Het masker van de redelijkheid
(1969)–K.L. Poll– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Wrikken aan een traditieDe ongeorganiseerde studenten, jarenlang het slechte geweten van studentenraden en verenigingsbesturen, hebben nu zelf een organisatie gesticht die zich op haar beurt richt tot alle studenten: de studentenvakbeweging. De SVB heeft van de zomer (1963) 5000 gulden gekregen van de drie grote vakcentralen om op gang te komen. Onder alle studenten is in september een manifest verspreid waarin zij konden lezen wat de studentenvakbond wil. Het ledental van de plaatselijke afdelingen, die in allerijl zijn opgericht, stijgt snel. In dagbladen en studentenbladen wordt veel over de SVB geschreven. De studentenvakbeweging geeft eens in de veertien dagen een landelijk blad uit, Demokrater, dat de plaats kan gaan innemen van het door de NSR geannexeerde en daardoor verschraalde Forum Academiale. De studentenvakbeweging is de kristallisatie van een ontevredenheid die na 1945, na de schone schijn van het civitasideaal, steeds sterker is geworden. In die eerste naoorlogse tijd was iedereen, althans op de officiële bijeenkomsten, van plan bevriend te raken met iedereen. De professoren zouden zich verbroederen met de studenten, de corpsleden met de niet-corpsleden, de christenen met de niet-christenen, de armen met de rijken. De studentenlustra zouden niet meer zulke exclusieve corpsmanifestaties zijn, maar openstaan voor alle ‘academieburgers’; dat was trouwens niet eens zo'n punt want de corpora zouden zo ruimhartig worden hervormd dat alle studenten zich daarin thuis konden voelen. Ook voor de belangen van beursstudenten, spoorstudenten, werkstudenten, kamerzoekende studenten, buitenlandse studenten en zieke studenten zou in gemeenschappelijk overleg goed worden gezorgd. Zij allen zouden onder de paraplu van de alma mater een onvergetelijk leven vol saamhorigheid tegemoet gaan waar de rest van de samenleving een voorbeeld aan kon nemen. Het zou niet aardig zijn tegenover de mensen die aan het streven naar deze paradijselijke toestand hun gedachten en energie hebben gewijd, en bovendien niet juist, om te beweren dat van deze lieve droom niets terechtgekomen is. Vooral op het terrein van | |
[pagina 98]
| |
de sociale verzorging is wel het een en ander gebeurd. Maar de verbroedering is uitgebleven. De Nederlandse Studenten Raad, in naam alle studenten vertegenwoordigend, was in werkelijkheid alleen een bundeling van verenigingen, waarin de corpora de toon aangaven. Corpsbestuurders zijn over het algemeen geen geschikte figuren om verlangens van ontevredenen te bepleiten. Hun voornaamste verlangen is namelijk dat alles blijft zoals het is. Zij bleven het hoogtepunt van hun studententijd. Hun bestuursjaar is een periode van veel plezier, veel macht en veel vrijheid. Zij hebben van hun ouders toestemming gekregen de studie te onderbreken, met behoud en meestal met verdubbeling van hun maandsalaris, een ideaal soort sabbatical year dus. Die ouders doen dat niet om hun kinderen in de gelegenheid te stellen de staat een studieloon af te dwingen, maar terwille van wat met een mooie ondoorzichtige term algemene vorming genoemd wordt. Die vorming vindt inderdaad plaats. De bestuursperiode is onder andere een opvoeding tot traditionalisme. De corpstradities zijn de stevigste in het land. Dat is niet alleen een kwestie van losse gebruiken maar ook van opvattingen. De dagelijkse omgang met toegewijde societeits- en bestuursbedienden, de grote macht in de eigen vereniging, speciaal over jongerejaars: dat zijn factoren die de corpsbestuurder leren denken in termen van een gezagshiërarchie, met zichzelf aan de top. Hij houdt van formele kleren, op feesten en ook daarbuiten. Zijn begeerte naar volksliederen is zo groot, dat hij er een paar extra bedacht heeft die hij uit volle borst in stand houdt. Bij voorkeur in het Latijn of in oud-Nederlands. Ook bij de namen van verenigingen, onderverenigingen, sociëteiten en studentenbladen is Latijn goed