Want onversaecht //
Mijn hert daer toe draecht
Te kiesen een ander leven
Ende God den heer te aencleven
Dien wil is mi in gheresen
Mocht hi gebueren mi /
Mocht hi gebueren mi /
So waer ic vri
Van alle mijn druc ghenesen.Ga naar eind124)
| |
[pagina 57]
| |
Van gekunsteldheid kan het minnelied: O waerde mont
Ghi maect ghesont
Mijns herten gront
Tot alder stont.
Als ick bi u mach wesen
So ben ick al genesen.Ga naar eind125)
al evenmin vrijgepleit worden als het contrefact uit het ‘Devoot ende profitelyck Boecxken’Ga naar eind126): O Roode mont
Ghi maect ghesont
In alder stont
Al die ghijs gont
O soete gront seer hooch ghepresen
Alsijn si totter doot ghewont
Ghi moechtse saen ghenesen.
Een tweede contrefactGa naar eind127) maakt het aan het slot nog iets erger: O Weerde mont
Maria ghi hebt doerwont
Mijns herten gront
Ick maect u cont
Tot alder stont
Mocht mi troost van u gheburen
So waer ick ghesont
In corter stont
Tot allen uren.
Niet veel beter is de versvorm van het uit het Duitsch vertaalde lied: Maria saert /
Van edelder aert
Een roose boven allen doren.
Du hebste met macht /
Weder om ghebracht
Dat langhen tijt was verloren
Doer Adams val /
Hebt met ghewalt
Sinte Gabriel voersproken. etc.Ga naar eind128)
Zoo blijkt in 1539 de corruptie reeds begonnen te zijn. Maar wanneer men nu bedenkt, dat we onder de 245 anonieme liederen van het ‘Devoot ende Profitelyck Boecxken’ in totaal slechts bij 13 verschillende teksten een zekere kortademigheid moeten constatee- | |
[pagina 58]
| |
ren, dan zal het duidelijk zijn, dat we hier ook niet méér hebben dan een allereerste aanzet, een allereerst begin. In 1539 is nog 95% van onze liederen in de versvorm onaangetast. Dat we onder de 14 liederen (no CCXLVI-CCLIX) van het ‘Devoot ende Profitelyck Boecxken’, die door de naamaanduiding van den dichter (Borse sonder ghelt - Coppen minne - Quot - Ian die enghels sonder ghetreur / Was van dese leysene facteur - Sielen - Mathijs Compere - Ioris hellen - Balleken ront beseven - Laureys Baert / bi den enghen andrijs / Behaelde met dese leysen eere ende prijs - Peeter van vuystenberghe - Mathijs compere wt ionsten bequame - M. Ian de molener) reeds het duidelijke bewijs geven van hun afstamming uit den kring der Rederijkers, een betrekkelijk groot aantal al te kunstig in elkaar gezette liedteksten vinden, is natuurlijk geen toeval. No CCXLVII
Bedrijft nu vreucht /
Bedrijft nu melodie
Loeft die maecht ghebenedijt
Die ons allen heeft verblijt
Ghequijt
Wient spijt
Sy heeft vervult het woort van prophecie
Gheloeft sidy Marie.
Si heeft verblijt der engelen ierarchie /
der engelen ierarchie.
No CCLIII
Laet ons te samen
Nu alle verbliden
Want tot onser vramen
Tot desen tiden
Gheboren is dliefste kint daer dach op daecht
Het heeft god drieuuldich also behaecht
Lof / danck / ghemeene doet
Den kindeken cleene soet
Ende eert Maria sijn moeder ende maecht.
No CCLV
O Maria
Hebt eewich lof en danck
Die dwoert Eua
Verkeert / tot aue dwanck
Dies make ick sanck
Van u reyn suyver duecht
Want thoochste goet
Wt shemels heerscappie
| |
[pagina 59]
| |
Wert vleesch en bloet
In u schoon maghet Marie.
Dies melodie ons nu geschiet ende vruecht
Schoon sacristie daer God in heeft verhuecht.
