Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek
(1987)–Bert Pol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
V Stinstra's voorredes bij ClarissaStinstra's uitzonderingspositieDe voorredes die Johannes StinstraGa naar eind1 publiceerde bij zijn tussen 1752 en 1755 verschenen vertaling van Richardson's ClarissaGa naar eind2 nemen een uitzonderlijke plaats in in de literatuurgeschiedschrijving. De Nederlandse romanreflectie uit de 17e en eerste helft van de 18e eeuw is zo goed als genegeerd. Stinstra's voorredes delen dat lot van de anonimiteit niet. Hoewel ze nooit afzonderlijk onderwerp van studie zijn geweest, worden ze regelmatig genoemd in publicaties over de 18e eeuwse roman. Th. Mattheij beschouwt ze in een artikel over ‘De ontvangst van Richardson in Nederland’ als een belangrijk moment in de acceptatie van de ‘zedenkundige roman’.Ga naar eind3 In diezelfde zin spreekt P.J. Buijnsters zich uit in de inleiding van zijn Sara Burgerhart-editie.Ga naar eind4 J.J. Kloek typeerde Stinstra's voorredes in zijn studie over de Werther-receptie als ‘de belangwekkendste autochtone romanreflectie’ tot aan het eind van de 18e eeuw.Ga naar eind5 Ook buiten onze taalgrenzen raakten deze preliminaire activiteiten bekend. Alan D. McKillop is van mening dat ze tot de klassieke plaatsen in de Richardson-studie zouden horen, indien ze in een toegankelijker taal waren geschreven.Ga naar eind6 De Amerikaan W.C. Slattery publiceerde in 1969 zelfs een Engelse vertaling.Ga naar eind7 Nu zullen toevallige factoren wel een zekere rol spelen bij die ongewone bekendheid. Stinstra legde zijn overwegingen nu eenmaal neer in het voorwerk van een roman die furore maakte. Zijn internationale faam is niet helemaal los te zien van het feit dat hij een omvangrijke en voor de Richardson-studie interessante briefwisseling met die auteur onderhield.Ga naar eind8 Toch mag die uitzonderingspositie van Stinstra's voorredes niet meer dan marginaal toegeschreven worden aan dergelijke factoren. Veel belangrijker is dat in de 18e eeuw zelf al die teksten positief onderscheiden werden van soortgelijke. In zijn zojuist al genoemde tijschriftbijdrage over ‘De ontvangst van Richardson in Nederland (1750-1800)’ laat Thomas Mattheij zien dat vanaf 1753 naar Stinstra's betoog verwezen wordt in de periodieke | |
[pagina 146]
| |
pers. Aanvankelijk ging het om summiere referenties. In 1788 verscheen echter in de Vaderlandsche Letter-oefeningen een artikel getiteld ‘Gedagten over 't leezen van vercierde geschiedenissen en romans’ (p. 97-110). De (anonieme) auteur daarvan herinnert zich zijn belofte zijn mening over de roman wereldkundig te maken. Ons nederzettende om onze belofte gestand te doen, herinnerden wy ons, dat, in eene en andere Voorreden van den Eerwaardigen Joannes Stinstra, voor zyne Vertaaling van de Clarissa geplaatst, dit Stuk, min of meer opzettelyk, verhandeld wierd; dit naageslaagen, en, met een verdubbeld genoegen, naageleezen hebbende, ontzonk my de moed ter Opstellinge. Ik werd te raade het te laaten zitten, en by gelegenheid den Leezer derwaards heen te wyzen. Een nader overleg, nogthans, bragt my op het denkbeeld, hoe ik, met veel vrugts, uit die Voorredens, eenige Gedagten zou kunnen ontleenen en zodanig schikken, dat ze aan myn oogmerk beantwoordden, en my myne Belofte deeden vervullen. (p. 97) Vervolgens biedt deze medewerker zijn lezers een extract aan van met name Stinstra's tweede voorrede, gericht op het waarom en het hoe van de romanlectuur. Mattheij wijst vervolgens op een recensie uit 1796 in de Nieuwe Algemeene Konst- en Letterbode, waarin de aandacht gevestigd wordt op de lezenswaardige aanpryzende Voorredens (van J. Stinstra), zo over den aart en het doel, als het nut en gepast gebruik der Zedelyke Romans in 't gemeen, en van deze Geschiedenis in 't byzonder [...].Ga naar eind9 In een heruitgave van de Nederlandse Clarissa-vertaling uit 1797-1805 worden gedeelten uit Stinstra's voorredes weer afgedrukt. In de tweede helft van de 18e eeuw herkende men in toenemende mate in Stinstra's uiteenzetting een actueel en bruikbaar beeld van de roman. Toen al is Stinstra terecht gekomen in de rol van een die als eerste iets gezegd of gezien heeft. De ‘Eerwaardige Grysaart’, zoals de medewerker van de Vaderlandsche Letter-oefeningen hem in 1788 noemde.Ga naar eind10
De vraag die in het kader van deze studie centraal moet staan, is of Stinstra's romanbeschouwing inderdaad zo'n belangrijke rol verdient als haar door 18e eeuwse critici en 20e eeuwse literair-historici is toebedeeld. Hoe is Stinstra's literair-historische plaats als romanbeschouwer? Waren zijn ideeën - ik stel de zaken nu zwart-wit voor - | |
[pagina 147]
| |
voortzetting van het bestaande, of verwoordde hij nieuwe denkbeelden die op essentiële onderdelen een koerswijziging ten opzichte van de traditie inhielden?Ga naar eind11 | |
Een eerste verkenning van de voorredesOnderlinge verschillen tussen de voorredesIn deze studie richt ik de schijnwerper op de inhoudelijke kant van de voorredes. Toch moet ik, voor ik begin aan de bespreking van Stinstra's romanbeschouwing, nu enige aandacht schenken aan de presentatie. Niet alleen omdat ik beloofd heb dat ik dat, in exemplarische zin, zou doen (zie de inleiding p. 18/19). Er is namelijk op dat punt een vrij groot verschil tussen de eerste en drie volgende voorredes.
Dat verschil manifesteert zich ten eerste in de behandelde stof. De openingsvoorrede bespreekt een heel scala van facetten van de roman. De tweede, derde en vierde voorrede daarentegen beperken zich tot één onderwerp. In de tweede voorrede gaat Stinstra uitvoerig in op de vraag waarom en hoe je een roman als Clarissa moet lezen. De derde voorrede geeft een uiteenzetting over de verbeelding: het instrunent waarmee de lezer zich de strekking van de roman eigen maakt. De laatste voorrede concentreert zich op de vraag wat de zin is van een droevig slot. Wezenlijk nieuwe informatie bevatten de drie laatste voorredes niet: alles was òfwel al kort gezegd in de eerste voorrede, òfwel van een uiterst elementair niveau. De konsekwentie daarvan voor mijn behandeling van het materiaal is, dat de nadruk in hoge mate is komen te liggen op de eerste voorrede. Daar zet Stinstra zijn visie op de roman uiteen: de overige voorredes geven nadere overwegingen of extra-uitleg. In zekere zin wordt Stinstra's werk daarmee onrecht gedaan. Zijn overwegingen bij het romanlezen zijn vanuit literatuursociologisch oogpunt van belang, terwijl zijn opmerkingen over de verbeelding in poëticaal opzicht meer aandacht verdienen dan ik ze hier geef. Ik sta bij beide aspecten echter slechts stil voorzover dat van betekenis is voor de geschiedenis van de 17e en 18e eeuwse romanbeschouwing. Dat is het kader en daarmee de beperking van deze studie.
Een tweede verschil wordt zichtbaar in de betoogtrant. Naast een | |
[pagina 148]
| |
overeenkomst die er ook is: in alle vier zijn voorredes zet Stinstra zijn mening kalm en zonder zich te haasten uiteen. McKillop laat zelfs de term ‘verbosity’, wijdlopigheid vallen. Nu weet ieder die enigszins vertrouwd is met de 17e en 18e eeuwse theorievorming dat Stinstra wat dat betreft geen uitzondering is: men nam de tijd om rustig en helder te formuleren. Wat bij Stinstra in het bijzonder nog een rol gespeeld zal hebben, is dat hij weinig aan het toeval over kon laten. Een predikant die een roman vertaalt en inleidt, dat is moeilijkheden zoeken. Het onderlinge verschil schuilt in de ordening van het betoog. Voor 20e eeuwse ogen is die grillig in de eerste voorrede, zakelijk in de overige. Bij nadere beschouwing blijkt de eerste voorrede opgebouwd volgens patronen die de klassieke retorica adviseert voor betogen waarmee men een gehoor wil overtuigen; ik kom daar zo op terug.
