| |
| |
| |
IV
| |
| |
De Hongaarse vluchteling
1
‘Het lot van de nu levende Joden is tragisch, en als men over deze tragiek zou schrijven, wordt men uitgelachen - dat is de grootste tragiek.’ Het scheelt weinig of deze uitspraak van Heine is op het ogenblik - voorjaar 1957 - van toepassing op Hongaarse en andere vluchtelingen. Uitgelachen wordt de schrijver over refugiés nog niet; wel genegeerd. Er bestaat bij het westerse publiek een vluchtelingenmoeheid, die trekken gemeen heeft met de kampmoeheid van de vluchteling. Bij de vluchtelingen dreigt de hoop op een betere toekomst te beschimmelen, bij de inwoners van de ontvangende landen geldt hetzelfde voor hun bewondering, medelijden en bereidheid tot hulp. De ontwikkeling is begrijpelijk: de westerling is na zijn emotionele, spontane reactie op de Hongaarse opstand overgegaan tot de orde van de dag, een orde waarin voor vreemde indringers weinig plaats is. De vluchteling is terechtgekomen in het slijtageproces van de kampen of in het aanpassingsproces in een nieuwe, hem meestal weinig verwante samenleving, waarin hij, door het contrast met zijn omgeving, beter dan tevoren beseft waaruit zijn verloren bezit bestond en hoe kostbaar het was.
Er is nog een andere reden waarom het de schrijver over vluchtelingen moeilijk lukt de aandacht van zijn lezer vast te houden. Het onderwerp waarover hij schrijft is beperkt, en binnen zijn beperktheid eentonig en triest. Het is niet als met de opbouw van Rotterdam, ook een klein onderwerp vol herhaling, maar een waarover menigeen, vervuld van een behaaglijk gevoel van solidariteit en nationale trots, niet uitgelezen kan raken. Wat over de Hongaarse vluchtelingen in Oostenrijk (nog ongeveer 30.000 van in totaal 175.000) te zeggen valt, is in weinig woorden samen te vatten: negentig procent wacht op emigratie en raakt apathisch, wanhopig, verbitterd of agressief door de lange, uitzichtloze kamptijd.
Wie dit algemene gegeven in zich heeft opgenomen is geneigd de rest van beschouwing of reportage over te slaan. Hij denkt
| |
| |
bij zichzelf: ‘Ik geloof het verder wel. Waarschijnlijk zullen er nog wat bijzonderheden volgen over het leven in de kampen, over de verschillende groepen die men onder de vluchtelingen kan onderscheiden, nog wat getallen en anekdotes over een al dan niet gelukkig samenvallen van dramatische omstandigheden. Ik heb indertijd mijn bijdrage gestort en ik ben graag bereid dat, wanneer het nog eens gevraagd wordt, weer te doen, maar meer kan toch niemand van mij verlangen. Ten slotte is het lot van deze vluchtelingen niet meer of minder zielig dan dat van de Aziaten die beneden het bestaansminimum leven, van de mijnarbeiders in Zuid-Amerika, van de negers in Zuid-Afrika. Het klinkt misschien cru, maar niemand zal mij wat mogen verwijten, wanneer ik erken en er in berust, dat het leven binnen mijn persoonlijke grenzen, en een kring verder, binnen de nationale grenzen mij meer ter harte gaat dan dat daarbuiten.’
De verslaggever kan proberen deze afwerende houding - die op onverschilligheid neerkomt, maar dan een onverschilligheid, waarin veel goede trouw, veel gelijk verweven is - de baas te worden door een beroep op de emotionele ontvankelijkheid van de lezer. Hij kan trachten, met behulp van enig pathos, de gevoelens van de novemberdagen te doen opleven: medelijden, bewondering, en weerzin, samen uitmondend in dadendrang. Afgezien van de vraag of dit kunstmatig opwekken van voorbije emoties mogelijk is, geloof ik niet dat iemands belang, noch dat van ons noch dat van de vluchtelingen, bij deze truc gediend zou zijn. Het vluchtelingenvraagstuk is in een stadium gekomen, waarin minder behoefte bestaat aan daden dan aan begrip, minder aan kleren of geld dan aan psychologisch inzicht. Voorzover emoties de vijanden zijn van begrip, zijn zij op het ogenblik dus ongewenst.
Op welke manier moet men de onverschilligheid dan doorbreken? Is het eigenlijk wel nodig zich te weer te stellen tegen het argument, dat het eigene altijd hoofdzaak zal blijven en het vreemde bijzaak, dat Zuidafrikaanse en Amerikaanse negers, Aziaten en Oosteuropese vluchtelingen van hier uit gezien slachtoffers zijn van dezelfde orde? Belandt men niet in de hoek van de weekhartigen en de zwevenden, wanneer men iedereen steeds maar weer om begrip vraagt voor misstanden waar ook ter wereld?
| |
| |
Zou het niet beter zijn wanneer ieder mens de spaarzame hoeveelheid begrip, die hij te vergeven heeft, richtte op toestanden, waarin zijn gedrag en mening van rechtstreekse invloed zijn op de verdere ontwikkeling?