Lof al wt minnen
Met bliden sinnen
Maria reyn
Gods liefste greyn
Die Seraphinnen
Ende Cherubinnen
Loven u certeyn
Bouen alle vrouwen int shemels pleyn.
No CCLVII
Quaet viandich saet
Boos obstinaet
Die Eva brochte in groot ghequel
Want haren raet /
Maect desperaet
Adam brekende Gods beuel etc.
No CCLIX
Te Bethleem int pleyn
Heeft ons een maecht verblijt
Van God certeyn
Is hij ghebenedijt
Wij sijn nu beurijt
Hier in dit aertsche dal
Als nu ter tijt
Soe sijn wij ghequijt
Van onsen sonden al.
Onder 14 niet-anonieme liederen vinden we er 5, die in ernstige mate door de rederijkerij zijn aangetast. Vijf jaar later verschijnt te Antwerpen bij Jan Roulans ‘Een schoon liedekens. Boeck inden welcken ghy in vinden sult: Veelderhande Liedekens. Oude ende nyeuwe. Item hier sijn noch toeghedaen Meer dan Veertichderhande nyeuwe / liedekens die in gheen ander liedekens boecken en staen’, het z.g. Antwerpsche Liederboek, dat onze voornaamste bron is voor de tekst van het middeleeuwsche, wereldlijke lied. Op de 221 liederen tellen wij er slechts 16Ga naar eind129), die sporen vertoonen van het gebroken en mishandelde rythme van de rederijkerij: 92.8% is onaangetast. In 1565 verschijnt te Antwerpen bij Willem Silvius het liedboek ‘Ecclesiasticus oft de wyse sproken Iesu des Soons Syrach, op be- | |
[pagina 60]
| |
quame en ghemeyne voisen naer wtwijsen der musijcknoten daer by gheuoecht, deur Ian Fruytiers’. Het percentage goed-gevormde teksten daalt hier reeds tot 77.6%!Ga naar eind130) Zeer muzikale dichters als G.A. Bredero en P.C. Hooft dalen tot 63 en 64%; de befaamde Nederlandtsche Gedenck-clanck van Adrianus Valerius vervalt in 1626 tot 26%Ga naar eind131), terwijl Pieter Lenaerts vander Goes' Een nieu Liedt-boeck / genaemt den Druyven-Tros der Amoureusheyt in 1602 reeds tot 25% was afgezakt.Ga naar eind132)
We hebben in het voorgaande de invloed van de Rederijkers op de rythmische vorm van de volksliedteksten volgens objectief-controleerbare normen vastgesteld: in luttele decennia werd het oude, vloeiende rythme kapot gebroken. Met deze telling wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat alle kortberijmde liederen buiten het volkslied vallen en nog minder dat de lang-berijmde teksten alleen dòòr de lange regels van het vers reeds tot het volkslied gerekend zouden mogen worden. Het motorische element van het volkslied verzet zich geenszins tegen een tekst met een paar kortere regels, het verzet zich slechts tegen een overdreven gekunsteldheid: en de overdreven gekunsteldheid van de liedteksten der rederijkers spreekt uit onze cijfers meer dan voldoende. In de loop der 17e eeuw komt er reeds een reactie, maar die komt te laat om nog veel te kunnen redden. Met eenig recht mag getwijfeld worden aan het volksche karakter van ‘Den Druyven-Tros der Amoureusheyt’ en van den ‘Gedenck-clanck’; maar eenige decennia later - het volkslied is nu eenmaal ‘Gesunkenes Kulturgut’ - is de corruptie tot in het hart van het onmiskenbare volkslied doorgedrongen, om er, door het zéér geringe contact met de litteraire productie, tot op den huidigen dag in vastgeroest te blijven. In het beruchte ‘Thirsis-Minnewit’, dat tusschen 1708 en 1711 in drie deelen verscheenGa naar eind133), daalt het goede rythme tot respectievelijk 54, 56 en 47%. De producten van de rederijkerij, we zullen het ook aan andere normen nog kunnen toetsen, blijven tot in de 19e eeuw onder het volk in zwang. De gapende klove die langzamerhand ontstond tusschen den patriciër en den plebejer, maakte het mogelijk, dat het volk | |
