| |
| |
| |
II
| |
| |
Hogepriesters van de kunst
1 De nationale voorzitter
Het wereldbeeld van prof. dr. Ph. J. Idenburg, voorzitter van de Raad voor de Kunst, ziet er eenvoudig uit. Dat bleek uit de rede die hij heeft gehouden op de openbare vergadering van de kunstraad in Den Haag, op 19 oktober 1968. Hij stelde daarin de witte wereld van ‘de geestelijke en menselijke vervulling, waartoe ik de kunst reken’, tegenover de zwarte wereld van de ‘economische machten’. Die economische machten, zegt prof. Idenburg, zijn dominerend in onze samenleving. Zij beheersen de vergaderingen van ministerraad en parlement. Zij laten een ‘tumult van stemmen’ horen. De economische machthebbers begrijpen niets van kunst, van ‘schoonheid’, van ‘de geest’ die ‘waait waarheen hij wil’. ‘De esthetische verlangens, die sommige mensen koesteren, staan hen in de weg bij hun economische expansiedrang.’ Wie onder deze gruwelijke omstandigheden een goed woordje wil doen voor ‘de mens en zijn innerlijke vervulling’, ‘heeft de wind des tijds evenwel volstrekt tegen’.
Maar goddank, er is een ingreep mogelijk waardoor het conflict tussen de wind van de tijd en de wind van de geest nog een beetje gesust kan worden. Daarvoor is een besluit nodig van de regering ‘om van de Raad voor de Kunst een college te maken, waaraan het openbaar pleidooi voor een volledig menselijk bestaan onverkort is toevertrouwd’. De vraag hoe de adviesraad dit pleidooi voor een volledig menselijk bestaan, voor die overheerlijke, innerlijke, geestelijke en menselijke vervulling precies zou moeten voeren, laat prof. Idenburg dit keer even in het midden. Eén ding staat voor hem vast: de kunst is ‘een onvatbare zaak. [...] Zij laat zich niet organiseren, zoals de onderneming. [...] Zij onttrekt zich aan planmatigheid.’
De maatschappelijke opvattingen van de heer Idenburg zijn toch ingewikkelder dan ze op het eerste gezicht lijken. Want een dag voor zijn redevoering in Den Haag, waar hij kunst en economie als vijanden tegenover elkaar stelt, heeft hij een toespraak ge- | |
| |
houden in Dronten, over ‘het structurele kader van het culturele werk’, waarin hij de praktijken van het bedrijfsleven, en dan vooral het streven naar concentratie, aanprijst als voorbeeld ter navolging voor alle werkers ‘in de culturele sector’.
‘Alle argumenten, die het bedrijfsleven aanvoert voor het streven naar concentratie, gelden na enige vertaling ook voor het culturele werk. Ook het culturele werk staat voor het bewerken van een massale markt; ook het culturele werk heeft behoefte aan prima medewerkers; ook het culturele werk dient zijn uitrusting te verbeteren en economischer te benutten. Vooral: ook het culturele werk heeft behoefte aan doelmatiger planning.’ En over het Nederlands Cultureel Contact zegt hij: ‘Het N.C.C. [...] mist te veel de kwaliteiten van een effectief functionerend bedrijf.’
Op vrijdag pleit prof. Idenburg voor doelmatiger planning bij het culturele werk; op zaterdag bezweert hij zijn toehoorders dat de kunst zich onttrekt aan planmatigheid. Op vrijdag zegt hij vermanend dat de cul- en structurele werkers hun uitrusting economischer moeten benutten en hun organisaties de kwaliteiten moeten geven van een effectief functionerend bedrijf; op zaterdag waarschuwt hij dat de kunst een onvatbare zaak is, die zich niet laat organiseren als een onderneming.
De oplossing van het raadsel is waarschijnlijk dat voor prof. Idenburg de kunst en het culturele werk twee verschillende dingen zijn. Kunst is voor hem iets allemachtig moois en onbegrijpelijks. Die zweeft boven de aarde, in gezelschap van de geest. Zij waaien naar hartelust waarheen zij willen, en om de beurt laten zij hagelstenen naar beneden vallen die in Idenburgs spraakgebruik bekend staan als ‘kunstzinnige scheppingen’. Die scheppingen dragen bij tot de innerlijke vervulling van de mens, en wat dat ook inhoudt, het is in ieder geval goed dat het gebeurt. Want dat is een van de kenmerken van kunstscheppingen bij prof. Idenburg: zij veredelen, verrijken, verdiepen per definitie, net zoiets als kerkgang en levertraan.