Pas bij deze laatste vraag toont de fatsoenlijk-onverschillige zijn kwetsbare plek. Wij hebben namelijk in Holland wel te maken met de Hongaarse vluchtelingen, en niet, althans veel minder direct, met de andere slachtoffers van discriminatie en dictatuur. Men dient zich een zo correct mogelijk beeld te vormen van verwachtingen en eigenschappen van de vluchtelingen, omdat 3000 van hen een plaats in de Nederlandse samenleving moeten vinden. Bovendien voelen wij ons met de Hongaren extra verbonden, omdat zij - zo ondervinden wij het - door hun vlucht een beroep doen op een politieke, tegen de communistische praktijk gerichte solidariteit.
Bij dat solidariteitsgevoel beginnen de verschillen. Het is namelijk niet wederkerig. De gevluchte Hongaar is in de eerste plaats anti-Russisch, niet, of althans in mindere mate anti-communistisch. De opstand was in de eerste plaats pro-Hongaars, niet pro-Westers. Dit verschil is een van de oorzaken van de teleurstellingen, in een aantal gevallen van het fiasco, waartoe de ontmoetingen tussen vluchteling en gastheer hebben geleid. Wij verwachtten een groep heldhaftige verzetsstrijders, die mede uit onze naam de eerste slag tegen het communisme hadden geleverd. Wij rekenden op een grote loyaliteit tegenover het Westen, tegenover onze vormen van vrijheid en democratie, op dankbaarheid en inschikkelijkheid. In plaats daarvan troffen wij een grote loyaliteit tegenover Hongarije, waarvan wij ons alleen maar een theoretische voorstelling kunnen maken - het Hongaarse patriotisme ziet er anders uit dan het Franse, Engelse of eigene -, een behoefte niet zozeer aan vrije lucht als wel aan voedsel, kleren, geld en huizen, en verder natuurlijk de onbetrouwbaarheid, ontevredenheid, luiheid en andere slechte eigenschappen die, als de eerste vervoering gezakt is, bij een vreemdeling eerder opvallen dan bij kennissen van kennissen.
Veel Hongaren zijn gevlucht ter wille van zichzelf, van hun kinderen, op zoek naar voedsel en veiligheid, maar niet in de eerste plaats ter wille van een overtuiging. En voorzover er wel
| |
| |
sprake is van een overtuiging - bij de mensen die de opstand zijn begonnen blijft dat het voornaamste motief - is de revolutie en daaropvolgende vlucht deels een rebellie ter wille van de rebellie, een algemeen ongericht protest dus, en deels een rebellie ter wille van een vrij, maar daarom nog niet noodzakelijkerwijs anti-communistisch (anti-socialistisch) Hongarije.
Zij verdedigen niet ons of de mensheid, maar zichzelf als onderdrukte Hongaren. De Westerse manier van leven was voor hen niet een positief alternatief. De meesten kennen het democratische klimaat niet uit eigen ervaring. Zij hebben geleerd het kapitalisme te wantrouwen. Hun vlucht naar het Westen is een wanhoopsdaad, zoals iemand die in geval van nood bij een rijke oom om hulp komt vragen, met een licht gevoel van schuld, van desertie, tegenover de achterblijvers. De oom zou zich vergissen, als hij uit het verzoek om steun afleidde, dat de neef hem bewonderde en zijn leefwijze tot voorbeeld had gekozen.
| |
2
Toen ik voor het eerst in een vluchtelingenkamp kwam, dacht ik even, bij het zien van het grijze, trage leven dat zich in en om de verveloze gebouwen lijkt af te spelen: ‘Is dat alles? Wat is er tragisch aan voetballende jongens, aan slenterende, armoedig maar behoorlijk geklede mannen en aan kleren verstellende, op hun bed hangende of voor kinderen zorgende vrouwen in de eenvoudige maar niet bijzonder bouwvallige slaapzalen?’ De Hongaarse vluchteling is een begrip, dat voor de buitenstaander nog verwijst naar een heroïsche opstand, naar spontane hulpverlening op grote schaal aan uitgeputte, van alles beroofde mensen, die met grote risico's en ontberingen de sprong over de grens hebben gedaan. Het beeld, dat hij zich vormt, wordt bepaald door actie, organisatie en onverhulde wanhoop en teleurstelling. In plaats daarvan vindt hij een op het eerste gezicht rustige gemeenschap in de kleurloze omgeving van door Russen verlaten oude kazernes en scholen, met mensen van wie de bezigheden en vraagstukken in één woord zijn samen te vatten, namelijk wachten.
Hoe eenzijdig deze indruk was, bleek in het kamp Traiskirchen, waar ik in aanraking kwam met de broeierige atmosfeer van onzekerheid, wantrouwen en verbittering, die in de eentonigheid en het isolement van de kampen een goede voedingsbodem vinden.
| |
| |
Traiskirchen ligt ongeveer 30 kilometer van Wenen. Het is een groot doorgangskamp, waar in november en december 1956 soms 5000 à 6000 vluchtelingen waren ondergebracht. Op het ogenblik - voorjaar 1957 - is het aantal Hongaren teruggelopen tot 1300.