[pagina 61]
| |
bleef zingen, wat in ‘hoogere’ kringen reeds lang door een andere mode was vervangen. De gekunsteldheid van het rederijkersvers heeft een allereerste en uiterst gevoelige slag aan ons volkslied toegebracht. | |
II - De Arcadische poëzieTerwijl de rederijkers door een overvloed van rijm-kunstigheden het langademige rythme van ons goede volkslied aantasten en bovendien door het gebruik van een enorme hoeveelheid vreemde woorden het volkslied van haar natuurlijkheid berooven, drijft de onnatuur van de cultuur der 17e eeuw al onze dichters naar de wanstaltig-oneigene romantiek van den lusthof Arcadië. Hooft en Huygens en Cats hebben de weelden van het landelijke leven tusschen de groene bosschaedjes en de grazende koetjes, en onder een hemel met louter kwinkeleerende en tierelierende vogelkens herhaaldelijk en vol enthousiasme verheerlijkt. Ook Vondel kende die vorm van 17e eeuwsche romantiek: hij ontvlucht de boomlooze stad, hij berispt de beurs om haar vreugdeloosheid en benijdt het ‘vrolijck gevogelt’ om de zorgeloosheid van zijn geluk. Dat is wellicht een eeuwige en in zich goede drang: de mensch verlangt naar de natuur, zoolang er nog iets goeds en onbedorvens in zijn hart woont en vrucht draagt. Het contact met de natuur is door alle paedagogen als een noodzakelijke factor voor de opvoeding van den jongen mensch aangevoeld en met kracht van redenen verdedigd. Dat voelt ook het stadskind met de zuiverste intuïtie aan, het stadskind dat naar buiten trekt en in den gloed van de zon en het koele van de schaduw der boomen een stuk één-wording zoekt met de ongeschondene en ongerepte natuur. Maar als zoodanig mag men het pastorale gedoe van de 17e eeuw niet zien. De bosschaedjes waren de keurig geknipte en in allerlei modellen verwrongen heggen en struiken van de patriciërs-tuinen en de kwinkeleerende en tierelierende vogels waren er meestal slechts in de verbeelding van den renaissancist, die uit de italiaansche arcadische litteratuur geleerd had, hoe het mòèst gaan. De natuur van den 17e eeuwschen dichter stond van dè natuur al even ver verwijderd als de in strikken en franjes gekleede patriciër van den natuurmensch. De natuur is verstikt in gemeenplaatsen: Arcadië lag nog | |
[pagina 62]
| |
verder dan Klondike voor den tegenwoordigen mensch en was daarom slechts des te begeerenswaardiger. Vondel voelde het cultuurarme met zijn religieuze ziel aan als een verwijdering van het echte geluk: zijn pastorale verzen zijn daarom van blijvende beteekenis; voor bijna alle anderen is de natuur: hèt Arcadië, bevolkt met herders en herderinnetjes als van Sèvres-porcelein, zonder dat ook maar een oogenblik de gezonde buitenman voor den dag komt. De herdertjes en herderinnetjes van het pastorale Arcadië zijn wel uitermate beschaafd; de herder heeft een zacht en ‘poezel vleysje’, hij is clean-shaven en galant als ‘the most modern kind of men’, en de herderin heeft deze zelfde eigenschappen mutatis mutandis in nog hoogere mate. De Middeleeuwer wist het verschil tusschen den ridder en den kerel; de 17e eeuwsche patriciër was dermate egocentrisch georiënteerd, dat hij het bestaan van een ander slag van menschen dan zichzelf nog minder kon waardeeren dan accepteeren: een figuur als Ferguut kon in de 17e eeuwsche litteratuur niet ontstaan. Oneigenheid was, hoe paradox het ook moge klinken, de karakteristiek van deze poëzie. In het gewone leven van iederen dag werden de