De zojuist gesignaleerde verschillen tussen enerzijds de eerste en anderzijds de overige drie voorredes, zijn te herleiden tot hun ontstaansgeschiedenis en functie. Het lag namelijk niet in Stinstra's bedoeling één groot, over vier voorredes uitgesmeerd betoog te schrijven. Uit de voorredetekst kunnen we opmaken dat hij het bij één inleiding wilde laten. Eenmaal overgehaald tot het schrijven van een tweede - speciaal gericht op de onervaren romanlezer - besloot hij tot een zeker ritme: één voorrede per twee delen. Wat hij in de laatste twee voorredes zou aansnijden, wist hij op dat moment nog niet.Ga naar eind12 In wezen is het dus zo dat Stinstra alles wat hij mee te delen had vòòr de lezer aan Clarissa zou beginnen, in zijn openingsvoorrede opnam. Hij legde er zijn gedachten over de roman neer, hij probeerde er potentiële lezers over de streep te trekken en kritiek de wind uit de zeilen te nemen. Dat verklaart ook de retorische opbouw van die openingsvoorrede: Stinstra bewandelt er de wegen die in zijn tijd golden als effectief waar het ging om het overreden van een publiek. De overige voorredes bevatten afterthoughts en addenda. Men vroeg om leesaanwijzingen ten behoeve van degenen voor wie romans ongebruikelijke lectuur vormden - Stinstra gaf ze in een tweede voorrede. Stinstra scherpte zijn gedachten over de verbeelding aan, breidde ze uit en vulde er de derde voorrede mee. In Engeland had men gemelijk gereageerd op het tragische slot van Clarissa: Stinstra trachtte in de laatste voorrede Nederlandse kritiek de wind uit de zeilen te nemen. In de laatste drie voorredes hoefde Stinstra niet meer zijn best te doen om lezers te winnen, om het publiek over argwaan tegen | |
[pagina 149]
| |
de roman heen te helpen. Wie twee of meer delen doorwerkt, haakt vermoedelijk niet plotseling meer af. Na de openingsvoorrede verwisselt Stinstra zijn rol van rhetor voor die van leraar. De betoogtrant wordt didactisch in plaats van retorisch. | |
De retorische opbouw van de openingsvoorredeZoals gezegd wil ik niet helemaal voorbijgaan aan de retorische opbouw van de eerste voorrede. Enig inzicht daarin kan op zijn minst de mogelijke indruk wegnemen dat een aantal romanvoorredes en Stinstra's eerste in het bijzonder rommelig en ondoordacht in elkaar zitten. Met alle konsekwenties die zo'n onjuiste taxatie kan hebben voor de literairhistorische waardering van het materiaal. Na dat, korte, excurs over de presentatie van de argumenten, schenk ik echter alle aandacht weer aan de inhoudelijke aspecten.
Als we voorbijgaan aan tal van nuances en onderverdelingen, dan kunnen we vast stellen dat in de klassieke retorica drie delen aan het betoog werden onderscheiden.Ga naar eind13 Op de eerste plaats het exordium, waarin het eerste contact tussen spreker en toehoorders tot stand komt. De spreker moet op die plaats zijn publiek dus zien te boeien, voor zich innemen en nieuwsgierig maken naar de feitelijke inhoud van zijn betoog. In retoricale termen: de redenaar maakt daar zijn gehoor attentum, benevolem en docilem. Faalt de spreker in deze fase, bijvoorbeeld door zijn publiek tegen zich in het harnas te jagen, dan zal het bijzonder moeilijk zijn het gehoor te winnen voor de bepleite zaak. Ongeacht de kwaliteit van de verder in het geding gebrachte argumenten. Is het publiek in de juiste perceptie-toestand gebracht, dan kan het eigenlijke pleidooi beginnen. In elementaire vorm bestaat dat uit een propositio en een argumentatio. De propositio bevat de te verdedigen stelling, de argumentatio de bewijsvoering. Het betoog wordt afgesloten door een peroratio, een conclusie die de belangrijkste zaken op een rij zet en voor een laatste maal een appèl doet op het gevoel van het publiek. Doel van de peroratio is te voorkomen dat het gehoor een verkeerde gevolgtrekking aan het voorgaande verbindt.
In Stinstra's openingsvoorrede beslaat het exordium r. 1-107. Teneinde zijn publiek in een staat van oplettendheid, welwillendheid en nieuws- | |
[pagina 150]
| |
gierigheid te brengen, gebruikt hij de volgende strategieën.Ga naar eind14 Meteen in de eerste regels al weet hij de aandacht te trekken door een negatief beeld van de roman te schetsen en in verband met zijn functie als predikant te brengen. (r. 2-18) In de direct daar op volgende bladzijden tracht hij zijn gehoor aan zich te binden door herhaaldelijk op het grote belang van het geïntroduceerde werk te wijzen (vgl. r. 27, 78-80, 100-101). Op verschillende manieren tracht Stinstra zijn publiek welwillend te stemmen. Hij wijst op zijn integriteit en goede reputatie (r. 13-16, 87-94). Hij maakt duidelijk dat het vertalen van deze roman ontspringt aan, zoals Witstein het genoemd heeft, ‘positief morele overwegingen’: hij hoopt zo een bijdrage te leveren aan de verbreiding van deugd en religiositeit (r. 94-101). En tot slot schildert hij zijn opponenten in karikaturale beelden, een procedé waarvan men verwachtte dat het het eigen standpunt in een gunstig daglicht zou stellen (r. 52-59; 71-78). Het nieuwsgierig maken naar de feitelijke inhoud van het betoog, verwezenlijkt Stinstra door een geijkte handelswijze: het verstrekken van een korte inhoudsindicatie van wat komen gaat. In r. 39-51 deelt hij mee dat het onderwerp van deze voorrede zal bestaan in het aantonen dat de negatieve roep die romans in het algemeen omgeeft niet voor Clarissa mag gelden. De uitvoerigheid van het exordium is geen arbitrair gegeven. Het laat zien hoe gevoelig de zaak ook naar Stinstra's oordeel lag: een geestelijk leidsman kan geen roman vertalen, zonder dat omzichtig toe te lichten.
Als het publiek in de eerste 107 regels naar beste vermogen voorbereid is, kan het eigenlijke betoog beginnen. De centrale stelling of propositio deelt Stinstra in r. 107-109 mee: kan een verzonnen tekst een bijdrage leveren aan de bevordering van de waarheid, de deugd en de godsvrucht. De bewijsvoering of argumentatio - waarop ik hierna uitvoerig in zal gaan - volgt direct daarop (r. 109 e.v.). Aan het slot van de eerste voorrede laat Stinstra de kernpunten van zijn betoog de revue passeren, nu dan gebracht als indicatie van mogelijke lezersgroepen. De tekst is uitsluitend bedoeld voor wie serieus morele lering wil trekken, laat hij in vlammende bewoordingen nog eens weten. En daarmee geeft hij dan de afsluiting of peroratio gestalte (r. 560-579). | |
[pagina 151]
| |
Stinstra's voorredes nader beschouwdInleidingMijn beoordeling van de literair-historische plaats van Stinstra's voorredes is in de loop der jaren aan schommelingen onderhevig geweest. Aan het begin van het onderzoek, toen mijn kennis van de 17e en 18e eeuwse Nederlandse romanreflectie zo fragmentarisch was dat ze nauwelijks kennis mocht heten, nam ik - mede op grond van de regelmatige vermelding in de vakliteratuur - aan dat ik met vernieuwende teksten te maken had. Eenmaal bezig met het in kaart brengen van de romanbeschouwing uit de zojuist genoemde periode, bemerkte ik zeer geregeld dat elementen uit Stinstra's voorredes niet zonder precedent of zelfs gemeengoed waren. Ik heb deze voorredes toen enige tijd meer beschouwd als representant van een traditie dan als vernieuwers. Maar ook die benadering beviel mij op den duur niet. Stinstra bleek niet in een zwart/wit-schema te passen: hij is noch een man die abrupt met de traditie breekt, noch een figuur die het gebaande pad volgt. | |
Doelstelling en rechtvaardiging van de roman: verankering in de traditie ...Als voornaamste doelen van de tekst wijst Stinstra stichting en lering aan. De lectuur moet de lezer optrekken naar een hoog zedelijk niveau door hem aan de hand van de wederwaardigheden van de romanpersonages te demonstreren wat men in het leven moet doen en vooral ook laten. In algemene zin formuleert Stinstra dat in de eerste voorrede: dit werk is ‘van een weergeloos nut’ om ‘de Liefde tot Deugd en waare godvrugt voort te planten’ (r. 98-101). Op bijzondere vormen van lering wijst Stinstra herhaaldelijk. Zo lezen we in de eerste voorrede dat het werk de jeugd tegen lichtmissen waarschuwt (r. 320-323), ouders leert dat ze hun kinderen moeten begeleiden in de keuze van de huwelijkspartner (r. 350-355), dat de lezer getoond wordt hoe een kleine misstap een lange nasleep kan hebben (r. 346-349) en hoe tomeloze driften het geluk van het gezin bedreigen (r. 353-357). In zijn tweede voorrede voegde hij ontspanning en vermaak aan de doelstelling toe, waarmee het uit de Horatiaanse poëtica stammende begrippenpaar nut en vermaak compleet was. Heel summier weergegeven, luidt zijn redenering dat vermaak en ontspanning noodzakelijk zijn voor de werkzame mens. Ze verfrissen hem en geven hem nieuwe werkkracht. Hoewel vermaak en ontspanning op zich dus al legitieme doelen zijn, verdient dàt vermaak de voorkeur dat ‘weezenlijk nut en | |
[pagina 152]
| |
voordeel nevens de geneugte’ biedt. Bij dat nut gaan Stinstra's gedachten dan naar in ‘Deugd en Godsvrugt [...] vorderen’. (p. [x4r] e.v.)