Onder hen bevinden zich 120 kinderen tussen 14 en 18 jaar. Zij behoren tot de grote groep van ongeveer 3600 alleenstaande jongens en meisjes die nog in Oostenrijk zijn en die alleen mogen emigreren, wanneer zij daartoe een schriftelijke toestemming van hun in Hongarije achtergebleven ouders kunnen overleggen. De meeste kinderen beschikken over zo'n brief, waarin zij in korte ontroerende zinnen gemachtigd worden zelf over hun toekomst te beslissen. Maar ook met die toestemming lukt het hun vaak niet Oostenrijk uit te komen, omdat de toegangsweg naar veel emigratielanden, waaronder in de eerste plaats de Verenigde Staten, waar de meesten heen willen, intussen is afgesloten, of, zoals in het geval van Canada en Australië, van moeilijk te overwinnen barrières is voorzien.
De meeste van deze kinderen zullen dus aan het vooruitzicht moeten wennen voorlopig in Oostenrijk te blijven. De Oostenrijkse regering heeft besloten hen zo gauw mogelijk uit de grote kampen weg te halen en over te brengen, jongens van meisjes gescheiden, naar kleinere opleidingskampen, tehuizen en scholen. Een van deze opleidingskampen is Hirtenberg, ongeveer twintig kilometer van Traiskirchen, waar 200 à 300 jongens les zullen krijgen in metaalbewerking, tuinarbeid, schoenmaken en dergelijke, en daarnaast ook in vakken als Duits, Engels, wiskunde en natuurkunde. Een Nederlandse bijdrage is de oprichting van een Ungarische Mittelschule in Iselsberg, waar op het ogenblik ongeveer 100, en binnenkort naar men verwacht 200 Hongaarse jongens, door Hongaarse leraren-vluchtelingen en onder Nederlands toezicht, worden opgeleid.
In principe is dat natuurlijk een verstandig besluit. Als de kinderen de eerstkomende jaren in Oostenrijk moeten blijven is het beter van deze wachttijd een leertijd te maken en geen hangtijd. Maar hier wordt al dadelijk de eerste moeilijkheid zichtbaar. Voor velen bestaat nog steeds de kans dat zij binnen een paar maanden zullen emigreren. Dat maakt het voor hen nog moeilijker zich te verzoenen met de sfeer van semi-permanentie, die
| |
| |
het klimaat van een opleidingskamp bepaalt. Ook als men deze onzekerheid als factor negeert, blijft het de vraag hoe de maatregel in de praktijk wordt uitgevoerd. Dat was het punt dat onrust veroorzaakte in Traiskirchen. Tegen de kinderen, die een paar weken tevoren na veel moeite een eigen gebouw op het kampterrein hadden gekregen, was 's ochtends door de Lagerleitung gezegd, dat zij 's avonds weer moesten verhuizen, en dat de jongens de volgende ochtend naar het opleidingskamp Hirtenberg zouden worden gebracht.
Ik liep over het terrein met Charlotte Teuber, omstreeks veertig, doctor in de archeologie en leidster van een Oostenrijkse padvindsterorganisatie. Zij had van het begin af de sociale zorg voor de vluchtelingen in het kamp op zich genomen. Zij was geliefd bij de Hongaren door haar werkkracht, gevoel voor humor en hartelijke manier van optreden, en bij sommige Oostenrijkse ambtenaren gehaat door haar ironie en de aanvallende eerlijkheid van haar commentaar.
Een 17-jarige jongen kwam op haar af en zei dat hij, na de berichten over de nieuwe verplaatsingen, besloten had diezelfde avond weg te gaan. ‘Naar Wenen?’ ‘Ja, en dan met de trein terug naar Hongarije.’ Het gesprekje werd gevoerd in een mengsel van Duits en Frans. Achter de jongen stond een iets jonger meisje, dat haar strak aankeek, half verwachtingsvol, half wantrouwend, een manier van kijken die men ook ziet in de wachtgangen en -kamers van de vluchtelingenorganisaties in Wenen, zoals het Hoge Commissariaat, het Intergovernmental Committee for European Migration en de Wereldraad van Kerken.
Nadat zij met de jongen had afgesproken dat hij even later bij haar zou komen en niets zou ondernemen voordat hij met haar gepraat had, zei zij: ‘Het is moord wat deze kinderen wordt aangedaan. Zij begonnen hier net een beetje tot rust te komen en nu komt dit er weer tussen. Zes jongens hebben mij al gezegd dat zij vanavond teruggaan naar Hongarije en dertig anderen zijn niet van het waanidee af te brengen dat dit vervoer naar Hirtenberg de eerste stap is van een gedwongen repatriëring. Zij geloven niet meer wat wij zeggen. Ik kan het ze ook niet kwalijk nemen, want ze hebben in de afgelopen maanden al zoveel beloften niet in vervulling zien gaan. Soms werden zij gepaaid met de verzekering, dat buiten het kamp een bus klaarstond voor emigranten naar
| |
| |
Australië, alleen om hen zonder vertraging van het ene kamp naar het andere te kunnen brengen. Anderen hebben al een paar keer toezeggingen gekregen voor een emigratievisum, die later weer zijn ingetrokken. Ik weet het wel: het merendeel van deze kinderen heeft zich een totaal verkeerde, romantische voorstelling van het Westen gemaakt. Zij dachten, dat ze eigen auto's zouden krijgen, dat ze meteen konden doorreizen naar Amerika, dat alle mogelijkheden voor hen zouden openstaan. Maar wij zullen toch met deze voorstelling rekening moeten houden als we ze weer handelbaar willen maken.