familienamen door iedereen die zichzelf (terecht of ten onrechte) respecteerde of die geleerd of geletterd was, of het wilde schijnen, tot latinismen verbasterd. In het land van beloften dat Arcadië heette, konden de Jans, de Pieten en de Gerritten al evenmin geduld worden als Maria en Jans en Annie en Ans: die namen waren te plat voor een land van melk en honig en van een verrukkelijk ‘dolce far niente’, waarin ook de landbouw niets anders was dan één onverdeeld genoegen. Hier kon met een ‘simpele’ latiniseering niet worden volstaan: ieder gezond Hollandsch kind, ieder rondborstig Vlaamsch meiske werd tot een Amarillis, Climeen, Clorenia, Clorimeen, Cloris, Coridon, Damon, Daphne, Galathee, Philida, Phillis, Roosemond, Rosalia, Silvia, Thirsis of Tityr. Een dwazer romantische vorm en een perfider anti-natuurlijke gedachte heeft wellicht nimmer in onze letterkunde gewoed. De romantiek van een Feith kon nog levenswaar zijn in de grond der gedachten, en vooral omdat ons landschap romantischer is, nu nog!, dan we ons wel bewust willen worden. Met het volkseigene van onze lage landen aan de zee had het 17e eeuwsche pastorale Arcadia geen gemeenschap, in welk détail dan ook: het leven is er aan ver- | |
[pagina 63]
| |
vreemd: het is een hypercultuur van zoo'n geraffineerde verfijning, dat het volkslied, gezond en ongekunsteld als het is volgens den aard zijner activiteit, er wel onder moest lijden. Want deze hypercultuur, deze ontvreemding van alles wat ook maar in de verste verte aan volkscultuur herinnert, bleef niet beperkt tot het lied van de 17e eeuwsche patriciërs in hun huizen aan de Amsterdamsche grachten en hun buitens langs de stille, gekanaliseerde, mooi recht getrokken wateren. Het vormt de zooveelste bevestiging voor de beroemde theorie, dat alle volkskunst ‘Gesunkenes Kulturgut’ is: wat de hoogste stand vandaag doet, doet de laagste stand eenige decennia (in onze eeuw: eenige mon-ennia!) later en die lagere stand houdt het bewonderde langer vast: het smult van het onbegrepene nog lang nadat de toonaangevende stand het, in het beu-zijn van de modegril, overboord heeft geworpen. De pastorale houdt geen halt: het heeft het volkslied in zijn natuur erger aangetast dan men theoretisch-redeneerend misschien wel zou hebben verwacht. Zooals de onvolksche perversiteiten van een Starter nog meer dan twee en een halve eeuw later in een overduidelijk residu en slechts ten deele van het obscene ontdaan, worden teruggevonden in een lied dat Lootens en Feys in 1879 te Brugge uit den mond van het volk noteerdenGa naar eind134), zoo vonden dezelfde musicologen eeuwen na de litteraire hoogbloei van de pastorale, nog de bezinksels terug van die arcadische romantiek: wel een bewijs hoe het volkslied, in één tijdperk, door rijmrijkdom, psalmgezang en internationalisme ondergraven, ontvankelijk was geworden voor iedere mode-zucht. Liefste Rosalinde, waarom weenet gij?
Zeg mij, wat is d'oorzaak van uw droef geschrei?
Ik zal u misschien nog konnen maken blij.
Waarom zucht gij,
Waarom ducht gij?
Zeg het mij.
Ach! Leander, mijne nood is altegroot
Ik beween mijn vaders en mijn moeders dood.
Ik zit hier alleen, ik ween, ik zucht, ik krijt;
Vader, moeder,
Zuster, broeder,
'k Ben 't al kwijt.Ga naar eind135)
| |
[pagina 64]
| |
En: Zij zit nu aan Leanders zij,
Ik zie van ver haar in de wei
Met gespel en zoete redenGa naar eind186)
En: En ik paarde met dien Philidan,
Met den jonker,
Met den pronker,
Al met den jonker maar ik weet waarvoor.
