Het masker van de redelijkheid
(1969)–K.L. Poll– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
III | |
[pagina 114]
| |
De onmisbare ideeën van Hannah ArendtWie over politiek schrijft, schrijve in de geest van Hannah Arendt. Zij beschikt over een rij kwaliteiten, die iedere politicus en schrijver over politiek bij zichzelf zou moeten cultiveren. Ten eerste: onderscheidingsvermogen. Dat is het vermogen verschillen waar te nemen en onder woorden te brengen, tussen mensen, denkbeelden, ervaringen, regeringssystemen, tussen bijvoorbeeld de Amerikaanse revolutie en de Franse. Ten tweede: parlementair besef. Dat is de bereidheid argumenten van politieke tegenstanders serieus te onderzoeken op hun waarheidsgehalte en overtuigingskracht, en niet in slaap te sukkelen, met ontslag te dreigen of bommen te gooien als een vertegenwoordiger van een tegenpartij zijn mond opendoet. Ten derde: welsprekendheid. Dat is de taalbeheersing die nodig is om bij een bij uitstek politieke vorm van handelen - spreken en schrijven in het openbaar - de aandacht van het publiek vast te houden. Ten vierde: vrijheidslust. Dat is de begeerte om slaaf te zijn noch meester, niet de dupe te worden van vooruitgangs- en ondergangsprofetieën met hun schijn van onontkoombaarheid, niet te buigen in het politieke leven voor beginsels, autoriteiten of wetten die zich aandienen als soeverein, absoluut, onaantastbaar, niet het geloof te verliezen in het vermogen van mensen, zowel individuen als collectiviteiten, om op ieder willekeurig moment te beginnen met iets nieuws, iets onverwachts. Het vrijheidsbegrip heeft de ereplaats in de vier boeken, die hier ter sprake komen.Ga naar voetnoot* De scepticus kan zeggen: die vrijheid is | |
[pagina 115]
| |
dan toch maar haar heilige beginsel, haar onaantastbare godheid. Dat is waar, maar het is een godheid die niets voorschrijft en dat valt van de meeste goden moeilijk vol te houden. Zij gebruikt het vrijheidsbeginsel als ondermijnend wapen bij haar bestrijding van ieder ander absoluut rechtvaardigingsprincipe voor de inrichting van een samenleving - zoals de soevereiniteit van de volkswil of van de grondwet, de dwang van geschiedenis, logica, causaliteit, of een meer lijfelijke tiran. Vrijheid is de naam voor de ruimte die er tussen mensen bestaat, maar wat ze met die ruimte moeten beginnen blijft in het midden. Hannah Arendt laat zich niet verleiden een doel te noemen waarop het vrije politieke handelen zich zou moeten richten. Dat geeft haar beschouwingen wel eens een al te abstract, vrijblijvend karakter voor wie zich afvraagt wat in een gegeven situatie moet gebeuren. Maar, zou zij misschien antwoorden, die vraag behandel ik ook helemaal niet; ik geef geen recepten voor Amerikaanse, Turkse of Nederlandse politici in het jaar 1968, ik probeer alleen duidelijk te maken dat politieke activiteit vrijheid nodig heeft om zich te kunnen ontplooien. Zodra er een doel gesteld wordt boven de vrijheid - of dat nu welvaart is, geluk, veiligheid, rationalisme, de overwinning van de arbeidersklasse of van het blanke ras - treedt het doel-en-middelen-mechanisme in werking en verschrompelt de vrijheid. De limiet - sinds stalinisme en nazisme uit de praktijk bekend - is dan het totalitaire stelsel, dat de vrijheidsruimte tussen de burgers, zowel in het kleine particuliere als in het grote politieke samenlevingsverband, geheel doet verdwijnen. De ontwikkeling die tot totalitarianisme heeft geleid, met in het bijzonder aandacht voor de geschiedenis van antisemitisme, imperialisme en de combinatie van de twee in de Pan-Germaanse en Pan-Slavische bewegingen, is het onderwerp van The origins of totalitarianism (1950), waarvan kortgeleden een nieuwe druk is verschenen, met een nieuwe inleiding. De totalitaire praktijk ziet zij als de belichaming van het absolute kwaad in de historie van ideologieën en regeringsstelsels. Het absolute karakter zit in de vernietiging van de vrijheid. Nazisme en stalinisme kan men niet afdoen als boze droom, als fenomenen die niet passen in de westerse geschiedenis. Zij bieden voorgoed een maatstaf voor ieder die zich bij politieke organisatie betrokken voelt, de zekerheid van hoe het niet moet. | |