Ik krijg hier vaak te horen, dat ik ze niet als helden moet zien. Maar wat zijn zij anders? Men zegt: ze moeten de opstand zo gauw mogelijk vergeten en weer normale “Buben” worden. Maar hoe kan men van een jongen verlangen, dat hij een revolutie zal vergeten waarin hij zelf heeft meegevochten, die hij zelf voor een groot deel heeft gemaakt? Dit zijn geen normale kinderen, die behandeld moeten worden met normale schoolse methoden. Zij hebben niet in de eerste plaats discipline nodig, althans voorlopig nog niet, maar begrip en zorg.
De meerderheid is niet, zoals beweerd wordt, lui en onwillig. Zij zijn alleen teleurgesteld en wantrouwend geworden door de druk van het kampleven, en dat is voor een deel onze eigen Westerse schuld. Als je ze goed aanpakt willen zij alles voor je doen. Laat men toch bedenken dat wij niet alleen moeten zorgen voor een vervanging van hun leraren, maar ook, en vooral, voor een vervanging van hun ouders.
Het ergste is dat zich de laatste tijd onder de jongens een martelaarsmentaliteit verspreidt, waartegen geen enkel argument is opgewassen. Zij zeggen: “Wij weten dat we in Hongarije in een concentratiekamp terecht komen. Maar wij willen niet langer in een uitzonderingspositie leven, in een omgeving waar wij niet thuis horen en waar bovendien - dat hebben wij geleerd van ons verblijf hier in de kampen - geen plaats voor ons is. Wij verdienen hetzelfde lot als de anderen met wie wij samen hebben gevochten. Daarom gaan wij terug.” Ik probeer steeds weer, tot op het station in Wenen toe waar 's avonds de trein naar Hongarije en de AVO-mensen klaar staan, deze jongens ervan te overtuigen dat dit een onzinnige gedachtengang is, dat zij in Hongarije hun ongeluk tegemoet gaan. Maar vaak lukt het niet
| |
| |
hen te weerhouden.’
Ook na dit pleidooi blijft het Oostenrijkse regeringsstandpunt nog in zoverre intact, dat voor de Hongaarse kinderen, die in Oostenrijk moeten blijven, het leren van een vak of het bemachtigen van schoolkennis van groot belang is. Dat ontkent Charlotte Teuber ook niet. Het is alleen de vraag of de gekozen oplossing, waarbij men het isolement van de kinderen min of meer doet voortduren, en waarbij men een extra isolement toevoegt door de jongens los te maken van de meisjes, de beste is. De situatie in de opleidingskampen en scholen zal in het klein dezelfde zijn als die in de grote kampen. Men kweekt weliswaar een verbondenheid onder de Hongaren - een verbondenheid die, door het landerige kampleven en het ontbreken van privéruimte, een voortdurend langs elkaar schuren niet uitsluit -, maar aan de andere kant werkt men ook het gevoel van eenzaamheid, van buitenstaanderschap in de hand, doordat deze Hongaarse kindergemeenschappen weinig contact zullen krijgen met de lokale bevolking.
In het kamp Hirtenberg, waar nu ongeveer 70 jongens zijn ondergebracht, kreeg ik niet de indruk dat de kampleiding zich er rekenschap van geeft, dat dit verblijf, ondanks voetbalveld, mooie wasgelegenheid, ontspanningszalen, voor de Hongaren geen oplossing betekent, maar een teleurstelling. Niet alleen ontbreekt in de verzorging ieder vrouwelijk element - ik heb daarvan tenminste niets gezien of gehoord - maar bovendien was in wat de kampleider vertelde de nuchtere, koele instelling van ‘de Buben moeten een vak leren’ overheersend.
De tegenstanders van mensen als Charlotte Teuber verdedigen hun gedragslijn bij voorkeur met een beroep op het gezonde verstand en op de gevaren van een sentimentele benadering. ‘Men moet deze kinderen niet te weekhartig behandelen. Ze vinden zichzelf al zielig genoeg. Hoe eerder ze weer een normaal, bij hun leeftijd passend leven leren leiden, hoe beter,’ Het klinkt wijs, maar het onaangename is, dat deze wijsheid vaak hypocrisie inhoudt, waardoor men onverschilligheid, ergernis over de inderdaad soms lastige kinderen en een tekort aan psychologisch inzicht aan het oog van de waarnemer probeert te onttrekken. ‘Het is het beste voor de kinderen als wij hen behandelen alsof er niets bijzonders met ze aan de hand is.’ Bij dit standpunt, dat
| |
| |
sommigen te goeder trouw innemen, begint de vergissing. Men kan ook een citroen niet eten alsof het een perzik is.
| |
3
De vluchteling leeft in een scheve verhouding tot de tijd, tot zijn bezit en tot zijn omgeving. Hij heeft kenmerken gemeen met ieder mens, die uit een vertrouwde kring stapt en zijn intree doet in een net van nieuwe, hem onbekende gewoonten, gezichten en voorwerpen, zoals de emigrant, de recruut, de eerstejaarsstudent, de reiziger. Zij kennen allemaal, in verschillende mate, het gevoel van verlorenheid. Het nieuwe, in zijn onverschillige opdringerigheid, neemt voor hen de vorm aan van het vijandige. De één ondervindt deze vijandigheid in hoofdzaak als uitdaging, als uitnodiging om het nieuwe tot het eigene te maken. De ander houdt niet van dit soort vechten; hij cultiveert zijn isolement en troost zich in zijn maatschappelijke eenzaamheid met de gedachte dat hij het volgend weekend weer thuis zal zijn. De één zoekt het onbekende, de ander mijdt het. Maar ook bij de meest ondernemende avonturier blijft een rest nostalgie bestaan, een verlangen naar de bekende vijvers van vroeger.