Hij noemde mij: ‘Bellotje, mijn lief, mijn engel,
't Is voor u alleen dat ik wierook brand.’Ga naar eind137)
Deze voorbeelden mogen zeldzaam zijn - we geven het heele resultaat van Lootens en Feys' liedbundel! - ze spreken voldoende, vooral wanneer we daarbij willen bedenken, dat hetzelfde lied van Rosalinde en Leander reeds door Jan Frans Willems werd genoteerd en ook door E. de Coussemaker in Hazebroek en Duinkerken uit den mond des volks werd opgeschreven.Ga naar eind138) De Coussemaker noteerde ook het beroemde Cecilia-liedje, dat hij ‘une des plus populaires de notre Flandre et de la Belgique’ moest noemenGa naar eind139) en dat ook door WillemsGa naar eind140) reeds was opgeschreven: Ik zag Cecilia komen
Langst eenen watergank.
Ik zag Cecilia komen
Met bloemen in haer hand.
Zij zag naer haren herder,
Den herder Floriaen,
Die ook zijn schaepjes weyde
Langst dezelve baen.
Toen Snellaert de bundel van Willems na diens dood voor de pers gereed maakte, trachtte hij de gekunsteldheid van deze voorstelling te verklaren door er met Grimm (Die Deutsche Volkssage, 1829, pag. 59) op te wijzen ‘dat te geenen tijde de minnedichter den naem der beminde vrouw in zijn lied bragt, zelfs niet wanneer het aen de liefste zelf was opgedragen’. Deze verdediging is evident mislukt, omdat de Nederlandsche 17e eeuwsche minnedichter wel degelijk den naam van zijn liefde placht te gebruiken, zooals de werken van Hooft en Bredero ten duidelijkste aantoonen. Maar bovendien blijft het merkwaardigste raadsel onopgelost: waarom Piet niet Jan wordt genoemd, maar Floriaen. Zoo blijft het | |
[pagina 65]
| |
Cecilia-liedje een duidelijk specimen van pastoralisme, en waarlijk niet alléén door de naam. Maar het sterkst blijkt de doordringende invloed van dit pastoraalmodieuze gedoe, wanneer we moeten constateeren dat de arcadische naamgeving ook in het geestelijk lied haar intrede heeft gedaan en daarin tot minstens 1850 bewaard is gebleven. Hoe stond de kerst-gebeurtenis vroeger in het hart van het volk, dat zich de wonderen rond Bethlehem niet anders kon voorstellen dan in het eigen vlakke land en met de menschen van het eigen dorp! In het kostelijke kerstliedje, dat Lootens en FeysGa naar eind141) voor ons noteerden, trekt het heele dorp op kraambezoek: Tsaaken die kwam voorgegaan
Met een g'heelen hoedzak graan,
En Trine brocht de suikerpap
En Marie de windellap,
En Conné
Die brocht versche boter mee.
En Tseppen die brocht hout om vier,
En Tone brocht een kruike bier;
Pier brocht vleesch
Naar den eesch.
Tsanne moeie brocht luiers en doeken:
Elk was blijdelijk van geest.
Zoo'n tafereel is volksch tot in hart en nieren. Dat wortelt in het eigen voelen en eigen doen en denken. Datzelfde hartelijk-directe vinden we ook in het liedje ‘Wat zang, wat klank / Van d'engelsche schaeren’Ga naar eind142) uit het arrondissement Hazebroek: Pierken en Klaeyken,
Hansken en Thoontjen,
Maeyken en Anneke, Lynk en haer zoontjen,
En Anthonet,
Met Lizabeth,
Kwamen naer 't stalleken kuysch en net.
Maar in datzelfde arrondissement moest de CoussemakerGa naar eind143) een kerstliedje noteeren, dat èn door versificatie èn door naamgeving een al te duidelijk beeld van modieuze verwording biedt: | |
[pagina 66]
| |
Lieven Heer wij komen met eerbied,
Gebergt in onzen niet;
Als onderdaenen
Bieden aen
Tot troost van uw verdriet,
Dit honingje,
O Koningje,
Met
Dees eykens
Met meykens
Omzet,
Zoet mannetje
Een kannetje
Melk
En pruymtjes en peirtjens
De welk
Uyt Titers boomgaerd komen.