vertegenwoordigd. Hier en daar heeft het vulgaire Hollands zich weten in te dringen, zij het ook in de vooroorlogse spelling. Bij verjaardagen van de vereniging of van de koninklijke familie stuurt hij per telegram trouwbetuigingen naar paleis Soestdijk, een attentie die door de koninklijke gezinsleden niet minder trouw wordt beantwoord met bezoeken tijdens lustrumvieringen. De corpsbestuurder groeit op tot een wellevend, gepolijst mens, met een aan onkwestbaarheid grenzend zelfvertrouwen (dikke huid zeggen zijn vijanden), met enige vaardigheid in het schriftelijk hanteren van de hogere ambtenarentaal, met een wijdvertakt web van vrienden, | |
[pagina 99]
| |
kennissen, jaargenoten en reünisten die hem in zijn verdere leven goed gezind zijn, en met de overtuiging dat er weinig te verbeteren valt aan een maatschappij die hem zo'n gerieflijk bestaan verzekert. Hij is in de omgang meestal een stabiel personage, dat zelden warm of koud loopt. Geen slechte eigenschap voor een regeerder, dat moet ik erbij zeggen. Tegenover alles wat er buiten zijn vereniging gebeurt staat hij betrekkelijk onverschillig. Hij wil zich in zijn bestuursperiode best bezig houden met studieloon, huisvesting en mensasubsidie, maar meer omdat een bestuurder nu eenmaal wat om handen moet hebben dan uit belangstelling voor die zaken zelf. De preoccupatie met die onderwerpen hoort voor hem bij de cursus algemene vorming. Af en toe wil hij ook wel eens een politieke resolutie helpen aannemen, bijvoorbeeld over de Zuidafrikaanse rassendiscriminatie, maar dat is toch vooral een kwestie van niet al te veel achter willen blijven bij studentenorganisaties uit andere landen. Voor het overige is het schijnsel van de politieke actualiteit, en speciaal van de binnenlandse, in zijn gedachten- en bestuurswereld bijzonder zwak. Hij houdt zich genietend afzijdig, met als enige voorwaarde, dat de rest van de burgerij, het meest dreigend belichaamd in universiteit en overheid, zijn bomvrije bestaansvorm ongemoeid laat. De enige keren dat de NSR werkelijk alle zeilen bijzette, en actief meedeed met politiek door demonstraties, petities en huisbezoeken aan Kamerleden, was bij de verdediging van de vrijheid van de student om examens zo dikwijls over te doen en zo lang uit te stellen als hij wil. Die vrijheid is natuurlijk niet absoluut - de dienstplicht dreigt, tentamenbriefjes verlopen, beurzen worden niet altijddurend verlengd - maar de speelruimte is toch nog altijd groot. Kortom, corpsleden hebben een prettig leven. Dat is dus mooi, maar wat ontbreekt is een tegenwicht tegen hun invloed buiten het eigen clubverband. De oprichting van unitates en bonden heeft de machtspositie van de corpora eerder versterkt dan verzwakt, omdat de nieuwe verenigingen, wat mentaliteit en gebruiken aangaat, de corpsstudent niet tot vijand kozen maar tot voorbeeld. Het verzet tegen de corpsconceptie van de student en daarmee tegen de NSR is niet nieuw, maar het heeft lang geduurd voordat de tegenbeweging een doeltreffend programma en een geschikte | |
[pagina 100]
| |
organisatievorm gevonden had. Het bleef bij losse kritiek in een paar studentenbladen zoals Propria Cures, Forum Academiale, Pharetra, bij gepruttel in de NSR en in de corpora zelf ook wel, bij protesten in het seizoen van de groentijd. NSR en corpora zijn de ‘establishment’ van de studentenwereld. Voor tegenwerking van buitenaf hoeven zij niet bang te zijn: de studenten die de toon aangeven zijn over het algemeen kinderen van degenen die in de rest van de samenleving de heften in handen hebben. Die ouders, vol goede herinneringen aan hun eigen feestelijke studententijd, bekijken het eigenwijze behoudlustige gescharrel van hun zonen met een welwillend oog. Zij komen graag op de lustra, die dank zij veel tijd, geld, inventiviteit en enthousiasme telkens weer vrij spectaculaire gebeurtenissen worden, met veel publiciteit, waarbij andere verenigingen en activiteiten verbleken. Bovendien staan de corpora sterk, omdat zij altijd direct met