De vluchteling is over het algemeen niet het type van de avonturier. Hij verlaat zijn oude omgeving niet vrijwillig, maar gedwongen. Hij verkiest niet het Westen boven Hongarije zoals een emigrant Canada boven Nederland verkiest - al zijn er bij van wie de vluchtmotieven niet zoveel verschillen van die van een gewone emigrant -, maar hij gaat weg bij wijze van noodsprong, tegen zijn zin. Zijn denken wordt in de eerste jaren van het verblijf in den vreemde niet alleen beheerst door een op het verleden gerichte weemoed, maar ook door een naar de toekomst gerichte hoop op terugkeer.
Het weggaan van de emigrant is definitief. Hij gelooft niet in een verbetering van zijn situatie en zijn mogelijkheden in het moederland. Hij schrijft zijn oude omgeving af. De vluchteling kiest de naar zijn mening meest effectieve vorm van verzet. Hij vlucht, maar hij geeft niet op. Hij is wanhopig over de toestand op korte termijn. Maar op lange termijn hoopt hij op succes, op overwinnen en terugkeren. De woorden van de boer, die hem over de grens hielp en die zelf achterbleef, blijven hem lang bij: ‘Zorg dat zij ons daarginds niet vergeten.’
| |
| |
Deze voorlopigheid lijkt even een punt, dat de vluchteling verbindt met soldaat, reiziger en student. Maar bij deze drie voorbeelden is de tijdelijkheid een kwestie van dagen, bij de vluchteling van jaren. Bij de drie blijft de mogelijkheid tot terugkeer als zekerheid bestaan, bij de vluchteling is het juist de onzekerheid over zijn toekomstige bestemming die zijn dagen bederft en daardoor zijn aanpassing bemoeilijkt. Voorzover de drie groepen de tijdelijkheid omzetten in permanentie, voorzover zij dus het bestaan kiezen van beroepsmilitair, diplomaat of doctorandus, is dat een overgang van het ene vertrouwde leven naar het andere, een overgang die gewikkeld is in de watten der geleidelijkheid.
De positie van de vluchteling is beklagenswaardig, omdat voor hem de mogelijkheid ontbreekt terug te vallen op een achterland, op een weekend-adres, verder omdat zijn plaats in de nieuwe omgeving op zijn zachtst gezegd onduidelijk is, en tenslotte omdat de breuk tussen oud en nieuw voor hem ingrijpender is, met meer verlies gepaard gaat dan bij iedere andere groep van ‘Auswanderer’.
Terugkomend op de verwantschap met de emigrant, de moeilijke opgave voor de vluchteling is: zich te verzoenen met de gedachte, dat zijn gemoedsrust en een redelijk bestaan afhangen van de mate waarin hij zich weet los te maken van Hongarije; van de mate dus waarin hij zichzelf leert accepteren als emigrant in plaats van als vluchteling, die rekent op terugkeren. De loyaliteit tegenover een vrij Hongarije, bij de besten het voornaamste motief van hun vlucht, zal bij het construeren van een nieuw toekomstbeeld, en bij het nemen van beslissingen die tot verwerkelijking van dit beeld moeten leiden (zoals het leren van de taal, een vak, nieuwe gewoonten) op het tweede plan dienen te raken.
Voor een deel voltrekt deze aanpassing zich vanzelf, door de dagelijkse gang van zaken, het onvermijdelijke contact met de nieuwe omgeving, ook zonder dat de vluchteling zich realiseert dat er een verschil bestaat tussen de balling die verdort, dat wil zeggen apathisch of fanatiek wordt, en de emigrant die in het nieuwe land wortel schiet. De aanpassing is voor de meesten meer een zaak van vitaliteit dan van keuze. Het is een proces dat begint in de kampen en zich voortzet op de plaats waar de vluchteling blijvend terecht komt.
| |
| |
Alleen: de vluchteling die zich de noodzaak van deze ontwikkeling bewust maakt en tegenover zichzelf weet te verantwoorden, heeft het makkelijker dan degene die vasthoudt aan een toekomstverwachting, waarvan de vervulling steeds onwaarschijnlijker wordt. Hij staat er ook beter voor dan de passieven, die, na de doorgestane emoties en teleurstellingen, iedere verwachting laten schieten en zich van ogenblik tot ogenblik laten voortdrijven naar waar behulpzame maar vreemde handen hen leiden. Dankzij hun vitaliteit, bij wijze van instinct, en de hulp van buiten, zullen ook zij op den duur meestal wel een soort evenwicht hervinden. Maar de kans op brokken is bij hen groter.