Met zijn doelstelling en daarin besloten rechtvaardiging van de tekst onderscheidt Stinstra zich natuurlijk geenszins van zijn collega-voorredenaars uit de 17e en eerste helft van de 18e eeuw. Gelijk velen onderschrijft hij het algemene oogmerk van de dichtkunst, globaal gezegd, als zedelijke verbetering. In die zin is de poëtica in deze periode in zijn algemeenheid en de romanbeschouwing in het bijzonder in hoge mate gericht op het effect. Stinstra tracht niet uit dat kader te breken: het is hem er niet om begonnen om de fundamenten van de literatuurbeschouwing te ondergraven. Hij probeert juist zijn romanopvatting in overeenstemming te brengen met de bestaande poëticale inzichten. Van wezenlijk belang is echter dat Stinstra geen genoegen neemt met heel globale uitspraken over de beoogde zedelijke verbetering die de tekst teweeg moet brengen. | |
... maar tevens een herijking van de overgeleverde inzichtenWaar honderdvijftig jaar lang romanvoorredenaars de wens hadden uitgesproken dat de ingeleide tekst het gedrag van de lezers positief zou beïnvloeden, om het daar vervolgens bij te laten, gaat Stinstra verder. Hij stelt de vraag naar het waarom van de positief-morele beïnvloeding: hoe komt het dat een tekst dat wel of niet vermag? En waarom is de ene tekstsoort daartoe een beter instrument dan andere? De antwoorden zoekt hij in de psychologie van de lezer: die moet zich kunnen vereenzelvigen met de afgebeelde romanwereld. Terwijl de literatuurbeschouwing van de 17e en eerste helft van de 18e eeuw voornamelijk gericht was geweest op het literaire werk, uitgaande van een verwacht effect op de lezer, betrekt Stinstra de lezer structureel in zijn overwegingen. Die aandacht voor het subject betekent overigens niet een verminderde aandacht voor het object. Want - en dat is een ander essentieel punt in zijn romanbeschouwing - zijn bevindingen over de redenen waarom een tekst wel of geen effect sorteert, vormen belangrijke bouwstenen van zijn romanopvatting. Aandacht voor de relatie tussen lezer en tekst: dat is het kenmerkende van Stinstra's voorredes. En tevens het vernieuwende. In andere opzichten blijkt hij er voor een deel zeer traditionele denkbeelden op na te houden, terwijl hij voor een ander deel meeloopt in de voorhoede van vernieuwers van de romanbeschouwing zonder echter volkomen ongehoorde denkbeelden te uiten. | |
[pagina 153]
| |
Het wordt tijd terug te keren naar Stinstra's teksten zelf. | |
Waarom een roman effect heeft: de doelstelling onderbouwdStinstra treedt in het voetspoor van Huet, Télemaque-vertaler Verburg en Prévost met zijn mening dat concrete voorbeelden meer effect sorteren dan abstracte lessen. Maar waar moet men de concrete voorbeelden vandaan halen? Stinstra onderscheidt drie voor de hand liggende bronnen: het dagelijks leven, de geschiedschrijving en de roman. Van die drie voldoet de roman het best aan de gestelde eis van effectiviteit. (r. 134 e.v.) Dat Stinstra als pleitbezorger van de roman een confrontatie aangaat met het dagelijks leven en de geschiedschrijving als voorbeeldleveranciers, is geen toeval. Stinstra moet, op basis van ervaring of intuïtie, verwacht hebben dat tegenstanders van het fictioneel narratief proza juist daar een belangrijk argument konden vinden. Waarom moet het voorbeeld verzonnen zijn als de realiteit ook bruikbare voorbeelden kan leveren? Het is nu echter die binding aan de feitelijke waarheid die de toelevering van effectieve voorbeelden in de weg staat, zet Stinstra uiteen. Met het dagelijks leven als leverancier van voorbeelden, maakt hij korte metten: die bron levert niet meer dan een mager stroompje goede voorbeelden. Wie werkelijk deugdzaam is, loopt daar immers niet mee te koop. (r. 143-146) Bij de voorbeelden van de geschiedschrijving staat hij langer stil. Daar formuleert hij ook de voorwaarden waaraan een voorbeeld moet voldoen, wil het effectief zijn. Ten eerste dient het voorbeeld identificatiemogelijkheden te bieden aan grote groepen lezers. De lezer moet niet de indruk kunnen krijgen dat het vertelde hem niet aangaat. Op dat punt schieten de voorbeelden van de geschiedschrijving in het algemeen te kort: het verhaalde speelt zich af in zulke verheven regionen dat ze ‘verre weg het grootste gedeelte der menschen tot geen navolgelijke voorbeelden’ kunnen dienen. Terwijl men ‘de verrigtingen des gemeenen, des burgerlijken en huislijken leevens’ in de geschiedverhalen niet aantreft. Stinstra oefent daarmee geen kritiek op de praktijk van de geschiedwetenschap, maar vestigt de aandacht op haar beperkingen. De historicus kan immers niet anders, gebonden als hij is aan de norm van een zo exact mogelijke beschrijving van de feitelijke waarheid, dan de handelingen beschrijven van de meest in het oog lopende personen. Alleen die zijn overgeleverd en niet de alledaagse handelingen van gewone mensen. | |
[pagina 154]
| |
De tweede voorwaarde voor de effectiviteit van het voorbeeld is, dat inzicht verschaft wordt in de achtergronden van de beschreven gebeurtenissen: waarom komt iemand tot bepaalde handelingen, door welke motieven wordt hij gedreven. Ook hier schiet de geschiedschrijving te kort. In Stinstra' woorden: de beweegredenen en oogmerken, waardoor die handelingen gedreeven worden, blijven veeltijds verhoolen, onaangeroerd, of zijn niet dan door twijffelagtige gissingen na te spooren; daar deeze nogthans de ziel van een voorbeeld zijn, hetwelk men zig ter navolging voorstelt. En ook hier weer geldt dat men dat de geschiedschrijving moeilijk kan aanrekenen: de historicus, gebonden aan de eis van feitelijke waarheid, kan doorgaans geen inzicht in de drijfveren van zijn personages geven, omdat hij die niet met zekerheid kent.Ga naar eind14a
De roman nu kan wel aan de gestelde voorwaarden voldoen. Anders dan de geschiedschrijver namelijk is de romanauteur heer en meester over zijn stof. Hij kan zijn tekst situeren in alle mogelijke milieus en de psyche van zijn personages naar believen blootleggen. Omdat het om een cruciaal punt van Stinstra's romanbeschouwing gaat, citeer ik nogmaals: Alle deeze gebreken nu [van de geschiedschrijving] kan eene welgeschikte Roman vervullen, welker Schrijver volkoomen meester is van zijne Stoffe, die de uiterlijke tafereelen kan schetsen naar welgevallen; die daarin de gemeenste verrigtingen des menschlijken leevens kan inmengen, welker voorbeeldlijke vertooninge voor allen van grooten dienst is, en welke op het geluk der zamenleevinge zeer veel invloed hebben; en die zijnen persoonen zodanige oogmerken, zodanige redenkavelingen kan toevoegen, als meest met de natuure der zaake overeenkomen, en welke een schoonst en aantrekkelijkst voorbeeld meest volmaaken. [Als bijzondere verdienste van Clarissa kan daar aan worden toegevoegd dat] de vorm van gemeenzaame Brieven, welken de Schrijver daaraan gegeven heeft, gelegenheid [verschaft] om de laatste volmaaktheid aan zijn schilderstuk op de uitvoerigste en naaukeurigste wijze bij te zetten. Van groot belang is dat Stinstra, zoals het bovenstaande citaat ook | |
[pagina 155]
| |
toont, de voorwaarden voor een effectieve werking - identificatiemogelijkheden en het blootleggen van de psychologische drijfveren van de personages - tot uitgangspunt van zijn romanbeschouwing maakt. Het beoogde effect van de roman is in zijn geval ook niet een zaak die beperkt blijft tot uitspraken over de doelstelling, maar heeft veel verderstrekkende implicaties. Ze raakt de stofkeuze (een zo breed mogelijk spectrum; niet uitsluitend belangrijke daden), de personage-behandeling (aandacht voor de drijfveren achter het handelen), de vorm en de stijl (informele brieven) en tot slot de realiteitsbetrekking (geen binding aan de feitelijke waarheid). In zijn tweede voorrede zou Stinstra de vèrstrekkendheid van zijn oriëntatie op het effect heel expliciet formuleren: Het algemeen oogmerk deezes Boeks is zekerlijk de bevorderinge van Deugd en Goede Zeden, om ons tot godvrugt en eerbaarheid te trekken [...]. Alle de bijzondere deelen des verhaals zijn hieraan ondergeschikt, en hiertoe betrekkelijk. (p. [******4r/v]) In de zojuist genoemde voorwaarden en hun implicaties voor andere elementen van de romanbeschouwing ligt het vernieuwende van Stinstra's voorredes besloten. In geen enkele andere voorrede uit de gehele periode 1600-1755 heb ik woorden van dergelijke strekking aangetroffen.
Tegelijkertijd moeten we constateren dat dit voor de Nederlandse romanbeschouwing nieuwe element procentueel maar een klein deel van Stinstra's uitvoerige betoog uitmaakt. En wat zeker zo belangrijk is: dat het omgeven wordt door elementen die op zijn minst niet onbekend waren en in een aantal gevallen tot het traditionele erfgoed behoorden. Stinstra bouwde zijn romanconcept op uit voor een groot deel bekende materialen. Ik heb heel sterk het vermoeden dat voor de 18e eeuwer in die combinatie van vernieuwende en traditionele geluiden de kracht van Stinstra's betoog lag en dat daarom geruime tijd in positieve zin naar zijn voorredes verwezen werd. Waar zijn romanconcept met het verstrijken der jaren alleen maar aan actualiteit won, behield zijn bij bekende inzichten aansluitende en even voor- als omzichtig geformuleerde pleidooi voor de roman haar actualiteit door de hardnekkige argwaan tegen het genre. Men herkende, met andere woorden, Stinstra's betoog als een verdediging van de moderne roman tegen oude bezwaren. In de volgende bladzijden schenk ik in zo beknopt mogelijke vorm aandacht aan de verschillende costituenten van Stinstra's romanbeschou- | |
[pagina 156]
| |
wing. Mijn behandeling is daarbij gericht op het traceren van de literairhistorische plaats van de afzonderlijke elementen. | |
De realiteitsbetrekkingLigt kan ik bezeffen, dat het veelen eene zeldzaame en vreemde zaak zal voorkoomen, dat ik mijn naam als Vertaaler stelle voor een Roman, of vercierde Geschiedenis, betreffende de Minnaarijen van een jong paar, welker eene de rol van eenen Ligtmis speelende noodwendig veele handelingen en gevallen van eenen slegten aart vertoonen moet [...]. In deze openingszin van zijn eerste voorrede laat Stinstra meteen doorschemeren hoe hij denkt over de verhouding tussen tekst en realiteit. De roman is een verzinsel, maar gebonden aan de ervaringswerkelijkheid: een lichtmis in een roman moet zich gedragen als een echte lichtmis. Op straffe van ongeloofwaardigheid, is de implicatie van Stinstra's woorden. Ik ga na hoe Stinstra deze twee pijlers van zijn fictiebegrip - verdichting en binding aan de ervaringswerkelijkheid - vorm geeft.