[pagina 116]
| |
Haar boek staat voor wie het nu leest vol waarschuwingsseinen en herkenningstekens. Een daarvan is de beschrijving van het antisemitisme van de rooms-katholieke geestelijkheid, zoals dat het meest frappant blijkt uit de bepaling dat iemand niet wordt toegelaten tot de jezuïeten-orde, wanneer hij niet kan bewijzen geen joodse voorouders te hebben tot in de vierde graad. Een ander voorbeeld is de sympathie bij schrijvers en intellectuelen voor alles wat met misdaad en geweld te maken heeft, gecombineerd met de opwinding van de man die steeds situaties zoekt en schept waarin hij de rol van verschrikkelijk kind kan spelen, van moeders eigen, stoute, flinke jongen, een kruising tussen Kruimeltje en Mussolini. Verder: de bewondering voor raadselachtige leiders-met-persoonlijkheid; de gedachte dat de internationale politiek in laatste instantie beheerst wordt door een kleine bende samenzweerders, nu niet meer de vrijmetselaars, of de joden, of de driehonderd families, maar de alomtegenwoordige CIA, of de families van ‘The rich and the super-rich’; de tweedeling van de mensheid in ‘zij’ die het slechte willen en ‘wij’ die het goede willen (op het ogenblik een geliefd thema van de underground-pers); de behoefte aan ‘bewegingen’ die boven of buiten de partijen staan en die desnoods met de hardhandige Herculesbezem de Augiasstallen van verdeeldheid en onduidelijkheid moeten schoonvegen: al die gedachten en gevoelens zijn te vinden, als voorboden van onheil, in The origins of totalitarianism. Hannah Arendt is een van de weinige schrijvers over politiek die erin slagen het wagenwijde vrijheidsbegrip in te dammen en ermee te werken zonder dat de lezer het gevoel krijgt weg te zinken in frasen. Dat is trouwens in het algemeen een van haar grote verdiensten: veel misbruikte en daardoor smoezelig geworden woorden weet zij weer zinvol, dat wil zeggen in een omlijnde, beperkte betekenis te gebruiken. Vrijheid bijvoorbeeld heeft in de definities die zij geeft niets te maken met denken. In Between past and future: ‘Vrijheid noch het tegendeel daarvan ondervind ik in de dialoog tussen mij en mijzelf, de dialoog waarin de grote filosofische en metafysische vragen aan de orde komen. [...] vrijheid die maar zelden - in tijden van crisis en revolutie - het directe doel wordt van politieke actie, is de reden waarom mensen samenleven in politieke organisatievormen. De raison d'être van politiek-bedrijven is vrijheid, en het terrein waarop er erva- | |
[pagina 117]
| |
ring mee wordt opgedaan is dat van actie, handeling.’ Dat terrein van actie - waartoe ook ‘speech’ hoort, het praten in het publiek - onderscheidt zij van het terrein van maken-vandingen (het gebied van kunstenaar en handwerksman), en van het terrein van arbeid, waar het gaat om levensonderhoud, om het bevredigen van steeds terugkerende materiële verlangens, om consumptie, om al datgene wat machines kunnen vervaardigen. De uitwerking van het onderscheid tussen arbeiden, maken en handelen is het onderwerp van The human condition. In De Revolutie bespreekt zij verschillen en overeenkomsten tussen de Amerikaanse revolutie die geslaagd is en de Franse revolutie die mislukt is. Wat haar intrigeert in revoluties is dat zij ‘de enige politieke gebeurtenissen [zijn] die ons direct en onontkoombaar confronteren met het probleem van het begin.’ Ieder mens is zelf een nieuw begin en ieder mens bezit het vermogen op elk gewenst moment iets nieuws te beginnen, a te zeggen alsof er nog nooit eerder a gezegd is. Vrijheid en kunnen beginnen houden bij haar nauw verband met elkaar, zoals water en kunnen zwemmen. Als er geen water is, kan er niet gezwommen worden; wie niet kan zwemmen, heeft niets aan een zwembad. Dat beginnen, waarvan de revolutionaire daad het meest sprekende voorbeeld is, kan niet worden herleid tot iets anders. Her laat zich niet rechtvaardigen met een beroep op een welomschreven doel en evenmin met een beroep op een opdracht, van god, van de geschiedenis, van de grondwet, of van wie of wat ook. Het is een beginnen om te beginnen. ‘Het is zinloos te zoeken naar een absoluut beginsel om de vicieuze cirkel waarin alle begin onvermijdelijk gevangen is te doorbreken, omdat dit “absolute” juist ligt in de daad van het beginnen zelf.’ Zij citeert Plato: ‘Want het begin is (omdat het zijn eigen beginsel inhoudt) ook een god die, zolang hij onder de mensen is (en zolang hij hen tot daden inspireert), alles redt.’ Maar wat Hannah Arendt onderscheidt van andere voorstanders van permanente revolutie - want daar komt haar lofrede op het steeds opnieuw beginnen op neer - is het besef dat de vrijheidsruimte die voor politiek handelen onmisbaar is, duidelijk begrensd moet worden. In een oceaan verdrinkt zelfs de beste zwemmer. In de eerste plaats legt zij er steeds de nadruk op dat haar verdediging van het vrijheidsbeginsel alleen betrekking heeft | |
[pagina 118]
| |
op politiek, op regeren en geregeerd worden, op wat zij ‘staatszaken’ noemt, en niet bijvoorbeeld op het economische leven, onderwijs, wetenschapsbeoefening, kunst. (De moeilijkheid is dat in de praktijk de politieke activiteit zich slecht van die terreinen laat scheiden; dat is een onderwerp waarover Hannah Arendt weinig te zeggen heeft). In de tweede plaats is er een tegenwicht tegen de vrijheid nodig. Dat tegenwicht bestaat uit wetten, uit historisch besef - herinnering dus - dat in staat stelt bij ieder nieuw begin rekening te houden met ervaringen van vroeger, en uit de bereidheid beloften te doen en te houden om een minimum van zekerheid en stabiliteit te scheppen in een per definitie onzekere toekomst. Ten derde is het nodig, voor het behoud van iedere politieke vrijheid, dat minderheden beschermd worden tegen meerderheden, dat de macht van de regeerders in toom gehouden wordt door de macht van andere regeerders, en dat niet getornd wordt aan ieders recht om er andere politieke meningen op na te houden - en te verkondigen - dan zijn buurman. Op al deze punten, met uitzondering dus van het eerste, kan men zich geen betere voorvechter wensen dan Hannah Arendt. De combinatie van sympathie voor revolutionaire actie en bewustheid van alle lessen die de ondervinding met totalitarianisme te bieden heeft, is het meest karakteristieke kenmerk van haar denkbeelden.
Toch zijn er wel bedenkingen te noemen. Het lijkt er soms verdacht veel op of zij onder politiek handelen niet veel meer verstaat dan schitterende redevoeringen houden en welsprekend discussiëren over oorlog en revolutie. Zij praat met enig dédain over ‘beheren en administreren’ en zij noemt dat niet-politieke bezigheden. Maar waarom zouden ook daarbij de politieke beginnersvrijheid en de wedijver in overredingskracht geen rol spelen? Zij werkt teveel met het contrast tussen de gebonden deskundige, ambtenaar, carrièremaker, geldverdiener aan de ene kant, en de vrije ongebonden amateur aan de andere kant, het lid van senaat of revolutionaire raad, de briljante prater over algemeenheden. Dat contrast bestaat natuurlijk wel, maar het is nergens voor nodig om zoals zij doet, de kant van de amateur te kiezen tegen die van de expert, net zo min als het nodig is de leek uit te roepen tot slaaf van de deskundige. Er hoeft niet gekozen te worden. Ze | |
[pagina 119]
| |
hebben allebei een functie in de politieke besluitvorming. Ze dienen met elkaar rekening te houden, zonder elkaar te verketteren. Hannah Arendt wekt haar lezers op zich meer te interesseren voor de publieke zaak. Daar is veel voor te zeggen - hoewel ook weer niet alles, er zijn ook andere dingen te doen -, maar dan niet bij voorkeur, zoals zij met vuur bepleit, in de vorm van oprichting van revolutionaire raden die buiten de partijen staan, en die geen bevoegdheden bezitten. Dat is een vorm van politiek droogzwemmen, die in de revolutionaire praktijk tot dusver - in de Franse revolutie, de Russische, de Hongaarse van 1956 en