Een van de oorzaken van deze brokken is een schuldgevoel, dat vooral bij Hongaren, die lang in kampen moeten wachten, om zich heen begint te grijpen. Zij beginnen hun vlucht te beschouwen, niet meer als een positieve daad, een vorm van verzet, maar als een desertie. Er is een in dit verband funeste slogan, die in Oostenrijk onder de vluchtelingen, en ook onder de verzorgers, de ronde doet, namelijk: ‘De besten zijn gebleven’. In hoeverre een dergelijke algemene stelling waar is, doet voor de vluchteling die aan het stadium van de zelfbeschuldiging toe is, weinig ter zake. De eentonigheid, onzekerheid en doelloosheid van het kampleven, het gebrek aan bezigheid en privé-ruimte, brengen hem aan het twijfelen aan de juistheid van zijn besluit. Hij begint te beseffen, dat zijn vlucht een blijvend weggaan zal betekenen. Zijn op Hongarije gerichte toekomstverwachting brokkelt af zonder dat het onbevredigende kampleven daarvoor een animerende nieuwe in de plaats biedt. Van de vluchteling, die zich in dit kampvacuüm staande wil houden, wordt veel meer geëist aan vertrouwen, wilskracht, voorstellingsvermogen en bereidheid tot omschakeling, dan van de vluchteling, die in een nieuwe gemeenschap als werkend lid is opgenomen en die daardoor voor zijn afstervende toekomstbeeld van buitenaf een enigszins bevredigende compensatie geboden, soms zelfs min of meer opgedrongen krijgt. Voor de laatste categorie is vitaliteit sec meestal voldoende als reddingsboei, voor de eerste is meer nodig.
‘De besten zijn gebleven’ is de meest schrijnende formule, die men de door de zelfverwijt gehinderde vluchteling in de kampen bieden kan. Teruggaan wil hij niet (afgezien van de jonge mar- | |
| |
telaarsfiguren, die al ter sprake kwamen), omdat dat gevangenschap of erger zou kunnen betekenen, of opnieuw een deserteren, namelijk ten opzichte van het principiële verzetselement in zijn vlucht. Doorgaan, met het uitzicht op een dor kampleven van onbeperkte duur, wil hij evenmin. Voor velen in deze groep is het volgende stadium de apathie en, in de extreme gevallen, de zelfmoordpoging.
In hoeverre is de slogan juist? Ik geloof dat men in algemene zin weinig meer kan zeggen dan dat vele goeden uit respectabele overwegingen zijn gebleven en dat vele goeden op even respectabele gronden (lijfsbehoud, toekomst van de kinderen, verzet tegen het regime) zijn gevlucht. En omgekeerd, dat velen van de minder goeden niet de moed voor een vlucht hebben kunnen opbrengen, en dat vele anderen (bijvoorbeeld de gevluchte collaborateurs van vóór 4 november, een paar ontsnapte misdadigers, een deel van de primair economische vluchtelingen) uit opportunisme het land hebben verlaten. Men kan hier verder nog aan toevoegen, dat het schuldgevoel waarschijnlijk eerder vat zal krijgen op de goede dan op de slechte vluchtelingen, eerder op de verzetsstrijder dan op de profiteur.
Het moeilijkste stadium voor de vluchteling is, ondanks de ontbering en spanning die hij moet verdragen, niet de vlucht zelf, maar de periode die daarop volgt. In het moment van actie is geen plaats voor verdriet en overwegingen, voor besef van gemis. Tijdens de vlucht heeft hij een concreet doel op korte termijn waarbij al het andere wegvalt, namelijk de grens passeren. Ook de eerste weken in het kamp is zijn doel nog duidelijk en overheersend: naar een ander land gaan. Het kampverblijf beschouwt hij in het begin als een aanvaardbaar verlengstuk van zijn vlucht. De moeilijke periode begint pas als hij de plaats van bestemming heeft bereikt of als het wachten in de kampen te lang gaat duren. ‘Jetzt erst begegnen sie dem Nichts,’ schrijft Elisabeth Pfeil in Der Flüchtling.
Zij ontmoeten een leeg heden en een vol verleden, waarmee zij alleen nog maar door hun herinnering in contact staan. Zij zijn beroofd van een duidelijk omlijnde toekomstverwachting, of zij koesteren een aan het verleden gebonden toekomstbeeld dat geen kans op verwerkelijking biedt.
| |
| |
Bovendien komen zij in een ander opzicht in een vacuüm terecht, namelijk in dat van bezitloze. Bezit is in dit verband een wijd begrip. Ieder mens trekt een bezitscirkel om zich heen en wat daarbinnen valt fungeert als stootkussen bij contacten met de onbekende en daardoor snel vijandig lijkende buitenwereld. Het geeft een gevoel van veiligheid, zekerheid en zelfvertrouwen aan de spin die midden in het bezitsweb zit. Deze omschrijving geeft al aan, dat hier met bezit niet alleen bedoeld worden geld, meubelen, boeken, kleren en andere min of meer huishoudelijke voorwerpen. Het verloren bezit van de vluchteling bestaat uit zijn huis, de intimiteit van de ruimte binnen eigen muren, waarvan hij de deuren kan afsluiten of waarbinnen hij zijn gasten ontvangen kan als gevende gastheer. De Hongaar is in staat iets te stelen - in de kampen is dat verschillende malen voorgekomen - alleen om vrienden die op verjaarsbezoek komen, iets te kunnen aanbieden.
