| |
| |
| |
Harry Mulisch als regent
Harry Mulisch presenteert zijn Bericht aan de rattenkoning (De Bezige Bij) als een ‘geschiedenis van Amsterdam in de periode 1965-66’. Hij vertelt erbij, dat het boek geschreven is in ‘een drie weken durende woede- en lachaanval.’ Hij is tegen bezitters, regenten en reactionairen. Hij heeft veel vertrouwen in ‘de jeugd’ - altijd een veilige borstwering die de tand des tijds het langst weerstaan kan - en hij laat daar snel op volgen ‘bijgestaan door intellectuelen en kunstenaars.’
Mulisch zegt in het begin dat het nodig is ‘om de zaak tot iedere prijs simpel te houden.’ Die zaak is ‘het politieke probleem in de wereld,’ en dat probleem is de tegenstelling tussen rijk en arm. Met die wijsheid gewapend maakt hij in de eerste 2.5 bladzijden van zijn Bericht een paar reuzenpassen door wereldpolitiek en geschiedenis. Hij verkondigt, dat Hitler niet past in de historie; dat Stalin ondanks alles behoorde tot de klasse van de bezitters; dat er een wereldrevolutie nodig is om armen en rijken een gelijke mate van welvaart te bezorgen; dat die wereldrevolutie niet mogelijk is, omdat dan de wereldvrede in gevaar komt; dat iedere hoop op het behoud van de wereldvrede zich aan de Russen moet ‘klampen’, hoewel dat eigenlijk zielig is voor alle bezitlozen ten zuiden van de 35e breedtegraad die niets met vrede opschieten; dat weliswaar in Amsterdam ‘het wereldprobleem weerspiegeld in een glazen stuiter’ te vinden is, maar dat er in Amsterdam geen gevaar voor bombardementen bestaat, en dat daarom de keuze - tegen de bezitters - niet moeilijk kan zijn.
Wie verwacht, dat na deze vogelvlucht mededelingen zullen volgen, in termen van bezitters en bezitlozen, over wat er in zijn eigen stad en land aan de hand is, komt bedrogen uit. In het tweede gedeelte, over Amsterdam, is het onderscheid tussen rijk en arm verdwenen en vervangen door dat tussen de regenten en ‘mijn vrienden en ik’. Die regenten worden vergeleken met ratten - de vergelijking is beledigend voor de ratten, verzekert Mulisch - en meer in het bijzonder met een knoedel aan elkaar gegroeide ratten die ‘rattenkoning’ heet. Dat is althans de meest
| |
| |
plausibele uitleg van een kryptische laatste pagina. Een andere verklaring is dat Mulisch met de rattenkoning alle Nederlanders bedoelt die op een klein stuk grond met de staarten aan elkaar vastgegroeid zitten en reikhalzend uitkijken naar enig Bericht van de verlosser.
Ook een uitwerking van de gedachte, dat door het bestaan van de atoombom vrede en revolutie meer dan ooit twee tegenstrijdige idealen zijn geworden, ontbreekt in het tweede deel. Het is natuurlijk waar, dat begrip voor de tegenstelling tussen revolutie en vrede het simpele probleem van de tegenstelling tussen rijk en arm minder simpel zou maken. Nog minder simpel zou het geworden zijn, wanneer hij als goede intellectueel-en-kunstenaar de vrijheid om te schrijven en te zeggen wat je wilt in het geding had gebracht. En maximaal gecompliceerd zou zijn verhaal geworden zijn, wanneer hij zich, bij zijn afkeer van regenten, gerealiseerd had, dat de tegenstelling tussen Amsterdam en de rest van het land van oudsher bestaan heeft als een tegenstelling tussen regenten en koningsgezinden. Het republikanisme in Amsterdam dateert niet van na de oorlog, maar van de tijd dat de Bickers en de Sixen hun Amsterdamse belangen en hun Amsterdamse patriotisme hoger stelden dan hun nationale bindingen.