‘Een Roman, het is waar, is een Verdigtzel’, zegt Stinstra zonder omwegen. Om daaraan de volgende polemische vraag te verbinden: ‘En kunnen verdigtzels, vraagt men, kunnen onwaarheden de zuivere Waarheid, de waare Deugd en Godsdienst ook bevorderen?’ (r. 107-109) De verdediging die hij vervolgens van verdichting geeft, is zeker niet principieel-filosofisch van aard. Het gaat hem om de gebruikswaarde van ficitie: een losse verhouding tot de realiteit is een vereiste om de doelstelling van stichting en lering te kunnen bereiken. Hij schuift de vraag waar-onwaar terzijde en vestigt de aandacht op de intentie en het nagestreefde doel. Zijn die nobel, wat zou men zich dan druk maken over de waarheidsvraag? Een dergelijke pragmatische, niet filosofische rechtvaardiging van verdichting, is, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, in de eerste helft van de 18e eeuw de gebruikelijke in de reflectie over de expliciet-fictionele roman. Duidelijk blijkt dat Stinstra aan die kant staat en zich niet schaart aan de zijde van degenen die de tekst presenteerden als een eenvoudig waarheidsverslag. Het door Stinstra ter verdediging van verdichting gebruikte argument dat ook Jezus' gelijkenissen niet op feitelijke waarheid berusten, is evenmin nieuw (r. 117-131). In hoofdstuk III zagen we hoe Oom Jacob Dirrikz. het in zijn voorrede bij Een alegoris-historis verhaal van het edel | |
[pagina 157]
| |
en machtig koninkrijk van Salem (1683) in stelling bracht (r. 16 e.v., in het bijzonder r. 33-49). Wackers haalt in zijn publicatie over de middeleeuwse esthetica Der leken spieghel van Jan van Boendale (circa 1282-circa 1350) aan, waar we in boek III, hoofdstuk 15, regel 183-189 lezen: Hets waer, Ysopus ende Aviaen
Dichten ende doen verstaen
Ghedichten van vele zaken,
Van dieren alse datsi spraken:
Dats om leringhe diere uut gaet,
Daer men des volcs wesen bi verstaet;
Ende menighe ander rime,
Als van Reynaerde ende Ysegrime,
Brunen den bere en den das.
Dat dese dinc vonden was
Was al om lere ende wijsheit,
Als ic u voren hebbe gheseit;
Want een sin, die is zwaer,
Die maken exemple claer;
Want in parabolen God selve sprac
Sine sermoene die hi vertrac.Ga naar eind15
De verwijzing naar Christus' gelijkenissen lijkt een gemeenplaats in de reflectie over verdichting.
Stinstra's verdediging van verdichting betekent echter geen pleidooi voor tomeloze fantasie. De grenzen van het verzinnen liggen voor hem vast: de natuurlijkheid en waarschijnlijkheid mogen niet te buiten worden gegaan. In zijn uitleg betekent dat dat de fictie niet buiten de grenzen van de menselijke ervaringswerkelijkheid mag treden èn dat het aannemelijk moet zijn dat het vertelde ook op die manier plaats vindt. (r. 172-179) Met name de natuurlijkheid speelt in deze voorredes een prominente rol. Stinstra stelt haar boven de bienséance als hij opmerkt dat het werk wel schandelijke taal moet bevatten, door het belangrijke aandeel dat een lichtmis in de handeling heeft (r. 323-335). Hij stelt haar ook boven de karakterconsistentie in zijn verdediging van de ongelijkmatigheid van Clarissa's moeder: in het dagelijks leven is niet ieder steeds zichzelf gelijk (r. 422-431). Met die expliciete binding'van de verdichting aan de ervaringswerkelijkheid - waarin verdichting niet het uit het niets scheppen betekent, maar het re-arrangeren van segmenten uit de dagelijkse realiteit - | |
[pagina 158]
| |
staat Stinstra op één lijn met de in het vorige hoofdstuk besproken inzichten van Challes, Fielding en Von Loen. Inzichten die binnen de literair-historische kontekst van de eerste helft van de 18e eeuw voor een vernieuwing in de romanreflectie zorgden. | |
De personagesStinstra's opmerkingen over de personages liggen helemaal in de lijn van wat ik hierboven vast stelde. Ze zijn een amalgaam van oudere en nieuwere inzichten, die hun bijzondere betekenis ontlenen aan de specifieke plaats die Stinstra ze toekent in zijn op het effect gerichte romanbeschouwing. Zijn interpretatie van de personages uit Clarissa is een exemplarischemblematische. Ieder personage vertegenwoordigt naar zijn mening een zekere deugd of ondeugd. Zo vertegenwoordigt Clarissa deugdzaamheid en godsdienstigheid en Lovelace het tegengestelde (r. 243-254, 261-272). Met dit deugd/zonde-schema sluit Stinstra aan bij de 17e eeuwse romanreflectie. Aan het eind van de 17e en gedurende de eerste helft van de 18e eeuw ging de reflectie in de richting van een symbolischexemplarische interpretatie. Daarin verwijzen de ervaringen van de romanpersonages niet naar abstracte grootheden, maar naar het menselijk leven met zijn voor- en tegenspoeden.Ga naar eind16 Waarom Stinstra nu teruggrijpt op dit archaïsche deugd/zonde-schema is mij niet duidelijk. Ligt het antwoord in zijn literaire voorkeuren? Als de veilingcatalogus van zijn boekenbezit een betrouwbaar beeld geeft van zijn collectie, blijkt dat hij vrijwel geen romans bezat: hij was dus misschien gewoon niet op de hoogte van de ontwikkelingen in de roman.Ga naar eind17 Of misschien moeten we het antwoord zoeken in zijn opleiding en professie en klinkt ook in deze romanvoorredes de predikant door die zijn gehoor de deugden en ondeugden, geconcretiseerd in exemplarische personen en omstandigheden, voorhoudt? Een bijzonderheid van Stinstra's deugd/zonde-schema is echter dat de gebruikelijke strakke scheiding tussen goed en kwaad niet strikt wordt aangehouden. Juist het titel-personage, Clarissa, is niet in alle opzichten een volmaakte deugd-heldin. Haar deugdzaamheid en godsvrucht zijn groot, maar gaan het menselijke niet te boven. Ze maakt fouten en kent momenten van zwakte. Ook hier weer blijkt de realiteitsbetrekking van cruciaal belang: de binding aan de ervaringswerkelijkheid voorkomt dat de personages zo volmaakt zijn, dat ze de menselijke realiteit ontstijgen. In zijn eerste | |
[pagina 159]
| |
voorrede formuleerde Stinstra het als volgt: eene deugd en Godsvrugt egter, die de peil van het menschlijke niet te boven gaet, en schoon in 't algemeen door eene allenthalven waakzaame voorzigtigheid bestierd, aan eenige zeer verschoonbaare misslagen en feilen van zwakheid onderhevig is. In zijn tweede voorrede scherpte hij die uitspraak nog wat aan, door een vergelijking te trekken met teksten waarin de mens wordt afgebeeld als uitsluitend gemakzuchtig of verdorven, omwille van een duidelijke voorbeeldfunctie in deze verdorven wereld: Hoe algemeen de bedorvenheid ook zij, dit denkbeeld van de menschlijke natuure is ten eenenmaale onnatuurelijk en onregtmaatig [...]. Het deugdzaam en Godvrugtig voorbeeld van Clarissa staet hier tegen het ondeugend van Lovelace over; en schoon de eerste niet volstrekt onfeilbaar zij, bij den laatsten welt de redelijke natuure ook nog van tijd tot tijd haare bittere verwijtingen op.Ga naar eind18 Wat Stinstra niet met zoveel woorden zegt, maar wat mij wel de implicatie van zijn woorden over de natuurgetrouwe onvolmaaktheid van de hoofdpersoon lijkt, is dat zij daardoor geloofwaardig is en er dientengevolge een goede kans bestaat dat de lezer zich met haar identificeert. Ongeloof blokkeert het effect, herkenning stimuleert het. In zijn opmerkingen over de complexiteit van het karakter komen Stinstra's inzichten overeen met die welke Fielding enkele jaren tevoren in de Nederlandse romanbeschouwing had geïntroduceerd. Zoals ik in het vorige hoofdstuk heb laten zien, was dat op reflectief niveau een revolutionair geluid: ook hier verbindt Stinstra dus zeer traditionele standpunten met hoogst actuele. Een verdediging van het complexe karakter ingebed in een archaïsch deugd/zonde-schema.