Zijn bezit bestond verder uit zijn functie en het daarmee samenhangende sociale prestige. Hij heeft niets meer om trots op te zijn, om zelfrespect en respect van anderen aan te ontlenen, geen postzegelverzameling, tuin, bestuurslidmaatschap, auto, invloedrijke vrienden. Vooral dit gemis aan sociaal aanzien, en het daaruit voortvloeiende terugvallen op de sociale ladder zijn in de praktijk moeilijk te verdragen. Degenen die sociaal en economisch gezien met hun oude leven toch al niet tevreden waren, zijn hier in het voordeel.
Bovendien mist hij meestal een of meer leden van zijn gezin. Ook is hij beroofd van zijn bewonderende en kritiserende vrienden en bekenden, aan wie hij zelfvertrouwen en strijdvaardigheid ontleent. Tenslotte is de Hongaar nog zijn taal uit handen geslagen. De klanken die hij uitstoot begrijpt in zijn nieuwe omgeving niemand meer. Hij moet, als een kleuter, leren zich opnieuw het belangrijkste communicatiemiddel eigen te maken, een moeilijkheid die des te groter is omdat het Hongaars met vrijwel geen enkele taal verwantschap vertoont. Dit taalprobleem zal hem, nog lang nadat hij het land van bestemming heeft bereikt, in een hulpbehoevende en dus nadelige positie brengen. Het is een van de factoren, die zijn isolement, en de daaruit gemakkelijk omhoog schietende ressentimenten, het langst doen voortduren.
Dit beroofd zijn van bezit maakt de vluchteling, in eigen en in
| |
| |
onze ogen, tot een niemand. De helpende, nieuw bezit schenkende hand is voor deze niemand even welkom als vernederend.
| |
4
Hoe de vluchteling op zijn bezitloosheid reageert hangt af van zijn temperament, leeftijd en geslacht, van de economische en sociale positie die hij in Hongarije innam, van de mate van afstand die hij van zijn materiële situatie nemen kan, en van de motieven die hem tot zijn vlucht hebben gebracht. Voor een vrouw is de ballingschap moeilijker te accepteren dan voor een man, omdat haar bezigheden haar minder makkelijk en veelvuldig in contact brengen met de nieuwe omgeving. De man beschikt door zijn beroep over een vruchtbaar aanrakingspunt, zij het ook dat de hieruit voortkomende relaties meestal lang een onpersoonlijk karakter hebben. Hij is meer gewend zich buiten de kring van gezin en familie te bewegen en hij past zich daardoor, ook ten opzichte van zijn landgenoten in de kampen, sneller aan. Aan de andere kant, wanneer een gezin in zijn geheel is gevlucht vindt de vrouw daarin een vast punt en een concrete sociale functie, die tegen veel gemis opwegen.
Intellectueel en gelovige hebben het voordeel, dat zij nog een deel van de veilige vertrouwde huls waarin zij leefden hebben kunnen bewaren, omdat hun zekerheden en belangstellingssfeer niet uitsluitend aan het materiële - in ruime en niet-denigrerende zin - gebonden zijn. Dank zij deze bezitsrest is hun weerstandsvermogen groter.
Ook de motieven die tot de vlucht hebben geleid, spelen een rol. Voor de politieke vluchteling is het bezitsverlies pijnlijker dan voor de economische vluchteling, die van het begin af meer het karakter heeft van de emigrant. Aan de andere kant: deze laatste, al dan niet verlekkerd geraakt door de luchtspiegelingen van Radio Free Europe, zal zich door het kampleven en de moeilijke omstandigheden die het scheppen van een nieuw bestaan begeleiden, weer eerder teleurgesteld voelen dan de verzetsstrijder of de velen, die in de paniek van het moment zijn meegelopen, en die zich van het leven aan deze kant van de grens een vage of helemaal geen voorstelling hadden gevormd.
Een gevolg van het ontbreken van bezit is een scheve verhouding tot de nieuwe omgeving. Veel vluchtelingen verschansen zich
| |
| |
in hun vluchtelingenschap. Zij komen er toe hun bezitloosheid te beschouwen als hun kostbaarste bezit, dat zij zich zelfs door de zoetste lokstem, de meest liefdevolle aansporing niet willen laten ontnemen. Zij cultiveren hun zieligheid en ontlenen er rechten aan: het recht om niet te werken; het recht om snel en op de meest voordelige voorwaarden te emigreren; het recht, als zij zich eenmaal tot werk hebben laten verleiden, op een hoog loon (‘Wat krijg ik er voor als ik dit leer?’ zei een jonge Hongaarse monteur toen hem werk in een Oostenrijkse garage werd aangeboden, met daarbij een lijstje van honderd technische woorden, Hongaars-Duits, die hij bij zijn werk nodig zou hebben). Zij worden veeleisend als het om kleren en voedsel gaat, zowel in de kampen als daarna.
Maar ook de vluchteling die zich vasthecht aan zijn status van beklagenswaardige verschoppeling, berust tenslotte in zijn lot. Hij kiest een vorm van aanpassing, waardoor hij nog altijd beter af is dan degene, die in geen enkel opzicht aan zijn nieuwe situatie wennen kan. Het trieste is alleen, dat hij zich door deze aanpassing van zijn nieuwe omgeving vervreemdt, en daardoor de kans op een andere aanpassing, namelijk die met toekomstmogelijkheden, kleiner maakt. Zijn gastheren gaan hem zijn gedrag kwalijk nemen. Zij raken immuun voor een zieligheid die teveel geëtaleerd wordt, voor de sterke verhalen over opstand en vlucht, die de vluchteling, om respect en medelijden te blijven opwekken, steeds sterker maakt. De vluchteling als opschepper: het is een uitwas die rechtstreeks uit het gebrek aan bezit voortvloeit.