Amsterdam een te aanbidden wereldstad en Nederland een te verwaarlozen dorp: bij het uitwerken van dat contrast raakt de eerst zo communistisch vermomde regent Mulisch in de ware Gijsbreghtstemming. ‘Wanneer men mij in het buitenland vraagt, waar ik vandaan kom, pleeg ik te antwoorden “Amsterdam”. Dat maakt indruk; zegt men “Nederland”, dan wordt er geamuseerd gelachen. Nederland is een klein land, maar Amsterdam is een grote stad. Het is een stad van de vrijheid, zoals bewezen wordt door haar historie, die zich uitstrekt van het herbergen van Descartes tot de februaristaking van 1941.’ Applaus op de Dam na deze inspirerende woorden van de voorzitter van het feestcomité. De burgemeester van Rotterdam trok wit weg; de historie van zijn vaderstad strekte zich nog niet half zo fraai uit als die van Amsterdam. De burgemeester van Rijnsburg mompelde iets over Spinoza, maar niemand hoorde hem.
En pal achter die zin over Descartes en de februaristaking schrijft Mulisch, in een houten hoofdartikelenstijl en bij wijze van allerliefste hommage aan de vriendschap en de wansmaak: ‘In dit
| |
| |
licht moet het besluit van schaakgrootmeester J.H. Donner gezien worden, toen hij een paar maanden geleden naar aanleiding van de arrestatie van zijn vrouw en meer in het algemeen naar aanleiding van het optreden van de justitie verklaarde, dat hij voorlopig niet meer in landencompetities voor “Nederland” zou uitkomen.’ Schaken is ten slotte altijd een van die dingen geweest waarin een klein land groot kan zijn.
Mulisch noemt de nazi's ‘Marsbewoners’, wezens dus van een andere planeet. Hij schrijft: Hitler ‘hoort niet tot de geschiedenis’. ‘Er is geen daad van Hitler die de geschiedenis heeft weten te bereiken.’ ‘Zelfs de marxistische geschiedschrijving slaagt er niet in, hun daden [van de nazi's] historische zin te geven, zoals dat nog kon met de eerste wereldoorlog.’ ‘De wereld van de nazi's kan niet in enige ontwikkeling ingepast worden, want zij is volstrekt zinloos.’ ‘De wereld van de nazi's leidt tot niets, omdat de dood tot niets leidt.’
In deze passages komt aan de oppervlakte hoe onwaar en misleidend de conceptie van de geschiedenis is die Mulisch er op nahoudt, en daarmee ook zijn conceptie van wat er in Amsterdam en elders gebeurt. Wie zegt dat Hitler en de nazi's niet passen in de historische ontwikkeling, zal verstandig doen zijn beeld van die ontwikkeling te herzien. Een geschiedenis, die zo hoog boven het aardse gewriemel wordt uitgetild dat zij onbereikbaar blijft voor de daden van Hitler, is een illusie, een historie van niets, koek. Hoe onzinnig het is, Hitler en de nazi's te isoleren als een corpus alienum in de geschiedenis, als een vreemd en onbegrijpelijk intermezzo, blijkt juist nu, in de jaren erna. Er is geen periode in de geschiedenis die een even grote invloed heeft op het huidige politieke doen en laten in Nederland als die van de Duitse bezetting en jodenvervolging. Als ik Mulisch een Marsbewoner noem, zal hem dat onverschillig laten, maar als ik hem een fascist zou noemen, kwets ik hem op de plek die hem het meest ter harte gaat. Wanneer iemand vier agenten één ongewapende provo ziet slaan, roept hij ‘SS'ers’, als eerste opwelling. Dat zijn de termen waarin wij denken, zo ‘onhistorisch’ is de nazitijd. Over het rijke rode, roomse en liberale leven van voor de oorlog, en zelfs over de eerste jaren na de oorlog, kunnen nu brave spotboekjes verschijnen, waarin die perioden als curiosa worden behandeld. Bij
| |
| |
die historie voelt de lezer zich nauwelijks meer betrokken. Maar over Hitler en de concentratiekampen moet men zulke grappen niet uithalen; die leven nog in het bewustzijn. Men zou kunnen zeggen: de nazitijd is geen geschiedenis in de zin van verleden tijd, voorbij en vergeten. Dat is waar, maar dat bedoelt Mulisch niet als hij Hitler buiten de geschiedenis plaatst.
