de term ‘godslastering’ voor zin? En ten tweede: wat is er zo bijzonder aan godsdienstige gevoelens, dat zij een afzonderlijke wettelijke bescherming verdienen? Een bescherming die niet gegeven wordt aan de bezitters van ongodsdienstige gevoelens, die toch ook krenkbaar zijn. ‘Om het kort en krachtig te zeggen: deze wet verleent de godsdienstige burger een volstrekt ongrondwettelijke bevoorrechting.’
Een ander bezwaar tegen dit proces geldt alleen voor de behandeling door de rechtbank, niet voor die door hof en Hoge Raad. De officier van justitie, in een overigens lezenswaardig requisitoir - hij is, met Van het Reve, de enige die diep op de zaak is ingegaan - noemt de verdachte ‘een onopgevoede, maar niet bepaald slechte kwajongen’. Hij veegt de vloer aan met de vier deskundigen, zijn goed recht natuurlijk, maar hij doet dat af en toe op een banaal-studentikoze toon, waartegen het proza van Van het Reve - die hij banaliteit verwijt - afsteekt als bijbelse taal. Dat is tot daaraantoe, maar de autoritaire toon die de president van de rechtbank aansloeg tegen een van de getuigen-deskundigen, prof. Grossouw, en de domheid die hij in zijn vragen tentoonspreidde, gaan de perken van de zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer met sprongen te buiten. Hier is een voorbeeld:
‘President: Geeft u nu eens rechtstreeks antwoord op de vraag of zulke handelingen met een dier ontucht zijn, ja of nee.
Getuige: Dat is een onmogelijke vraag. U mag die passage niet los zien van het geheel. Het is een symbolische vorm.
President: Hoort u eens, professor, of ik al dan niet onmogelijke vragen stel, is niet aan u ter beoordeling. U draait er de hele tijd omheen. Is deze tekst, geëxtraheerd, ontucht? U moet antwoorden met ja of nee.
Getuige: Nee, want dan staat er onzin.
President: U bent kort van begrip.’
De president is dom, omdat hij Van het Reve's sprekende, goddelijke ezel voor een echte ezel houdt. Op hem is van toepassing wat Gerard van het Reve in zijn pleidooi voor het hof zegt: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat, behalve uit de discrepantie tussen mijn Godsbegrip en dat mijner wederpartijders, de narigheid mede verklaard kan worden uit het feit, dat sommige mensen niet begrijpen dat een religieuze tekst tegen elke interpretatie bestand is,