de Franse van 1968 - alleen maar tirannieke sentimenten opwekt en daardoor in de kaart speelt van de vijanden van politieke vrijheid. De kunst van overreding, het gebruik van het vrije woord: om die tot hun recht te laten komen is het niet nodig afzonderlijke raden en discussieclubs op te richten. Dat is allemaal op zijn best voorspel, oefening voor politiek. De meest geëigende plaats voor deze politieke activiteiten is het parlement, maar daarnaast ook rechtszaal en gemeenteraad, partijafdeling en vakverenigingsbijeenkomst, zowel de huiskamer waar de schoolcommissie vergadert als zaal negen van binnenlandse zaken, waar interdepartementaal wordt overlegd over het wetsontwerp ter regeling van de verantwoordingsplicht van de burgemeester. Een groot deel van literatuur en discussies over vrijheid, democratie en revolutie gaat voorbij aan deze dagelijkse praktijk van de politieke activiteit. Het is natuurlijk nuttig af en toe te praten over grote lijnen, beginselen, de vraag of de Vietnam-oorlog van Amerika gerechtvaardigd is of niet, of een andere partijenstructuur beter zou werken dan de huidige. Maar dat alles is niet meer dan een klein onderdeel van het politieke leven. Het is ook het onderdeel waar de huisvader in zijn kennissenkring, de revolutionaire student, de Amsterdamse cafépoliticus en de Haagse sociëteitsganger het liefst over praten, omdat er niets meer voor nodig is dan vrije tijd, spraakwater en een oppervlakkige kennis van zaken. Daar is niets tegen, en de politieke dagelijkse praktijk wordt zelfs voor een deel gekleurd, via de verkiezingen, door al deze opinies van de koffietafel. Maar wie de burgers wil aansporen tot zinvolle participatie in het politieke handelen, kan beter een beroep doen op hun verantwoordelijkheidsgevoel voor | |
[pagina 120]
| |
het alledaagse politieke werk dan op hun begeerte ook iets te zeggen over wereldvrede, duidelijkheid en vervreemding.
Deze aanmerkingen doen maar weinig af aan het belang van wat Hannah Arendt te vertellen heeft. Voor The origins of totalitarianism gelden ze zelfs helemaal niet, want die studie is zo zakelijk en gedetailleerd als men maar wensen kan. Ook de andere boeken zouden moeten horen tot de verplichte lectuur in een vrij land (in niet-vrije landen zullen ze wel verboden zijn). Want al verliest zij zich soms in algemeenheden, al klinkt er in haar beschouwing iets door van nostalgie naar de goede oude tijd, en dan vooral naar de geïdealiseerde politieke gewoonten van Grieken en Romeinen, en al is zij mij te verliefd op de romantische revolutionaire raden, toch heeft zij ongewoon veel verhelderends te zeggen over de relaties tussen vrijheid, wet, autoriteit, traditie, revolutie en onderwijs. De uitwerking van haar vrijheidsbegrip brengt haar tot de conclusie dat politiek handelen gericht moet zijn op ‘de combinatie van zorg voor stabiliteit en bereidheid tot het beginnen van iets nieuws’. Haar oeuvre is het levende bewijs dat die twee elementen in het politieke denken niet elkaars onverzoenlijke tegengestelden hoeven te zijn. ‘Ten slotte vormt niets vandaag een ernstiger belemmering voor het begrijpen van en zinvol debatteren over politieke vraagstukken dan de automatische gedachtenreacties die zijn geconditioneerd door de platgetreden paden van ideologieën die tot stand kwamen in de nasleep van revoluties. [...] het voornaamste kenmerk van dit moderne, revolutionaire vocabulair schijnt te zijn dat het altijd in paren van tegengestelden spreekt.’ Tegen die funeste polarisatie in het politieke denken, waarbij ieder meningsverschil ontaardt in een conflict en ieder conflict in een stukje oorlogsinzet tussen de partij van de goeden en de partij van de slechten, tegen die tweedeling die de politieke handelingsvrijheid verkleint, keert Hannah Arendt zich. Zij laat ruimte voor het naast elkaar bestaan van verschillende meningen. Om die reden is zij een voorbeeld ter navolging, niet alleen voor de toeschouwers van de wereldpolitiek, maar ook voor de deelnemers aan land- en dorpspolitiek. [1968] |
|