Tegenover de goddelijke, ongrijpbare kunst bevindt zich het slijk der aarde. Daar zijn de gluiperige, geheimzinnige, economische machten aan het werk, die de mensen, meestal zonder dat ze het zelf weten, de innerlijke vervulling door de neus boren.
Gelukkig lopen er echter in ons midden culturele werkers rond. Zij zijn de vertegenwoordigers van de kunst op aarde. Zij moeten
| |
| |
organisaties oprichten, even efficiënt functionerend als die van de gehate economische machten waarmee zij, met dichtgeknepen neus, in de dagelijkse praktijk te maken hebben. Het misselijke geld, dat zij voor hun verheven doeleinden weten los te krijgen van hun aartsvijanden, dompelen zij voor gebruik in een grote pot met awater, ter reiniging. Zij geven het vervolgens met een even rein geweten weer uit, ter bevrediging van de mensen die esthetische verlangens koesteren, het soort verlangens waar die boeren van machthebbers nooit aan toekomen.
Wanneer iemand fluisterend zou opmerken, dat er toch wel iets aardigs zit in de relatieve gulheid - relatief ten opzichte van andere tijden en landen - waarmee de barbaren de kunst steunen, en dat nog wel zonder iets van de Schoonheid te begrijpen, zouden de Idenburgs nijdig roepen: ‘Alsof ze niet nog veel meer overhouden dan ze geven! En bovendien: aan wie zijn die subsidies te danken? Aan wie anders dan aan ons, leden van de Raad, missionarissen namens onze lieve heren kunstenaars.’
[1968]
| |
2 De Amsterdamse voorzitter
‘Vieze woorden. Wat zijn vieze woorden. Niet de woorden die men stiekem uitspreekt, want dat zijn lekkere woorden. Nee, vieze woorden zijn woorden die men niet horen wil. Ieder mens heeft zijn eigen vieze woorden. Mijn vieze woorden zijn: “erudiet”, “intelligent”, “cultuur”, “kunst”, “het mens-zijn”. Ik gebruik ze nooit en als ik ze lees stijgt mij het bloed naar het hoofd. Elke keer als mij zo'n woord onder ogen komt zou ik naar de Officier van Justitie moeten gaan om me te beklagen.’
Dat schrijft Gerrit Krol, winnaar van de prozaprijs 1968 van de gemeente Amsterdam, in zijn bekroonde boek Het gemillimeterde hoofd. Hij was er niet, vrijdagavond 24 januari 1969, bij de uitreiking van de gemeenteprijzen in het Stedelijk Museum, en dat was maar goed ook, want de kans is niet denkbeeldig dat de gêne over alle smerige woorden die daar werden uitgeslagen hem te veel zou zijn geworden. Het begon met ruim een half uur toespraak van de voorzitter van de Amsterdamse kunstraad, mr. G. van 't Hull, en daarna nog eens, iets korter, een rede van de wethouder voor kunstzaken, de heer W. Polak. Zonder twijfel
| |
| |
twee bekwame, goedwillende, evenwichtige heren, dat is het punt niet. Maar zij praatten vrijwel uitsluitend over het werk van de kunstraad, op een half serieuze, half joviale toon, verlucht met onschuldige bestuurdersgrapjes die een mens door merg en been gaan.
Hun betogen zijn samen te vatten in een klein aantal, vast terugkerende zinswendingen. Zoals: ‘ernstig bezinnen op de vraag’, ‘adviserende functie bij de bepaling van het gemeentelijk kunstbeleid’, ‘een grotere openheid voor de nieuwste ontwikkelingen’, ‘de jonge mensen van tegenwoordig eisen inspraak, eisen democratie, en dat is, dacht ik, ook volkomen terecht’, ‘vooralsnog een vraagteken plaatsen bij’, ‘bereidheid suggesties in overweging te nemen’. Kortom, een rookgordijn van functionarissen-pornografie.