Volkomen nieuw voor de Nederlandse romanreflectie was Stinstra's uiteenzetting over de noodzaak van de psychologische tekening van de personages. Op dat punt treedt hij ook openlijk in het krijt met zijn collega-vernieuwer Fielding. Hij laat zich lovend uit over Fieldings karaktertekening - wat er op zou kunnen wijzen dat Stinstra zijn inzichten over het complexe karakter aan Fielding ontleend heeft - maar heeft ook kritiek: Hoe gelukkig de Hr. Fielding ook, inzonderheid in zijnen Vondling, met het schilderen van characters moge geweest | |
[pagina 160]
| |
zijn; hij blijft meer bij het algemeene, hij schetst meer eene ruwe en buitenste schors [...]. En waar het nu juist om gaat is dat de drijfveren achter het handelen zichtbaar worden. In Stinstra's termen de ‘innerlijke beweegingen en aandoeningen’, de ‘binnenste overleggingen’ (r. 371, 377). Eerder in zijn openingsvoorrede had hij vastgesteld dat ‘de beweegredenen en oogmerken, waardoor die handelingen gedreeven worden [...] de ziel van een voorbeeld zijn, hetwelk men zig ter navolging voorstelt’ (r. 155-159). Als het voorbeeld, in casu de roman, dààr schipbreuk lijdt, hoeft men van het gewenste effect, met andere woorden, niet veel meer te verwachten. In Stinstra's ogen is Clarissa door een bijzondere omstandigheid beter in staat de psychologische drijfveren van de personages bloot te leggen dan Tom Jones. In Clarissa brengen de persoonen in hunne brieven hunne binnenste overleggingen en hartsgeheimen zelf voor den dag; en leveren de verhaalen en zamenspraaken de naaukeurigste bijzonderheden en tederste hoedanigheden van elk character. Het beoogde effect laat ook de vormgeving niet ongemoeid. | |
Vormgeving en stijl: de gemeenzame briefNooit, zo veel bekend is, heeft de wereld een geschrift van deezen aart zien te voorschijn koomen, waarin eene gebeurtenis wierd opgemaakt met Brieven van de persoonen zelve, welke daaraan deel hadden, voor de Pamela en Clarissa van deezen Schrijver: Historisch gezien heeft Stinstra het hier bij het verkeerde eind: romans in briefvorm verschenen in elk geval sinds het laatste kwart van de 17e eeuw.Ga naar eind19 De uitspraak illustreert natuurlijk wel degelijk dat niemand vòòr Richardson de briefvorm op zo'n manier in de roman gebruikt had dat het opviel. Stinstra komt intussen de eer toe het belang van ‘de vorm van gemeenzaame Brieven’ (r. 169) voor de psychologische tekening van de personages en in het verlengde daarvan voor de invloed van de roman op de lezers in de Nederlandse romanreflectie geïntroduceerd te hebben. Dat is een mijlpaal waar niets op af te dingen valt. | |
[pagina 161]
| |
Los daarvan staat dat de gemeenzame brief - in informele stijl, gericht tot een vertrouwde - als zodanig niet door Stinstra geïntroduceerd werd. Zoals W. van den Berg duidelijk heeft gemaakt, was er in de vroege 17e eeuw al plaats voor een vertrouwden-brief die zich onttrok aan retorische reglementering.Ga naar eind20 In de loop van de 17e eeuw en zeker in de eerste helft van de 18e eeuw kreeg ook in Nederland de gemeenzame brief meer aandacht. Stukje bij beetje verloor de brief volgens retorisch recept terrein aan de informele, gespreksvervangende brief die in 1751 het uitgangspunt zou vormen van Gellerts geruchtmakende Praktische Abhandlung von den guten Geschmacke in Briefen. Aan die ontwikkeling heeft Stinstra geen deel gehad. Men vindt bij hem ook geen pleidooi voor de gemeenzame brief of een aanval op het retorische epistel. Hij past de gemeenzame brief, als een geaccepteerd gegeven, in zijn romanbeschouwing in. Ook hier weer geldt dat de som opmerkelijker is dan de meeste van de afzonderlijke delen. | |
De stofStinstra's opmerkingen over de inhoud van de roman vallen uiteen in drie grote segmenten, alle in directe relatie staande tot het beoogde effect. Het eerste en literair-historisch gezien opzienbarendste aandachtsveld betreft de sociale situering van de stof. Ik vestigde er al de aandacht op dat Stinstra van mening is dat een tekst maar een beperkte groep lezers zal beïnvloeden wanneer hij uitsluitend de opvallendste daden van belangrijke personen beschrijft. Dergelijke teksten zijn immers ‘boven den gemeenen peil verheven, en kunnen verre weg het grootste gedeelte der menschen tot geen navolgelijke voorbeelden verstrekken’ (r. 147-149). Stinstra bepleit democratisering en privatisering van de stofkeuze. In plaats van het openbare leven van de groten der aarde, moeten de dagelijkse handelingen van de gewone man aan de orde komen. Met Stinstra's woorden: ‘de verrigtingen des gemeenen, des burgerlijken en huislijken leevens’ (r. 152-153).Ga naar eind21 Stinstra's visie komt natuurlijk niet helemaal uit de lucht vallen. In vorige hoofdstukken wees ik al op dergelijke democratiserende en - sinds het tweede kwart van de 18e eeuw - privatiserende ontwikkelingen.Ga naar eind22 Een wezenlijk onderscheid is echter dat Stinstra een dwingend verband legt tussen het effect van de roman en de manier waarop met stof en personages wordt omgesprongen, terwijl men bij zijn voorgangers niet veel meer vindt dan een haast terloopse constatering | |
[pagina 162]
| |
dàt de stof gesitueerd is in het dagelijks leven.
De tweede pijler waar Stinstra's opinie over de stof op rust, is de overtuiging dat de handeling overeen moet stemmen met de ervaringswerkelijkheid. In mijn bespreking van Stinstra's uiteenzetting over de realiteitsbetrekking ben ik op de literair-historische situering daarvan ingegaan: in dat kader heb ik gewezen op Stinstra's verwantschap met Fielding en Von Loen. Hier sta ik stil bij een probleemveld waarheen die binding aan de ervaringswerkelijkheid bijna onontkoombaar leidde: de vraag of het voorgestelde medicijn geen schadelijke neven-effecten heeft. Lovelace is immers een deugniet en met de beschrijving van zijn handelen ontkomt men er niet aan ‘het ontugtig leeven van eenen Ligtmis dus openbaar aan den dag te leggen’ (r. 290-292). Doet men er niet verstandiger aan ‘deeze geheimen der Onkuisheid te smooren en in eenen eeuwigen nagt verborgen te houden’? (r. 295-298). Dat is één kant van het dilemma waar May het in zijn beroemde studie Le dilemme du roman au XVIIIe siècle over heeft. De roman werd hardnekkig aangevallen om het overgeërfde beeld van ongeloofwaardigheid, incongruentie met de ervaringswerkelijkheid. Maar een strakkere oriëntatie juist op die ervaringswerkelijkheid betekende kritiek op de zedeloosheid.Ga naar eind23 Stinstra probeert, evenals zijn Franse confrères dat deden, het (in May's termen) ‘nieuwe realisme te verzoenen met de traditionele moraal’.Ga naar eind24 De argumenten die hij daarvoor van stal haalt, zijn niet opzienbarend: voor een deel tekende May ze ook op in Franse voorredes uit de eerste helft van de 18e eeuw. Hij verzekert dat in erotisch opzicht geen enkele grens wordt overschreden: zelfs een maagd kan de tekst lezen zonder éénmaal te blozen. Hij wijst er op dat de daden van de lichtmis verontwaardiging zullen wekken. En dat wie desondanks toch het slechte pad opgaat, dat ook zonder de lectuur van Clarissa wel gedaan zou hebben en zichzelf al snel verraden zal. Tot slot zet hij uiteen - en May duidt die argumentatie aan als één van de voornaamste overbruggingspogingen tussen het nieuwe realisme en de oude moraalGa naar eind25 - dat het van het grootste belang is dat men de ‘onbedreevene en daardoor ligtgeloovige jeugd der andere kunne’ op natuurgetrouwe wijze laat zien hoe slecht sommige mannen zijn. (r. 320-323) Een soortgelijk probleem, maar dan in het bijzonder met betrekking tot het droevige slot van Clarissa, behandelt Stinstra uitvoerig in zijn vierde voorrede. Ook daar luidt zijn stelling dat men de zaken niet | |
[pagina 163]
| |
mooier voor moet stellen dan ze zijn: een met de realiteit overeenstemmende tekening van droevige voorvallen bevat veel aanknopingspunten voor morele verbetering. In dit concrete geval: het feit dat Clarissa ondanks haar deugdzaamheid sterft ten gevolge van de valstrikken van Lovelace, leert de lezer dat hij zijn blik moet richten op het hiernamaals. Op aarde zijn het vooral de deugnieten, losbandigen en schijnheiligen wie voorspoed ten deel valt. Nogmaals tracht Stinstra het nut van wat May noemt ‘het nieuwe realisme’ voor de bestaande moraal aan te tonen. | |