het vlaggetje van het spelelement kunnen zwaaien: bezwarenmakers zijn plezierbedervers. Vrolijkheid is lofwaardig, wie vindt dat niet. Zolang zij de gezagsdragers met rust laten zijn georganiseerde feestvierders even onschendbaar als georganiseerde gelovigen op zondag. De eerste effectieve aanval op de NSR kwam een paar jaar geleden van de Nederlandse Staatkundige Studenten Federatie. Deze groep van voornamelijk protestants-christelijke studenten heeft van zich doen spreken en aanhang verworven, doordat zij, onder andere door het uitzenden van Papoea-studenten naar Indonesië en nu kortgeleden door de organisatie van een studentenuitwisseling, zich bemoeid heeft met de Nederlandse politiek tegenover Indonesië. De NSR heeft zich schoorvoetend aangepast. Twee leden van de delegatie van veertig studenten die naar Indonesië is geweest waren NSR-vertegenwoordigers. De tweede vorm van verzet tegen de NSR is de oprichting van een studentenvakbeweging. De NSR is druk bezig met pogingen de concurrent de wind uit de zeilen te nemen door ‘democratisering’ (het woord is snel van de vakbeweging overgenomen) van zijn lokaal en landelijk systeem van vertegenwoordiging. Hij probeert de SVB in te palmen door haar uit te nodigen mee te doen met NSR-aktiviteiten en NSR-commissies: een beproefde tactiek om tegenstanders onschadelijk te maken. Hij kiest de beschermende toon van de oudere broer die het allemaal precies begrijpt, die er zelf eigenlijk net zo over denkt, en die met zijn goede | |
[pagina 101]
| |
raad de jonge wilde broer op het rechte tamme pad probeert te brengen. ‘Die dingen die jullie willen, van dat studieloon, die betere huisvesting, mensasubsidie, examenregelingen, dat willen wij ook allemaal. Daar schrijven wij al jarenlang rapporten over. Alleen, het is niet zo eenvoudig als jullie in je eerste enthousiasme denken. Laten wij eerst eens rustig met elkaar praten, voordat jullie beginnen met een eigen organisatie naast de NSR en voordat jullie komen met demonstraties en andere overijlde besluiten die de goede verhoudingen met universiteit en departement alleen maar kunnen bederven.’ Het is niet waarschijnlijk dat de SVB zich zal laten inkapselen. Door de keus van de naam vakbeweging hebben de oprichters duidelijk gemaakt dat zij er andere ideeën op nahouden over de sociale positie van de student dan de traditionele NSR- en corpsbestuurders. Die naam is een vondst. Door zijn implicaties van volwassenheid en protest treft hij de bestaande organisaties in twee van hun weinige kwetsbare plekken, namelijk in hun kinderachtigheid en in hun gehoorzaamheid tegenover de geld- en onderwijsgevers. Daarin zit ook de aantrekkingskracht die de SVB op veel ongeorganiseerden uitoefent. De studentenvakbeweging belooft niet een nieuwe vorm van gezelligheid - de bestaande verenigingen zijn gezellig en gevarieerd genoeg voor wie daar behoefte aan heeft - maar alleen een behartigen van economische, sociale en studiebelangen van studenten. Die belangenverdediging is voor de SVB-bestuurders niet een liefhebberij ten behoeve van de algemene vorming, niet zoiets als studentenparlementje spelen, maar een serieuze zaak. Verschrikt door de financiële steun van de vakcentralen hebben sommige bestuursleden van corpora en plaatselijke studentenraden (in Amsterdam en Wageningen bijvoorbeeld) al vol afschuw geroepen, dat de SVB een politiek element introduceert in een wereld die daarvan tot dusver verschoond zou zijn gebleven. Alsof de half onmondige, half geprivilegieerde positie van de student die de NSR vertegenwoordigt niet ook politieke consequenties heeft, namelijk in die sector van het maatschappelijk leven die universitair onderwijs heet. Alsof niet ook politieke onverschilligheid een politiek standpunt is. Alsof de financiële bijdragen van bedrijfsdirecties aan lustrumvieringen en sociëteitsvernieuwingen niet vergelijkbaar zijn met het geld der vakbonden voor de SVB. | |
[pagina 102]
| |