Ziet daer Cloris en Galathée,
Met een ijver niet om betoomen
En hun giftjens ook mé,
Aenmerkt de kleynigheyd niet
Der gift, maer liever aenziet
Den drift waer med' het geschied,
Dat Coridon u dit aenbied.
Het laatste lied is evenzeer een anachronisme als de beide eersten; maar terwijl het anachronisme dáár voortvloeide uit het innige medeleven van het volk met de wondere geboorte van Christus, is het hier slechts te wijten aan een zéér aanstellerig naäpen van een oneigen, klakkeloos uit het buitenland geïmporteerd dicht-jargon. Er kan geen bezwaar bestaan tegen een invloed van het wereldlijke lied op het geestelijke lied: het Arcadische kerstlied moet evenwel veroordeeld worden, omdat deze mode ook in het wereldlijke lied een vloek is tegen het natuurlijke, dat ten allen tijde een wezenlijk kenmerk van ieder volkslied moet blijven. Een zeldzaamheid was dit arcadische gedoe allerminst. Dat moge bewezen worden aan de volgende voorbeelden, die ik allen ontleen aan de ‘Oude en Nieuwe Lofzangen, Die gemeenlijk Gezongen worden op de Geboorte onzes Heeren Jesu Christi’, een boekje van 100 pagina's klein octavo, dat in 1740 verscheen en door J. Stichter uit verschillende oudere bundels werd samengesteld; | |
[pagina 67]
| |
de inhoud kan dus een beeld geven van de smaak tusschen ± 1690 en ± 1750.
a. Coridon ey laat / uw' Schaapkens staan /
Tytre ziet eens hoe fraay de sterren gaan.
Maar wel hoe / is dit een droom / of hoor ik wel
O Amyntha / hoort dog / hoort dit snarenspel.
b. Coridon op za za waar Bethlehem
En hoort gy niet de stem /
Haast u eer dat verdwijnt
Het klaar' ligt dat daar schynt /
c. Ziet de Heem'len hebben / hun opengedaan /
Met klaarder ligt als Zonne /
En sterren ende Maan /
En 's Hemels boden hebben /
Ons alhier gebragt /
Waar dat wy zien veel meerder /
Een ligt in dezen nagt /
Tyter neemt uw Fluytjen
Coridon uw Luytjen:
Pan u moesel; wy 't samen een Liet;
-------
Mopsus neemt u Veeltjen;
Silvia uw keeltjen;
d. Philis gaat voore; maakt dat gy de eerste zyt;
Neemt dog voor den nieuw geboren;
Vijf; ses Schapen mee met vlyt
Het komt u daar niet op aan;
Onzen herderin Diaan;
En wy zullen ook wat brengen;
'k Hoop hy zal het niet versmaan
Hier is 't Klorinde;
Ziet hier is den armen stal;
Daar den Heere is te vinden;
Die ons al verlossen zal /
Silvia valt op u knien
Laat ons eer en gifte bien;
------
Hoe ziet Dorinde;
ende Stilliana zoo;
| |
[pagina 68]
| |
Dat hy leyt in arm linde
In een krib op hooy en strooy;
------
Let eens Bellinden;
op dit werk van den Heer;
Al dat in den stal te vinden
Is; dat dient ons tot een leer;
En Astrea ziet eens aan /
d'Oogjes vol van tranen staan.
e. O Coridon ziet hier den stal!
Daar 't kleyne kintje leggen zal!
Spreekt Tytere de Moeder aan
En vraagt haar eens of wy te zamen mogen binnen gaan!
Coridon ag lieven maat /
Wel wat hout dog kappen gaat /
Haalt dog turven / met heele korven:
Ras brenght hout / Want dat kintje is zoo kout.
Amarillis stookt wat vier!
Want het veel te kout is hier /
Haalt wat kolen / 't is u bevolen / Ras komt aan:
Want men 't Kint moet bakere gaan.