Roman en schoonheidVergeleken bij de aandacht die Stinstra schenkt aan het nuttige effect van de roman, nemen de opmerkingen over schoonheid maar een marginale plaats in. Wat de eerste voorrede betreft: slechts twee pagina's op een betoog van zevenendertig bladzijden zijn aan de artistieke waarde gewijd. In de andere drie voorredes komt de schoonheidsvraag zelfs niet aan de orde. Maar Stinstra behandelt de schoonheidsvraag wel en dat is niet zonder betekenis. Het feit dat hij de vraag naar de artistieke waarde met zoveel woorden stelt, is belangrijker dan wat hij nu precies in het midden brengt. Want dat is na het bovenstaande weinig verrassend meer. Stinstra onderscheidt drie overkoepelende esthetische deugden die in Clarissa hun sporen hebben nagelaten: ‘weergalooze Konst’, ‘allerleevendigste nabootzinge der Natuure’ en ‘volmaakt geregelde Geestigheid’ (r. 408-409). Daarin herkent men zijn zienswijze op de realiteitsbetrekking: het evenwicht tussen kunst en natuur, tussen bewerking en binding aan de ervaringswerkelijkheid. In wezen vertolkt hij daarmee ook een belangrijk onderdeel van de esthetica van het Classicisme, dat, met een woord van Chouillet, deze balans hoog in het vaandel had staan.Ga naar eind26 Dat Stinstra's visie echter niet uitwisselbaar met de Classicistische in al zijn facetten is, moge duidelijk zijn. De behoefte aan normering en regulering van het kunstwerk, zo kenmerkend voor het eind-zeventiende eeuwse Classicisme, treft men bij Stinstra niet aan. Het Classicisme was in hoge mate een cultus van de literaire tekst en de dichter: het was uiteindelijk allemaal voor de lezer bedoeld, maar van die lezer werd verwacht dat hij zich conformeerde aan de bestaande en gehanteerde normen. Wie dat niet kon of niet wilde doen, hoorde er simpelweg niet bij en bleef buiten beeld. Stinstra daarentegen concentreert zijn aandacht met name op de lezer en trekt daaruit | |
[pagina 164]
| |
konsekwenties voor het literaire werk. Een belangrijk brokstuk van de Classicistische esthetica wordt dus ingebed in een op onderdelen volstrekt anders georiënteerde opvatting. Het evenwicht tussen bewerking en binding aan de ervaringswerkelijkheid staat ook centraal in de concrete voorbeelden waarmee Stinstra zijn uitspraken over de schoonheid wil staven. Over de personages merkt hij op dat ze ‘alle naar de oorspronglijke natuure in allen deele’ gevormd zijn (r. 413). Hun handelswijze, de manier waarop ze denken en schrijven is kenmerkend voor hen. Naast deze aanprijzing van de natuurgetrouwheid staat een artificieel aspect: de karakters zijn consistent. (r. 417-419) Die Horatiaanse deugd wordt evenwel weer ingeperkt door juist de ervaringsgebondenheid: niet ieder is in alle omstandigheden zichzelf gelijk. (r. 422-431) Over de gebeurtenissen zegt hij dat ze groot in getal zijn en op een ingewikkelde manier met elkaar verweven. Door deze ingenieuze - dus: artificiële - verknoping, blijft de lezer steeds nieuwsgierig naar de ontknoping. Daar voegt hij dan echter onmiddellijk aan toe dat de gebeurtenissen op natuurlijke wijze oorzakelijk met elkaar verbonden zijn en nooit aan onwaarschijnlijkheid lijden. (r. 431-441)Ga naar eind27
Stinstra's discours over de schoonheid van deze roman schept duidelijk afstand van dat van de representanten van de eenvoudige waarheid-opvatting. Verhieven die kunsteloosheid, zelfs rauwheid tot een deugd, om tegelijkertijd alles wat niet aan die norm voldeed af te doen als verwerpelijk, Stinstra maakt er geen geheim van dat Clarissa een kunstvol werk is, produkt van bewerking en overleg. We zagen al dat hij in die mening niet helemaal alleen stond: in het tweede kwart van de 18e eeuw zijn er meer voorredenaars die hoog opgeven van de schoonheid van de prozatekst die zij inleiden. Anders dan sommige onder hen, laat Stinstra zich echter niet verleiden tot een plaatsing van de roman als epos-variant. Hij benadert de roman als zelfstandig genre, waarop algemene poëticale normen van toepassing zijn. Dat groeiende vertrouwen in de roman als roman betekent het einde van de schizoïde positie waarin de romanreflectie sinds de laatste decennia van de 17e eeuw was geraakt: enerzijds het verdichtingskarakter, anderzijds de zelfstandigheid van het genre verloochenend. We weten ook dat Stinstra in dat opzicht niet alleen stond: de Nederlandse lezer hoorde soortgelijke geluiden van Fielding en Von Loen. | |
[pagina 165]
| |
De traditieIn de voorgaande bladzijden is een beeld ontstaan van Stinstra's romanconcept. De voornaamste constituenten daarvan zijn (a) het op kunstvolle, maar natuurlijke wijze afbeelden van (b) het dagelijks leven en de gewone handelingen van personages van wie (c) de drijfveren achter hun handelen duidelijk worden; dit alles met (d) een duidelijke, zedenkundige strekking. Wanneer Stinstra de romantraditie ter sprake brengt, hanteert hij dit concept als toetssteen. Geen van de in zijn betoog figurerende romanvarianten voldoet geheel aan het concept. We zagen al hoe hij Fieldings romans in vrij milde termen aanvalt, omdat daar de drijfveren achter de handelingen van de personages onvoldoende uit de verf kwamen. Veel hardere kritiek uit hij op een drietal andere romansoorten, die met elkaar gemeen hebben dat ze geen duidelijke, ondubbelzinnige zedelijke moraal uitdragen. Ten eerste alle romans waarin erotische of andere losbandigheden op een grappige manier verteld worden. Ten tweede alle romans die de lezer alleen maar laten lachen. Bij de derde groep ligt de zaak gecompliceerder: de teksten uit die groep bezitten namelijk een kwaliteit die hij hoog schat, te weten dat ze ‘de leevenswijze en overleggingen van veele menschen heden ten dage aartig afschilderen’. Ze geven, met andere woorden, een knappe beschrijving van de huidige mens en zijn manier van denken. Veel van dergelijke romans botsen echter met andere elementen van zijn concept. Vaak zijn ze niet eenduidig-moraliserend genoeg. Of worden doodserieuze zaken op een luchtige manier beschreven en ‘de krijtendste zonden en ondeugden slegts als spel en boert behandeld’. Van dergelijke romans gaat geen goede werking uit, omdat ze ‘de menschelijke natuure lelijk af [...] maalen, als niet vatbaar voor waare en redelijke deugd’, maar slechts geleid door ‘natuurelijke gesteldheid of vermomde hartstogten’. Een goede realiteitsafbeelding is op zich dus niet voldoende: men moet niet allleen een spiegel voorhouden, maar het beeld ook van opbouwend commentaar voorzien. Met die woorden krijgen vermoedelijk satirische romans en teksten uit de eenvoudige waarheid-opvatting er van langs. Een vraag die bij lezing van de passage waarnaar het bovenstaande verwijst (r. 180-238), opkomt, is waarom Stinstra niet man en paard noemt, maar zich in nevelen hult. Hij vermeldt geen enkele concrete romantitel! Het zou natuurlijk zo kunnen zijn dat hij zijn publiek niet op de verkeerde teksten wil wijzen: het slechte lokt. Het is echter ook wel mogelijk dat hij dergelijke teksten gewoon niet uit ervaring | |
[pagina 166]
| |
kende, maar afging op de geruchten. De veilingcatalogus van zijn boekenbezit vermeldt een imposant aantal geleerde en literaire teksten van uiteenlopende aard. Het aantal romans is echter beperkt tot een schamel tiental. En dat zijn ook vrijwel uitsluitend hoogtepunten wier reputatie boven twijfel verheven was.Ga naar eind28 Er hoeft inmiddels niet de geringste twijfel over te bestaan dat Stinstra met de meeste representanten van het genre weinig op had. In zijn eerste voorrede maakt hij de dodelijke opmerking dat ‘de meeste werken van deezen aart’ maar zelden ‘in allen opzigte binnen de paalen van het natuurelijke, van het waarschijnelijke, van het zedelijke’ blijven. (r. 475-478) In de tweede voorrede constateert hij dat het soort ‘Zede-Schriften’ waarvan Clarissa deel uitmaakt de naam roman gemeen heeft met ‘veele laffe, slegte, en geile prul-schriften’ (p. x3v). Om wat verderop te laten weten dat dèze roman zich diepgaand onderscheidt van andere (p. xx3r en p. xxxx3v). We kunnen concluderen dat Stinstra wel degelijk meende wat hij in de openingszin van zijn eerste voorrede zei: ‘ik heb er alle begrip voor dat u niet snapt dat ik, als predikant, een roman vertaal’. De hele negatieve last die de roman uit het verleden met zich meezeulde, was voor Stinstra echter geen aanleiding om het roman-achtige te ontkennen. Zoals Fielding over zijn eigen romans zei, zei Stinstra over Clarissa: deze tekst is, hoe je het ook wendt of keert, een roman. Hij was er van overtuigd dat Clarissa een nieuwe weg voor het genre betekende. | |
De lezerHet leespubliek vormt, zoals ik al constateerde, een centraal en steeds terugkerend thema in Stinstra's romanbeschouwing. Het is er de spil van: alle romanelementen worden getoetst op bruikbaarheid voor het effect op de lezer. Het trekt ook kwantitatief de meeste aandacht naar zich toe: komen we in de eerste voorrede geregeld opmerkingen over de lezer tegen, de tweede en derde voorrede zijn in hun geheel aan het lezen gewijd. Nu liggen de uitspraken die direct met het publiek te maken hebben niet alle op één lijn. Er zijn globaal drie grotere aandachtspunten. A Voor wie is deze roman bestemd: concretisering van het geïntendeerd publiek. B Waarom en hoe men romans als Clarissa lezen moet: de leeslessen. C Hoe de romaninhoud op de lezer inwerkt: de rol van de verbeelding.