De voornaamste aanleidingen tot politiek tumult in Nederland van de laatste jaren hebben met de nazitijd te maken. Soms rechtstreeks, zoals bij de huwelijken van de prinsessen, het tekeer gaan van de politie, het uit elkaar vallen van de Boerenpartij. Soms meer indirect, zoals bij de kritiek op vormen van autoritaire bevoogding, op onparlementaire methoden (bijvoorbeeld van de groep-Rijkens of de propaganda van Morele Herbewapening), op racisme, kolonialisme, nationalisme.
Die voorbeelden maken nog een ander kenmerk van de nazitijd duidelijk. Niet alleen is het een periode die zich niet uit de geschiedenis laat wegdenken, maar bovendien is het een stuk historie dat van geen enkele gezichtshoek uit goed te praten valt. Dat is een groot verschil met bijvoorbeeld Stalin, wiens misdaden met een doel-en-middelen theorie achteraf te vergoelijken zijn voor wie daar behoefte aan heeft. Het kwaad heeft door de nazi's een absolute incarnatie gekregen in de geschiedenis. Dat absolute karakter maakt het mogelijk aan de nazitijd maatstaven voor sociaal gedrag te ontlenen, zonder te verdrinken in een marxistische dialektiek van de geschiedenis, waarbij wit naar hartelust kan worden omgelogen tot zwart en zwart tot wit. (Of, in de goochelterminologie van Mulisch, een dialektiek waarbij ‘spel’ en ‘ernst’ eindeloos tegen elkaar uitgespeeld kunnen worden, of ‘orde’ en orde, of de schadelijke ‘teevee’ en het nuttige tv-programma Zo is het, of de ‘auto’ waar de gehate burger schandalig veel plezier aan beleeft, en de auto, waarmee Mulisch, met een vaart van 150 kilometer, zoals hij schrijft, naar Den Haag stuift, of het onparlementaire paternalisme van Van Hall tegenover het niet minder onparlementaire paternalisme van 700 adverteerders die als superregenten, gekwetst en verontrust, alle dienstdoende bestuurders hooghartig op hun plicht wijzen, zonder zich te verwaardigen in partij, rechtbank, parlement, uniform of departement het ondankbare werk zelf beter op te knappen dan nu gebeurt.)
| |
| |
Niet de tegenstelling tussen bezitters en bezitlozen staat centraal voor provo's en andere vrijheidslievenden. Ook niet die tussen regenten en niet-regenten, waar Mulisch klakkeloos op overspringt alsof die het eerste contrast automatisch zou dekken (waarbij hij in zijn beginselvastheid Grootveld, Van Duyn, Stolk en De Vries voor regenten uitmaakt, omdat zij met commissaris of burgemeester willen praten en met verkiezingen willen meedoen). Wat domineert is veel meer het conflict tussen alles wat aan nazi-mentaliteit en nazi-praktijken doet denken, en het verzet daartegen.
‘De wereld van de nazi's leidt tot niets, omdat de dood tot niets leidt.’ Zo'n zin staat er mooi bij, maar het is een dooddoener. Het gaat niet om de dood; die is in geen enkele wereld te vermijden. Het gaat om de manier waarop de slachtoffers van de nazi's ter dood gebracht werden, en om de redenen waarom. Niet de dood, maar de samenlevingsvorm die de nazi's schiepen, is een zwart toekomstbeeld en een afschrikwekkende herinnering. In zoverre leidt de wereld van de nazi's wel degelijk tot iets, namelijk tot een verzet ertegen, tot een voorkomen van herhaling.