Het publiek in de zaal zat verveeld schuifelend te wachten tot het was afgelopen. Iedereen heeft zich keurig ingehouden en niets onaardigs geroepen. De sprekers bedoelden het goed en ze waren ten slotte zo vriendelijk geweest ons allemaal uit te nodigen, niet alleen voor hun eigen lezingen, maar ook voor een glas wijn met koekjes en muziek na afloop. Dat neemt niet weg dat dit toesprakenprogramma getuigde van een grote minachting - of althans onverschilligheid en onbegrip - tegenover de prijswinnaars ter ere van wie het feest werd gegeven. Want als er één kenmerk is, dat Jan Cremer, J.P. Guépin en Gerrit Krol in hun boeken gemeen hebben, is het afschuw van grauwe commissietaal.
Het is natuurlijk niet alleen maar een kwestie van gebrekkig taalgebruik. Het gaat om de mentaliteit en de opvattingen waarvan dit soort redevoeringen uitingen zijn. Als ik luister naar de voorzitter van de Amsterdamse kunstraad (voor wethouder Polak geldt het minder) of naar de voorzitter van de landelijke kunstraad, prof. Idenburg, die door de heer Van 't Hull een paar keer prijzend werd aangehaald, krijg ik de indruk dat zij het belang van hun organisaties voor de kunsten sterk overschatten. Zij werpen zich op als het morele en artistieke geweten van de natie, wat dat ook mag betekenen (en het betekent niets, behalve dan dat het een ongelukkig beeld is en een hebberige pretentie).
Al hun gepraat over openheid, inspraak, democratie, veranderde tijden, gaat stilzwijgend uit van de gedachte, dat zij in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor de boeken, films, schil- | |
| |
derijen, toneelstukken etc. die worden gemaakt of vertoond. Die verantwoordelijkheid willen ze dan wel heel ruim en open opvatten, met publikatieplicht voor adviezen, rekenschap afleggen, sympathie voor experimenten en dat soort mooie dingen meer. Maar wat bij die nobel uitziende houding gauw vergeten wordt, is het verkeerde van de onderliggende gedachte.
Alleen de kunstmaker is verantwoordelijk voor wat hij maakt. Hij mag er om worden aangevallen, uitgelachen of bewonderd, maar hoe de reacties ook uitpakken, hij stelt vast wat hij zal maken en niemand anders. Openheid, inspraak en democratie komen daar niet bij te pas. Als ministers, wethouders, adviseurs en juryleden bereid zijn, uit naam van het algemeen belang, van de burgerij of van wie of wat dan ook, subsidies en prijzen uit te delen, prachtig, maar dan alleen op deze basis.
Niemand zal tornen aan het recht van functionarissen kunst goed of af te keuren en daar de conclusie aan te verbinden dat subsidies wel of niet gegeven moeten worden. Maar dat recht geeft hun geen verantwoordelijkheid voor wat er wordt gemaakt. De vertegenwoordigers van een samenleving, die collectief geld geeft voor kunst, zijn geen kunstrechters en geen kunstwetgevers. Zij moeten geen misbruik maken van de grote politieke en financiële macht die zij bezitten. Dat betekent in de praktijk, dat zij zich het beste bescheiden op de achtergrond kunnen houden, hulpvaardig gestemd en vervuld van het besef, dat hun macht van oudsher de grootste bedreiging is, waaraan de vrije kunstvervaardiger blootstaat.
Een schrijver (filmer, regisseur etcetera) heeft niet de morele of artistieke plicht zich iets aan te trekken van het oordeel van ministers, kunstraden of jury's. Hij kan zich aan dat oordeel aanpassen, zoals hij ook kan besluiten de smaak van zijn kopers te volgens, omdat hij niet zonder geld wil blijven zitten. Dat is wat anders. Het blijft zijn beslissing, ook al zou die door de geldhebbers zijn beïnvloed. Hij is, allicht, gebaat bij een gulle subsidiepolitiek, bij een omgeving die hem zijn vrijheid laat, die belangstelling heeft voor wat hij maakt. Maar juist in zo'n vrijzinnig kunstklimaat - zoals dat hier op het ogenblik verhoudingsgewijs bestaat en zoals dat door een conflict van de ene maand op de andere kan veranderen - is het zaak vast te houden aan de gedachte, dat ook de meest ruimhartige subsidiegever zich geen
| |
| |
verantwoordelijkheid mag toeëigenen voor wat er gemaakt of vertoond wordt. De functionaris kan proberen te dwingen met zijn geld; hij kan de politie er op afsturen; hij kan zichzelf benoemen tot censor of tot weldenkende beschermheer; hij kan zelfs, voorzover er hier met waarheid te werken valt, juiste opinies verkondigen - maar wat hij ook zegt of doet, de baas is hij niet.