Nimphkens die zoo zeer bemint
Komt warmt de doekjens van het kint
f. Komt dan Titer en Carileen;
laat'er ons vlytig gaan daar heen;
g. In 't midden van dees stille nagt /
Wy zongen / loofden God / en hielen wagt /
Amaril ziet / trok zoetjens aan myn mou
Zag een groot ligt / wist niet wat 't wezen zou.
ô Myn Klorinde:
Zie! ey zie wat men beschouw:
Dagt gy hier wel zo te vinde:
Alzo naakt in deze kouw:
------
Waar of Dorinde
En Silvia zo lang was /
Zie of gy ook wat kan vinden /
Voor dit kind want 't komt te pas!
h. Hoor Titer hoor stemme /
Wat of dit tog bediet.
| |
[pagina 69]
| |
Het protestantsche godsdienstige lied ontkwam door het orthodoxe volgen van den Bijbel als eenige objectieve norm, aan ieder anachronisme à la ‘Kindeke Jezus in Vlaanderen’ en daarmede vanzelf ook aan de verlokkingen van de pastorale romantiek. Maar overal waar het Katholieke volk zich uit, blijkt het te leven en te denken in de verwarde sfeer van het utopistische Arcadische land. | |
III - De rederijkers en de melodieAanvankelijk beperkt de invloed van de Const van rhetorycke op de melodie zich hiertoe, dat ieder sequenz-achtig melodietje gretig wordt aangegrepen voor het plaatsen van rijmwoorden. De rederijker neemt een gelegenheid die zich voordoet maar al te gretig waar: hij zoekt sequenzen, waar deze alleen met een onmuzikale spitsvondigheid gevonden kunnen worden, waar geen enkel argeloos volkszanger ze gevonden zou hebben. Als treffend voorbeeld diene het Valerius-lied ‘Merck toch hoe sterck nu int werck sich al steld’, dat het beleg van Bergen op Zoom door Louis de Velasco, het ontzet door Maurits en de groote verliezen van Spinola bezingt en dus niet vroeger dan 1622 kan zijn ontstaan. De door Valerius gegeven ‘Comediantendans’ blijkt gelijk te zijn aan ‘What if a day, or a month, or a year’, dat door Thomas Campion naar het 15e eeuwsche ‘What yf a daye, or nyghte, or howre’ werd bewerkt en in 1619 voor het eerst in een liedboek werd opgenomen. Het Engelsche liedGa naar eind144) begint als volgt:What if a day, or a month, or a year, crown the de- lights with a thou-
Het Engelsche lied neemt de melodie als totaal. Valerius buit de mogelijkheden die de melodie volkomen argeloos biedt, direct uit; hij ziet niet meer de groote, voortdurend stijgende melodische lijn g a bes c, hij ziet slechts de détailwerking van gelijkgevormde deelen A, B, C en D, hij ziet alleen het détail en bevestigde juist daardoor weer eens, hoe zeer hij rederijker was tot in merg en been. Starter had de melodie nog als totaal gezien, toen hij daarop zijn ‘Suyvere schoone vermaecklijcke Maegd’ had gedicht; bij Valerius spat de | |
[pagina 70]
| |
melodie, terwille van een al te ingewikkeld rijmschema uiteen in evenveel deelen als de melodie gelijke figuraties vertoont: ieder groepje krijgt door deze ver-doorgevoerde détailleering zijn binnenrijm:
Merck toch hoe sterck nu in't werck sich al steld, die t'al-len ty soo ons vrij-
Hy slaet en moort, ver-nielt, ver-stoort Die het goet Geer-ne doet En het quaet Tegenstaet
By al-len toch on-lij-dig is En strij-dig is Die u lie-ve kerc, Mach-tig synd'en sterc,
Als men t'on-sen ty-den, Om ons te be-vry-den, Sag be-reyt Ha-re Ma-jes-teyt
'tGeen dat ver-stickt Was, werd ver-quickt Is-set waer? Ja myn vaer
Siet 't be-stuer Van na-tuer, Hoe s'uyt noot klaeu en poot t'Al-ler stont, Heeft ge-jont
Wat doet hy voor ons land Al goeds aen al-len kant
Al de geen, Die be-treen d'aer-den kloot, cleyn en groot,
Gaet nu Heer! E-ven-seer we-der aen Son-der-ling, Dan ont-sprin-gen
Hier is van een werkelijke sequenz geenerlei sprake meer. | |
[pagina 71]
| |
Ons laatste voorbeeld moge een exces zijn, dat we elders bijna of in het geheel niet vinden, voor het overige is Valerius niets dan de consequente toepasser van een verschijnsel, dat overal geconstateerd moet worden. Ee-nich boe-ten En ver-soe-ten Wilt af-vlie-den Sul-cke lie-den, Die u rie-den, My te wie-den.