Over de noodzaak van dat verzet is iedereen het eens, in theorie. Maar in de praktijk blijkt telkens weer dat de regentenmentaliteit - en niet te vergeten de bijbehorende lakeienmentaliteit - trekken vertoont die aan nazisme doen denken. Dat duidelijk maken, door de verwatenen, de schijnheiligen, de pompeuzen en de hardhandigen - onder de regenten, maar niet minder onder de rest van de bevolking - te verleiden tot reacties die hen verraden: dat is de bedoeling en de heilzame functie van provo's als Rob Stolk en Hans Tuynman, en van de makers van Zo is het. De regenten die onder druk van provocerende kritiek door de mand vallen, zijn herkenbaar aan de wisselvalligheid van hun besluiten en standpunten. Van Hall laat de politie slaan en arresteren als er niets verkeerds aan de hand is; hij laat de politie toekijken als de boel in brand gestoken wordt. Mulisch probeert het ene moment marxistischer te lijken dan de marxisten, meer provo dan de provo's, en het volgend ogenblik kapittelt hij provo's en bestuurders op een hoge directeurstoon, uit naam van het elitegezelschap ‘mijn vrienden en ik’.
Wie roept, dat de democratie in gevaar is, dat wij al hard op weg zijn naar een nazi-regime, dat het hoog tijd wordt voor een
| |
| |
radicale zwaai naar links of naar rechts, praat zijn publiek een leugen aan. De ruimte voor individuele vrijheid en willekeur is hier voor de machthebbers verhoudingsgewijs klein (in verhouding tot andere landen en andere tijden), die voor de burgers verhoudingsgewijs groot. Er is te weinig demonstratievrijheid op straat, maar voldoende in kranten, boeken en tijdschriften.
Gelukkig is Harry Mulisch een verwarde denker. In korte hoofdstukjes springt hij van de hak op de tak, met af en toe een onverwacht scherpe waarneming of welsprekende formule (zoals zijn vergelijking van het Tres-vonnis met het Tuynmanvonnis en zijn kritiek op de braltekst van het Dam-monument). Zijn onvermogen om een sluitende redenering op te bouwen heeft tot gevolg, dat hij bij ongeluk herhaaldelijk van zijn dwaalwegen afraakt en de waarheid spreekt. Zo gebruikt ook hij telkens begrippen uit de nazitijd - over het ‘semi-fascistisch Militair Gezag’ bijvoorbeeld - die in strijd zijn met zijn Marsbewonerstheorie.
Bericht aan de rattenkoning is een demagogische, ‘zeitgemäss’ geschreven reportage, maar het boek schiet tekort als geschiedschrijving, als aanval en als pleidooi. Ten eerste omdat hij de naziperiode als invloed miskent. Ten tweede omdat hij onder het mom van simplificatie meer verwarring schept dan helderheid. Ten derde omdat hij op zijn beurt soms een regententoon aanslaat (in zijn afkeuring van de provo's die niet zuiver in zijn leer zijn, en die hij vergelijkt met guinese biggetjes, net zoals hij de regenten als ratten beschouwt). En ten vierde omdat hij, ondanks zijn communistisch-geëngageerde aanhef over de bezitters en de bezitlozen zich in het minst niet geïnteresseerd toont in de provoplannen voor sociale stadshervorming (zoals het witte-fietsenplan en het witte-schoorstenenplan). Het gaat bij die plannen ook om meer of minder bezit, namelijk het bezit aan vrije ruimte en frisse lucht.
Wie een verhelderend boek wil lezen over provoceren in Amsterdam, krijgt een beter idee door Full-time provo van Hans Tuynman en het pamflet Wat is er gebeurd in Amsterdam? van Aad Nuis dan door dit vuurwerk vol nattigheid van Harry Mulisch.
[1966]
|
|