De SVB is strijdbaar in twee richtingen. Aan de ene kant stelt zij zich, intern, op tegenover de NSR; aan de andere kant richt zij zich naar buiten tot en tegen haar werkgevers, dat wil zeggen de universiteit en de overheid. Tegenover de corpora en de studentenraad vertegenwoordigt zij als het ware de maatschappij, namelijk het standpunt dat studenten deel uitmaken van het geheel en daarom in principe dezelfde rechten en plichten dienen te bezitten als andere burgers. Tegenover overheid en universiteit vertegenwoordigt zij - stelt zij zich dat althans ten doel - de specifieke belangen van alle studenten, NSR- en corpsleden inbegrepen. De situatie wordt nog paradoxaler wanneer men de term vakbeweging met arbeiders verbindt en dan bedenkt dat de verdeling naar sociale herkomst van de studenten zich in grote trekken omgekeerd evenredig verhoudt tot die van de rest der bevolking. In 1959 kwamen ruim vijf procent van de studenten uit arbeidersgezinnen; het percentage was toen, vergeleken met vijf jaar tevoren, vrijwel niets veranderd. (Vergelijk ook de, op een wat andere indeling gebaseerde, percentages op blz. 10). Dat paradoxale karakter van de studentenvakbeweging heeft overigens meer voor- dan nadelen. Het brengt de tegenstanders in verwarring, en dat is alvast een gunstige omstandigheid in deze eerste maanden waarin de SVB leden en daarmee invloed moet zien te veroveren. Corpora en NSR zijn schuldbewust, verdedigend gestemd. Zij durven niet openlijk te laten merken dat zij vakbeweging eigenlijk zo'n oproerig, vulgair, onstudentikoos woord vinden, want zij beseffen dat de SVB ernst wil maken met zaken die zij ook tot hun werkterrein rekenden, maar waar zij zelf altijd maar wat met de pet naar hebben gegooid. De overheid en de universiteiten houden zich nog koest, omdat zij inzien dat iedere vermaning of kleinering de opstandig gestemde studenten nog meer in het harnas zal jagen en twijfelaars aan hun kant zal brengen. Zo paradoxaal is de dubbele strijdbaarheid van de SVB trouwens ook weer niet, want in beide gevallen gaat het om verzet tegen eenzelfde mentaliteit, namelijk die van het paternalisme, tegen het ‘wacht maar rustig af; uw belangen zijn bij ons in goede handen; wij zorgen ervoor dat alles langzaam maar zeker voor elkaar komt’. En wat de sociale herkomst aangaat: de studentenvakbeweging doet geen beroep op de binding aan een milieu maar op de | |
[pagina 103]
| |
voor allen gemeenschappelijke positie van student, van volwassene die na de schooltijd nog verder wordt opgeleid. De aanspraak op zelfstandigheid, op een gelijkwaardige behandeling vergeleken met leeftijdgenoten in bedrijf of departement: dat is juist de aantrekkelijkheid van de studentenvakbeweging voor studenten uit uiteenlopende milieu's.
De studentenvakbeweging zal, eerder dan de NSR, bereid zijn een beperking van de examenvrijheid te accepteren. Zo'n beperking is nodig, vanwege het snel toenemende aantal studenten, de snel stijgende kosten van het universitair onderwijs, de studieduur die te lang en het studierendement dat te laag is in vergelijking met andere landen. Maar daartegenover zal de vakbeweging, niet alleen met nota's maar als het moet ook met stakingen en demonstraties, afwerken op de inwilliging van een aantal verlangens, waartegen niemand bezwaar zou moeten maken. Ten eerste: een beurzenstelsel waarbij de beursstudent niet, zoals nu het geval is, aan zwaardere toelatingseisen hoeft te voldoen dan de student met rijke ouders; en als volgende stap een studieloon dat niet lager is dan de beloning van zelfstandige oud-scholieren buiten de universiteit. Ten tweede: voldoende en betaalbare woonruimte en maaltijden voor studenten. Ten derde: meer bescherming tegen willekeur van hoogleraren en tentamens afnemende stafleden, en meer zeggenschap bij de vaststelling van de studieopzet. De studenten staan bij onderhandelingen met overheid en universiteit in een behoorlijk sterke positie. Zij kunnen een deel van hun vrijheid ruilen tegen een grotere mondigheid; een paar privileges tegen een paar rechten.Ga naar voetnoot* [1963] |
|