Het ontbreken van een toekomstverwachting maakt sommige vluchtelingen ook luier en onbetrouwbaarder dan zij van huis uit zijn. Zelfdiscipline kost minder moeite wanneer men een doel heeft dat inspanning of zelfbeperking rechtvaardigt. Maatstaven ontlenen hun waarde voor een groot deel aan hun bruikbaarheid. ‘Waarom zou ik?’ zegt de vluchteling, wanneer hem gevraagd wordt zijn kamer in het kamp schoon te maken, een taal te leren, andermans eigendom intact te laten (‘nood geeft recht en gelijk’) of zich niet te laten meezuigen door de kolk van zelfbeklag. Pas als hij een zinvol antwoord heeft gevonden op de waarom-vraag, begint het weerstandsvermogen weer aan te groei- en dat met zelfdiscipline gelijk staat. De eerste tijd is dat maar een
| |
| |
dunne laag. Wanneer de omstandigheden daar doorheen prikken, kan de terugslag groot zijn. (Zoals bij de jurist in Holland, die vol goede moed aan een slecht betaald baantje was begonnen. Zijn steun werd ingetrokken nadat ook zijn vrouw, even slecht betaald, werk had gevonden. De teleurstelling over deze tegenslag was zo groot, dat hij besloot terug te gaan naar Hongarije.)
Dit alles zijn grove lijnen. Het grote bezwaar ertegen is, dat zij de vluchteling uitsluitend voorzien van vluchtelingenkenmerken. De individuele, los van de vlucht staande eigenschappen komen daardoor op het tweede plan. Onder de laag waarmee de vluchtexplosie gedrag en gedachten van de vluchteling heeft bedekt - een masker dat door een lang kampverblijf steeds vaster komt te zitten - blijft het personage bestaan zoals het er thuis uitzag.
Niet onaangetast, in zoverre schiet het beeld tekort. De vluchteling is als een gebroken arm in gipsverband. Het gips moet er af voor de arm weer te gebruiken valt. Hij blijft er door de breuk van binnen anders uitzien, hoewel meestal niet essentieel verschillend van een gewone arm. De eerste tijd voelt hij zich stijf en onwennig. Hij moet de oude bezigheden herleren, en zich tegelijkertijd leren aanpassen aan zijn nieuwe mogelijkheden. Of dat lukt hangt voor het grootste deel af van de bezitter van de arm. Maar de hulp van anderen is nodig, in de eerste plaats voor het weghalen van het goedbedoelde gips en verder, als dat gebeurd is, voor het suggereren van nuttige oefeningen. Het gips is het kamp, nuttig en onvermijdelijk als beschermend verband voor een paar weken, meer niet.
Of een vluchteling zijn bezitloosheid kan verdragen hangt ook af van de manier waarop hem nieuw bezit verschaft wordt. Als men hem domicilie, werk, woning, kleren en voedsel geeft met in het achterhoofd de gedachte: ‘Ze mogen blij zijn met alles wat ze krijgen’ en ‘Meer dan dit kan toch niemand van ons verwachten’, zal men ondervinden dat voor beide partijen het plezier van de gastvrijheid snel bedorven is. De helper, die bij zijn oordeel uitsluitend van eigen activiteiten uitgaat, zal zich ergeren omdat de vluchteling niet voortdurend dankbaar, gewillig en tevreden is. De vluchteling zal rancunes opdoen, omdat zijn omgeving hem steeds weer terugdrukt in de vernederende positie van aalmoes-vrager en -ontvanger.
| |
| |
Het enige bezit dat men de vluchteling ongestraft kan aanbieden, is de kans om bezit te verwerven. Dat betekent: plaats maken, bereid zijn hem als gelijkwaardige partner op de bezitsmarkt te erkennen en hem daardoor de gelegenheid te bieden zijn gevoel van bedelaarschap, van overbodigheid, kwijt te raken.
Dit zijn voor een deel mooie woorden, die naast de praktische moeilijkheden zweven. Visa, huizen, banen en geld krijgt de vluchteling tenslotte alleen als zij hem gegeven worden. Maar wie meent, dat men na het uitdelen van deze geschenken kan terugvallen in onverschilligheid, dat men de rest maar aan de natuur moet overlaten, vergeet dat hij zelf het belangrijkste onderdeel van deze natuur vormt.
‘Try to help’ zei Charlotte Teuber bij het afscheid in kamp Traiskirchen, omkijkend terwijl zij wegliep. Voor wie zich afvraagt waarmee, is het antwoord niet moeilijk, vooropgesteld dat men bereid is algemene termen van hun ongevaarlijk, nergens toe verplichtend waas te ontdoen. Begrip en geduld zijn voor de gemeenschappen, waarin vluchtelingen willen proberen hun vogelvrijheid te verliezen, belangrijker attributen dan vrijgevigheid. Begrip voor de psychologische gevolgen van een hardhandige overplanting, en geduld bij het langzame proces van de regeneratie.
[1957]
|
|