[1969]
| |
3 De secretaris
Ter ere van het twintigjarig bestaan van het Nederlands Cultureel Centrum heeft Polak en Van Gennep een boekje uitgegeven onder redactie van dr. J. van Riemsdijk, secretaris van de Raad voor de Kunst. Het heet Het versierde leven en de eigen tijd, met als medewerkers onder meer Jan Kassies, Lucebert en Aad van der Mijn. Het grootste deel van de tekst is afkomstig van Jan Wandelaar, een bijnaam van de redacteur. Het pseudoniem maakt duidelijk dat de heer Van Riemsdijk hier schrijft als privépersoon en niet als secretaris, maar voorzover zijn privé-ideeën invloed hebben op zijn werk als secretaris zijn het dus, neem ik aan, deze. Een van zijn bijdragen aan Het versierde leven en de eigen tijd is ‘Allemanskunst’, met als ondertitel ‘Een speelse verkenning van de mogelijkheden die de kunst in eigen tijd kan bieden’.
Die man moet het zonnetje in huis zijn. Hij loopt tientallen bladzijden lang te fluiten en te zingen over ‘de speelse kracht van onze verbeelding’, over ‘de prille bloesem van een vreugdevol bestaan’. Hij beweert dat ‘men onmogelijk kan volhouden dat honger, agressie en vruchtbaarheid onhanteerbare problemen opleveren’. Het wordt naar zijn smaak hoog tijd ‘om van het bestaan binnen de kortste keer een geweldig feest te maken’, want wij leven ‘in een maatschappij die niet zozeer om arbeid, alswel om versiering vraagt’. Wij moeten het daarvoor hebben van de kunst, van scheppende kunst, herscheppende kunst, volkskunst, individuele kunst, en wat voor kunsten een gulle pen nog meer bedenken kan. ‘Wie zich vertrouwd voelt met zijn vrijheid, is toe aan een bestaan waarin kunst en cultuur een speelse boventoon voeren.’
Dat woord ‘versieren’ is ingeslagen. Op de feestelijke discussiebijeenkomsten die het 20-jarige NCC georganiseerd heeft waren
| |
| |
de sprekers er vol van. Zij vonden het ook: kunst levert de versiersels van het leven, de ballonnen, slingers en feestneuzen. Kunstenaars bieden eindeloze mogelijkheden tot recreatie bij wijze van maatschappelijk werk.
Wat is er tegen die opgewekte zondagschoolstemming? Zijn de kunstige voortbrengselen van een cultuur er soms om bezorgde gezichten te kweken? Worden zij gemaakt om medelijden te wekken, of om het publiek na afloop van film, boek of toneelstuk rillend van afgrijzen onder de wol te laten kruipen? Nee toch zeker? Leve versiering, vrijheid, verbeelding en vreugde. Leve het consumentenjargon.
Maar ook: leve de kinderkamer. Want dat is het bezwaar tegen al dit goedgemutste vrijzinnige hallelujageroep van de heer Wandelaar: het is een teken van infantilisme. Dat gold van oudsher al voor aanbidders van het spelelement, in de cultuur, in de politiek, in het huwelijk, op straat, en het geldt weer even hard voor de versierprofeten. Het gaat erom dat met hun tegenstellingen niet te werken valt voor wie iets zinnigs wil zeggen over wat het belang is van kunst, en wat niet. Wie spel zet tegenover ernst, en dan voor het spel kiest; wie versiering zet tegenover arbeid, en dan voor de versiering kiest; wie het paradijs van vreugdevolle volkskunst zet tegenover het tranendal van honger en agressie, en dan voor het paradijs kiest: zo iemand mag dan aangenaam gezelschap zijn op bruiloften en partijen, maar het is onmogelijk om hem serieus te nemen.
[1968]
|
|