Daer door uw'Soon | De Room-sche kroon Dat ick u ken-ne Heer | en min - - - - - - ne seer
Dat wie u ziet | En noch-tans yet Die de aard-sche kroon Ern- -stig aan- -ge- -boôn
Ja u ge-moedt, In lus-ten voedt, De son-den doet
Geen smert, hoe hert, Geen leet, hoe wreet Den mensch die moet, om 't he-mels soet Al't aerd-schegoed Vro-men held.
gheen ge-weld ach! staet vast ‖ als een quast Dit kom ick van U vra-gen/om dat G'in sij-ne da-gen
Met de werkelijk actieve volkszang heeft deze geraffineerde liederenversificatie niets meer gemeen: de motorische factor, de daad van het zingen wordt onderdrukt door het raffiment van het rederijkersbrein. Het is bedacht: het is de daad van de schrijftafel, het vel wit papier, de ganzeveer en de pot met inkt.
Wanneer we deze melodieën op zichzelf beschouwen, wanneer we deze melodieën op viool of fluit spelen, dan kan nog een schoon, vloeiend stuk muziek te voorschijn komen, omdat de melodie op zichzelf onaangetast bleef en de onvolksche onnatuur pas ontstond door het onderleggen van den te verfijnd gedichten tekst. Maar bijna terzelfder tijd ontstaat de, ook in het notenbeeld kortgehakte, melodie, die door de rijmende tekst alleen nog maar geaccentueerd kan worden, die alle bederf reeds in zichzelf met zich meedraagt: | |
[pagina 72]
| |
Ga naar eind147) Ma-ghet goet // seer soet Ma-ghet goet // U spoet Haer lau-ren / haer pal-men/haer kroo-nen
Laet 'svy-ants pracht, Sijn macht En kracht Die ick, Met schrick, Hooraen; Ma-raen Doet spaen
Oock vic - to - ri, Tot syn glo-ri 't Be-nou-de Hert sou-de, So't wou-de
Die in 't hert / Staag be-nerd En ver-werd met 't Meys-jen of Soet-jens, op voet-jens
Dat zijn dan de laatste en meest funeste gevolgen van de rederijkerij: de melodie verwordt tot gehakt stroo. De voorbeelden van deze, letterlijk in stukken gehakte, melodieën zijn zeldzamer, maar alleen omdat het notenbeeld bijna steeds klakkeloos, met fouten en al, uit oudere bronnen wordt overgenomen, onverschillig of de werkelijke zang nog aan het oudere notenbeeld beantwoordt.
Bijna een eeuw lang heeft de rederijkers-versificatie haar vernietigende invloed op het volkslied uitgeoefend. Dan wint het langere vers weer veld, dan wordt de melodie niet meer zoo in stukken gehakt, maar dan is ons volkslied, mede door andere oorzaken, reeds ter ziele. De rederijkerij was import; zij vond, gelijk wij nog zullen zien, in de buitenlandsche, oneigene melodieën hèt materiaal voor haar rijmelarijen en versieringen. Als de invloed van de rederijkerij afneemt, dan komt de goede tekst, de goede melodie en het goede rythme nog niet terug: dan komen voor dezen duivel anderen terug, die erger zijn dan de eerste. |
|