De vooral in de eerste voorrede vervatte concretisering van het geïntendeerd | |
[pagina 167]
| |
publiek is na wat hierboven gezegd is niet in alle opzichten verrassend. Stinstra stelt vast dat Clarissa in beginsel voor iedereen geschikte lectuur is, jong en oud, arm en rijk, man en vrouw, geleerd en ongeletterd, voornaam of eenvoudig, wijs of minder wijs. Zijn beoogd publiek loopt dus expliciet dwars door sociale en economische categorieën heen. Ieder die maar over een beetje gezond verstand beschikt en zich enigszins wil openstellen voor de morele boodschap valt in principe in de termen. (r. 576-588). Wie Stinstra met zoveel woorden buiten beeld plaatst zijn lezers die - en dat zal niemand verbazen - uit zijn op erotische lectuur. Alsmede degenen die alleen maar willen lachen of niets anders zoeken dan ontspanning. (r. 565-576). Eén lezersgroep mag zich verheugen in Stinstra 's bijzondere aandacht: de jeugd. Zij duikt de gehele eerste voorrede door geregeld op. Aan het slot gaat hij afzonderlijk in op de jeugdige lezer (r. 587-604). Juist de roman, luidt de kern van zijn redenering, is een middel bij uitstek om de jeugd te instrueren. Het genre appelleert met name aan de verbeelding van de lezer en het is juist dàt menselijk vermogen dat bij de jeugd ‘op het leevendigst’ is, reden waarom ‘dusdanige schriften hun het meeste smaaken’. Als middel en publiek zo optimaal op elkaar afgestemd zijn, laat dan geen kansen liggen om de morele doelstelling langs die weg te verwezenlijken. Twee kanttekeningen zijn hier op hun plaats. Ten eerste dat Stinstra's uitspraken ondersteunen wat ik elders in deze studie al herhaaldelijk heb opgemerkt, namelijk dat de jeugd zeer vermoedelijk een substantieel deel van het romanpubliek vormde. Ten tweede dat Stinstra' redeneertrant in dezen niet nieuw is: Huet had in zijn Traité iets soortgelijks geformuleerd (ik kom daar zometeen op terug). De manier waarop Stinstra het geïntendeerde leespubliek in zijn voorrede concretiseert en het pleidooi dat hij houdt voor een brede stof- en personage-keuze liggen in elkaars verlengde. De roman is een genre voor zeer velen, ongeacht maatschappelijke en economische status: zorg dan ook dat het voor velen interessant, letterlijk van belang, is. Dat is, literair-historisch gezien, het meest essentiële van zijn woorden.
De vraag waarom en hoe men romans als Clarissa lezen moet, behandelt Stinstra uitvoerig in zijn tweede voorrede. Een eigenaardige sensatie bij de lezing van dat betoog is, dat het zich op zo'n elementair, om niet te zeggen simpel niveau afspeelt. In zijn beantwoording van de waarom-vraag lijkt hij opnieuw het | |
[pagina 168]
| |
wiel uit te vinden door de introductie van de begrippen nut en vermaak en de omstandige toelichting daarop. Wanneer hij in het kielzog daarvan uitlegt hoe men romans moet lezen, is het ook een en al evidentie wat de klok slaat. De lezer moet acht slaan op de verhaaldraad, bestaande uit een verweving van handelingen: in de ontrafeling daarvan bestaat een goed deel van het leesplezier. Voorts moet men de karakters goed in de gaten houden: de onderlinge verschillen, de morele overwegingen, de manieren van handelen, de drijfveren achter het handelen. Ook het commentaar op het vertelde - de ‘Zedelijke gezeggen of spreuken’: sententiae met andere woorden - is van belang: ze waarschuwen de lezer expliciet voor misstappen. Tot slot reconstruere men de bedoeling van de auteur, die niet gelijk staat aan die van de afzonderlijke personages. In een afsluitend derde deel van zijn voorrede zet Stinstra de verschillende soorten nut van deze tekst op een rij. Er is direct maatschappelijk nut: het werk is een levensspiegel, waaruit men lessen kan halen voor het eigen maatschappelijk functioneren. En er is individueel nut dat daarin bestaat dat Clarissa een baken is inzake vragen betreffende goed en kwaad. Tot slot kan de tekst aanleiding geven tot bespiegeling en meditatie: een ander soort nut, dat niet direct het hier en nu raakt. De belangrijkste vraag die deze voorrede oproept, is waarom Stinstra zich hier op zo'n uitermate elementair niveau beweegt en zegt wat iedere geletterde 18e eeuwer al wist? Het antwoord is dat hij zich niet op die geletterde tijdgenoot richt, maar juist op de betrekkelijk onervaren lezers: jongeren en degenen wier lectuur uitsluitend bestaat uit stichtelijk werk (r. 607-644). Met zijn op maat gesneden leesinstructies en overwegingen waarom men romans als Clarissa lezen moet in weerwil van de terecht slechte naam die het genre geniet, tracht Stinstra een traditioneel romanpubliek (de jeugd) te vormen en een nieuw publiek aan te boren (de lezers van religieus werk). Met het oog op het bovenstaande aspect van Stinstra's uitspraken over het leespubliek heeft J.J. Kloek in een recente tijdschriftbijdrage het volgende opgemerkt: Volgens Stinstra zou de door hem vertaalde zedenkundige roman zijn serieuze lezers [...] vinden in kringen waar de gebruikelijke lectuur tot dan toe bestond uit stichtelijke en moraliserende tractaten (naast - uiteraard - de bijbel). Indien deze veronderstelling juist is, dan creëerde de ‘nieuwe’ roman dus een eigen ‘nieuw’ romanpubliek.Ga naar eind29 | |
[pagina 169]
| |
Strikt genomen is dat niet juist. Stinstra gaat er immers niet van uit dat de romans als Clarissa hun lezers in die groep zullen vinden. Hij hoopt ze óók daar te vinden en doet er zijn uiterste best voor dat te bewerkstelligen. Daarmee is echter niets gezegd over andere lezersgroepen. Uitsluiten zou hij liefst - zoals we zagen - de lezers van erotische, komische of recreatieve romans. De jeugd, traditioneel romanlezers, probeert hij zeker te bereiken. De niet-jeugdige lezer van de gewone romans acht hij wel geen potentieel publiek, maar uitsluiten doet hij die publieksgroep zeker niet. Wellicht heeft Kloek het in zoverre bij het juiste eind dat Stinstra 's imperialisme het beschreven effect mee heeft helpen verwezenlijken. Maar we mogen niet meegaan in zijn beeldvorming van Stinstra's woorden, omdat dit ons het zicht beneemt op een fundament van zijn romanbeschouwing: het uitgangspunt dat de roman een genre voor iedereen is, ongeacht welke categorie of classificatie. Een stellingname die, zoals we gezien hebben, vèrgaande konsekwenties heeft voor zijn romanconcept en vrijwel ieder onderdeel daarvan direct of indirect raakt.
In zijn derde voorrede stelt Stinstra een bijzonder aspect van de romanlectuur aan de orde, namelijk de rol die de verbeelding daarin speelt. De centrale vraag daarbij is of de verbeelding kan bijdragen aan de bevordering van deugd en godsvrucht. Hijzelf heeft immers in het verleden gepleit voor ‘de zuivere en gezonde Reden’ en tevens ‘zulke sterke waarschuwingen gegeven tegen het nadeel van zig aan zijne Verbeeldinge en Hartstogten in zaaken van Godsdienst te veel over te geeven’. Hier wil hij dan aantonen dat ‘de Reden zelve leert, dat haar uitneemendst einde, de Deugdsbetragtinge, van den kant der Verbeeldinge en Hartstogten ook inzonderheid gelukkiglijk kan en moet bereikt worden’.Ga naar eind30 Verbeelding, zegt Stinstra, is een instrument van onze ziel dat oordelen velt, evenals de Reden.Ga naar eind31 De verbeelding werkt echter sneller: ze geeft onmiddellijk een oordeel, op het eerste gezicht, terwijl het verstandelijke oordeel tot stand komt na beraad en overleg. De oordelen van respectievelijk verstand en verbeelding zijn onderling verschillend. De Reden oordeelt in termen van goed/slecht, juist/onjuist, terwijl het verbeeldingsoordeel meer de richting uitgaat van aangenaam/onaangenaam.Ga naar eind32 Omdat nu de werking van de verbeelding zich ook uitstrekt tot deugd en godsdienst, is zij een waardevol hulpmiddel bij de bevordering van beide. Veel sneller en heviger in haar werking dan de Reden, onderscheidt de verbeelding in één oogopslag in zedelijke | |
[pagina 170]
| |
vraagstukken het aangename van het onaangename.Ga naar eind33 Ze fungeert als een inwendige deugdsmaak. Indien goed gebruikt, wakkert ze - doordat ze medelijden èn afkeer veroorzaakt - de hartstocht voor het goede in ons aan.Ga naar eind34 Een dergelijk vermogen, ons door God geschonken tot bijstand van de Reden en veelvuldig benut bij de Goddelijke openbaring, mogen we niet terzijde schuiven of negeren. Datzelfde geldt voor de roman als medium waarvan wij ons de boodschap juist via de verbeelding eigen maken.Ga naar eind35 Voor wie enigszins filosofisch of letterkundig georiënteerd was, kan Stinstra's uiteenzetting over de verbeelding niet schokkend geweest zijn. Internationaal was de verbeelding een veelbesproken zaak geworden.Ga naar eind36 Over de Nederlandse situatie is - en dat geldt voor het poëticale denken in de 18e eeuw in zijn algemeenheid - zo goed als niets bekend. Maar gewezen kan bijvoorbeeld worden op Van Effen die de verbeelding in De Hollandsche Spectator van 1732 aanwees als één van de essentialia van ‘het waar Poëtisch vermogen’.Ga naar eind37 Huet had in zijn ook in het Nederlands vertaalde Traité al gezegd wat Stinstra decennia later zou beweren. Stinstra wist dat natuurlijk: hij was een geleerd man met een formidabele bibliotheek. Het kan dan ook niet anders of hij heeft met zijn uiteenzetting geen doorbraak in het denken over de verbeelding teweeg willen brengen. Hij heeft langzamerhand gangbaar geworden gedachten willen doorgeven aan dat deel van het publiek dat hij zo nadrukkelijk probeert te bereiken: de lezers van vooral stichtelijke teksten. In een poging om ieder bezwaar dat lezing van Clarissa en soortgelijke romans verhinderde, uit de weg te ruimen. | |
SlotbeschouwingAan het begin van dit hoofdstuk heb ik mijzelf de taak opgelegd na te gaan of Stinstra's romanbeschouwing inderdaad zo opvallend is als men geneigd is aan te nemen op grond van de uitzonderingsbehandeling die 18e eeuwse critici en 20e eeuwse literatuurhistorici hem gegeven hebben. In het bovenstaande is gaandeweg duidelijk geworden dat Stinstra's romanbeschouwing niet geheel uit de lucht kwam vallen. Ik heb de aandacht gevestigd op elementen die behoorden tot het gemeengoed van de 17e en 18e eeuwse romanbeschouwing of van de poëtica in zijn algemeenheid. Daartoe behoren het aanwijzen van stichting en lering als doelen van de roman en de emblematischexemplarische interpretatie van de personages. Minder algemeen bekend was zijn visie op het complexe personage en de verhouding tussen | |
[pagina 171]
| |
tekst en werkelijkheid, maar daarvoor geldt toch dat Stinstra wel in de voorhoede verkeert, maar geen koploper is. Tevens heb ik er op gewezen dat Stinstra niet alleen eigenzinnig met enkele geijkte begrippen omspringt, maar ook volstrekt nieuwe elementen in de Nederlandse romanbeschouwing invoert. Dat kan gezegd worden van zijn benadrukking van de noodzakelijkheid van psychologische tekening van de personages en het omwille van de identificatiemogelijkheden behandelen van gewone, alledaagse, huiselijke zaken van personages die niet uitsluitend uit één sociale laag stammen. Het meest exclusieve van Stinstra's romanbeschouwing is echter dat alle onderdelen van het romanconcept gevat zijn binnen het kader van de gerichtheid op het morele effect en ook voortdurend getoetst worden op hun bruikbaarheid voor dat effect. De kracht van Stinstra's betoog en de verklaring voor het gegeven dat hij zijn voorgangers en collega-romanbeschouwers heeft overleefd, ligt er ten slotte juist in dat hij dit nieuwe romanconcept verbond met oude waarden en verdedigde tegen traditionele bezwaren tegen het genre.
Door een algemeen poëticale achtergrond te gebruiken, slaagde Stinstra er ook in de moeilijke positie van veel van zijn voorgangers te omzeilen. Doordat de roman geen eigen, soliede status had, hing hij steeds in tussen epos en geschiedschrijving. Met beide had de roman de narratieve vertelwijze gemeen, maar die overeenkomst werd overschaduwd door verschillen. Zei men: verzonnen stof, op de wijze van het kunstvolle epos gepresenteerd, dan stond het ongebonden taalgebruik van de roman een daadwerkelijke plaatsing als epos in de weg. Wanneer men daarentegen zei: ongebonden taalgebruik, gepresenteerd op de manier van één van de vormen van geschiedschrijving, dan was het eveneens onoverbrugbare bezwaar dat de stof niet factueel waar was. De principiële onoverkomelijkheid van die bezwaren maakte dat die halfslachtige, schizoïde positie pas beëindigd kon worden als de vraag naar de plaats in de traditionele genre-ordening niet langer relevant gevonden werd. Dat nu is bij Stinstra het geval. Hij probeert de roman niet op een Procrustesbed te leggen, maar erkent stilzwijgend de zelfstandigheid van het genre, om vervolgens een heel andere vraag aan de orde te stellen: die naar het morele effect en de wegen die daar heen leiden.
Om Stinstra's historische positie als romanbeschouwer en als vernieuwer van de romanreflectie zo scherp mogelijk voor ogen te krijgen, breng | |
[pagina 172]
| |
ik zijn ideeën op beknopte wijze in verband met die van enkele belangrijke collega-romanbeschouwers. Op de eerste plaats moeten we dan denken aan P.D. Huet en zijn Traité de l'origine des romans (1670), naar wie Stinstra in zijn eerste voorrede ook verwijst (r. 69) Wie zich Huets romanconcept in herinnering roept, moet constateren dat wat Stinstra onder een roman blijkt te verstaan daar optimaal in past: geschreven in proza, op kunstvolle wijze, handelend over liefdesthematiek, tot lering en vermaak van de lezer. Een tweede punt van overeenkomst is beider herleiding van het effect van de roman tot de verbeelding van de lezer. Tot slot het benadrukken van de waarde van het concrete voorbeeld boven de abstracte les. Een in het oog springend verschil is echter het interesseveld van de twee romanbeschouwers. Huet gaat zeer uitvoerig in op de oorsprong en de geschiedenis van het genre: de uiteenzetting daarover vormt het zwaartepunt van en ook de aanleiding van zijn verhandeling. Zijn uitspraken over afbakening en effect van het genre nemen letterlijk een marginale plaats in. Stinstra daarentegen laat oorsprong en geschiedenis van het genre onbesproken om zich volledig te concentreren op de actuele waarde en mogelijkheden van de roman, gelegen in werkingsmogelijkheden. Dat wijst op een accentverschuiving in de belangstelling: niet de oudheid van een genre is iets waar men zich druk over moet maken, maar de bruikbaarheid, de betekenis voor de lezer. Een tweede belangrijk verschilpunt ligt, paradoxaal genoeg, juist in een gemeenschappelijk aspect: de herleiding van de werking van de roman tot de verbeelding. De manier waarop Huet en Stinstra daar mee omgaan, loopt sterk uiteen. Huet stipt de werking van de roman via de verbeelding en in het verlengde daarvan de didactische waarde van het genre aan het slot van zijn betoog aan. Konsekwenties van vèrstrekkende aard voor zijn romanopvatting had dat echter niet. Stinstra daarentegen maakt alle romanconstituenten aan de werking ondergeschikt. Hij kent maar één echte regel voor de roman: hij moet effect sorteren. Ook het laatste verschilpunt gaat terug op een punt van overeenkomst: zowel Huet als Stinstra gaan uit van de zelfstandigheid van de roman. Ze verbinden daar echter zeer verschillende konsekwenties aan. Huet bindt de roman, geheel in de geest van zijn tijd, aan het epos: alleen die romans die volgens de regels van het heldendicht geschreven zijn, zijn goed. De gevolgen daarvan zijn, ten eerste dat daarmee de deur naar de onoplosbare discussie over de waarde van het vers op een kier kwam te staan. Ten tweede dat de keuze van personages, handelingen en stijl daardoor eenzijdig werd: verteld mocht | |
[pagina 173]
| |
slechts worden over vooraanstaande personen in niet-alledaagse omstandigheden en dat alles in een verheven stijl. Voor gewone mensen in hun dagelijkse beslommeringen was in Huets concept geen plaats. Stinstra zou juist hen bij uitstek een plaats in de roman gunnen. En dan niet in combinatie met een lage stijl, in komische omstandigheden, maar in gemeenzame stijl, in overwegend zeer ernstige situaties!
Op de tweede plaats confronteer ik de hoofdpunten van Stinstra's romanbeschouwing met die van Fielding. Tussen beide romanbeschouwingen bestaan voorname punten van overeenkomst. Ten eerste is er de zelfstandigheid van de roman, door Fielding op speelse wijze aangetoond: dit soort teksten lijkt op een - komisch - epos, maar kan daarmee niet gelijkgesteld worden, lijkt ook op geschiedschrijving, maar is niet uitwisselbaar met de gangbare praktijk van die discipline. Dit soort teksten is, luidt de conclusie, helaas een roman. Een tweede gemeenschappelijk aspect is de vijandige houding jegens de romantraditie: dit is wel een roman, maar men moet hem geenszins verwarren met de meeste representanten van dat genre. Ten derde moet genoemd worden de zo belangrijke binding aan de ervaringswerkelijkheid en in verband daarmee ten vierde het vermijden van een tekening van de personages als absoluut goed of kwaad. Bij Fielding ontbreekt echter het uitspreken van de noodzaak van een psychologische tekening van de personages. Als voornaamste verschilpunt moet gewezen worden op de vèrgaande gerichtheid op het effect die kenmerkend is voor Stinstra's betoog, maar bij Fielding compleet afwezig is. Dat betekent dat er een essentieel verschil bestaat tussen de beide romanbeschouwingen, ondanks de gesignaleerde overeenkomsten.
Tot besluit een korte vergelijking tussen Stinstra's vertogen en de voorrede bij Von Loen, De opregte hoveling (1755). Deze voorrede vestigt evenals die van Stinstra de aandacht op de grote mogelijkheden van het genre als zedenkundig opvoeder. Daarnaast benadrukt Von Loen met klem dat de verhaalde geschiedenis gebaseerd is op ervaringsfeiten: verdichting mag dus niet gelezen worden als op hol geslagen fantasie, ook al ontbreekt de feitelijke, of historische waarheid aan het geheel. Door die binding aan de ervaringswerkelijkheid was het Von Loen onmogelijk zich te houden aan de traditionele scheiding tussen de sociale groepen die de romans bevolken: hooggeplaatsten in de roman in verheven stijl, gewone mensen in de komische roman. Het dagelijks | |
[pagina 174]
| |
leven, de ervaringswerkelijkheid, maakt die scheiding immers ook niet. Daarmee komt Von Loen op hetzelfde punt uit als Stinstra wanneer deze verlangt dat de sociale sfeer en de aard van de handelingen dienen aan te sluiten bij die van een zo breed mogelijke groep lezers. Met dit verschil dat Stinstra zijn eis formuleert vanuit de gerichtheid op het effect. En daarin ligt het wezenlijke verschil tussen de romanbeschouwingen van respectievelijk Stinstra en Von Loen.
Het bovenstaande leidt tot de volgende slotconclusie. Stinstra werkte niet in een luchtledige: zijn romanbeschouwing was verankerd in de poëticale traditie en verbonden met inzichten van mede-romanbeschouwers, die soms in belangrijke opzichten tot dezelfde conclusie kwamen als hij. Tegelijkertijd moet men echter bekennen, ook als men geen hartstochtelijk zoeker naar originele denkers is, dat Stinstra's betoog een geheel eigen geluid introduceert in de Nederlandse romanreflectie. Een geluid waarin nieuwe aandachtspunten in het literaire denken meeklonken, gericht op de psychologische processen die zich voltrekken bij het scheppen en verwerken van kunstwerken en niet meer primair gericht op het kunstwerk zelve.Ga naar eind38 |
|