Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek
(1987)–Bert Pol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
IV De pluriforme fase: 1710-1755InleidingOok in de jaren 1710-1755 speelt de eenvoudige waarheidopvatting een rol. Een belangrijke verschuiving ten opzichte van de voorgaande periode is echter dat zij niet langer het beeld bepaalt. Op de eerste plaats vindt een sterke opleving plaats van de romanreflectie waarin het expliciet fictionele een rol speelt. Daarnaast begint zich een nieuwe opvatting af te tekenen: één die het schema van waar/verzonnen als een gepasseerd station achter zich laat en ook anderszins een heroriëntatie op de romantraditie inluidt. De negatieve fase van de jaren 1670-1710 gaat geleidelijk over in een pluriforme fase. | |
De eenvoudige waarheid geprolongeerdDe geloofwaardigheid van de waarheidsverzekeringIn het vorige hoofdstuk heb ik uiteengezet hoe de waarheidsverzekering in de laatste decennia van de 17e eeuw een noodzakelijke uitvlucht was. In dat kader wees ik er ook op dat vanaf de eeuwwende geluiden te horen waren die de waarheidsverzekering op losse schroeven zetten. Dat uithollingsproces ging in de jaren na 1710 door. Op de volgende manieren werd de assurantie dat men met een getrouw verslag van ware feiten te maken had, ondermijnd. In de voorrede bij het eerste deel van [D. Defoe], Het leven en de wonderbare gevallen van Robinson Crusoe (1721-22) zet de vertaler eerst omstandig uiteen dat het om waargebeurde voorvallen gaat (r. 45-91). Daar laat hij de opmerking op volgen dat er lieden zijn die beweren durven ‘dat dit verhaal eene verdigte Historie als die der Severambes is’ (r. 91-94). In de - uit het Engels meevertaalde - voorrede bij het tweede deel, wordt nogmaals het verwijt dat alles verzonnen zou zijn gememoreerd (en verworpen).Ga naar eind1 Het is de vraag of men met zulke (quasi?) verontwaardigde reacties het publiek niet argwanender maakt | |
[pagina 112]
| |
dan wenselijk is. Afgezien daarvan getuigt het feit dat die discussie over het waarheidsgehalte van de tekst in de voorredes doordringt ervan dat de scepsis ten aanzien van de waarheidspretenties heviger werd.Ga naar eind2 De voorredenaar van [A.R. le Sage], De juffer in schyn (1739) drijft de spot met de waarheidsverzekering wanneer hij zegt dat hij de lezer wel van alles kan wijsmaken. Bijvoorbeeld dat ik het onder eenige oude Papieren zoekende gevonden heb? Of dat het ab intestato op my is koomen te vervallen, uit een Bibliotheek, waar in het als een aanzienlyk Manuschript bewaart is geweest [...] maar een waare Historie schryvende, heb ik den Leezer geen onwaarheit willen wys maaken, laatende hem liever in dit stuk in de onzeekerheit. Anderen bereiken de grenzen van de geloofwaardigheid van de waarheidsverzekering door niet alleen plechtig te beweren dat alles echt gebeurd is, maar ook te vermelden dat het relaas de vormgeving heeft van een roman. De geschiedenissen worden ‘meestendeel onder een Romansche Schryftrant voorgesteld’, laat de opdracht bij [D.N.L.Z.], De verwonderenswaardige gevallen, of zeldzame levensloop van den edelmoedigen Dorylas (1730) weten. Het werk is ‘geschikt na de wyze van een Roman’ lezen we in de voorrede van [J.B. Boyer, markies d'Argens], Den gelukkigen Florentyner (1740). Nog weer anderen tenslotte tonen zich nauwelijks geïnteresseerd in de waarheidsvraag. In enkele gevallen had dat het merkwaardige gevolg dat het voorwerk tegenstrijdige uitspraken bevatte op het punt van de waarheid. In De zeldzame en merkwaardige reizen, van juffer Angelica Corradini (1731) doet de vertaler er in een voorrede bij het eerste deel alle moeite voor de lezer te laten geloven dat het om authentieke memoires gaat.Ga naar eind3 De drukker evenwel blijft in zijn voorrede bij het tweede deel niet in dezelfde stijl, als hij zegt: ‘Dog of het altemaal wel de zuivre waarheid is, daar twyffele ik aan’. Iets dergelijks doet P. le Clercq in zijn hoedanigheid als Nederlands vertaler van De staaten zedekundige Persiaan (1736).Ga naar eind4 De manuscriptfictie en in het verlengde daarvan de waarheidsverzekering uit de meevertaalde Engelse voorrede worden door Le Clercq ontkracht door zijn opmerking dat ‘De Heer Lxxton’ verondersteld wordt de auteur te zijn.Ga naar eind5
Het bovenstaande wijst er op dat de waarheidspretenties niet langer serieus genomen werden door publiek èn inleiders. Toch bleef de eenvoudige waarheid-opvatting, met inbegrip van de waarheidsverzekering, | |
[pagina 113]
| |
gewoon voortbestaan gedurende het hele tijdvak 1710-1755. En zelfs in overvloediger mate dan in de jaren 1670-1710. Hieronder stel ik achtereenvolgens de constanten en de veranderingen binnen de eenvoudige waarheid-opvatting aan de orde. | |
Constanten in de eenvoudige waarheid-opvattingDe blauwdruk van de eenvoudige waarheid-opvatting ziet er in de jaren 1710-1755 in grote trekken hetzelfde uit als in het voorgaande tijdvak. Voor alle duidelijkheid laat ik de voornaamste constituenten in hoog tempo de revue passeren. Een constante factor is de waarheidsverzekering. In de voorrede bij de Nederlandse vertaling van Defoe's Robinson Crusoe, die verschillende bouwstenen van de eenvoudige waarheid-opvatting bevat en deswege geschikt illustratiemateriaal is, vormt de waarheidsverzekering een belangrijk punt.Ga naar eind6 Het is ‘een waare Historie’ verzekert de vertaler in r. 45-49 van zijn voorrede bij [D. Defoe] (1721-22). Vervolgens adstrueert hij dat omstandig door er op te wijzen dat de beschreven gebeurtenissen en emoties zozeer met elkaar in overeenstemming zijn, dat er wel sprake moet zijn van belevingswerkelijkheid. Vooral omdat de verteller geen ontwikkeld man is en niet beschikt over een geoefende kunstvaardigheid en verbeeldingskracht: hij kàn het niet bedacht hebben, al zou hij gewild hebben (r. 49-76). Daarnaast worden ook in deze periode verschillende andere strategieën gebruikt om de lezer ervan te overtuigen dat hij met een getrouw relaas van waar-gebeurde feiten te maken heeft, of op zijn minst dat de tekst niet ontsproten is aan de verbeelding van degeen die hem openbaar maakt. Sommige voorredes zeggen simpelweg: de tekst is een waarheidsweergave.Ga naar eind7 Anderen beroepen zich op betrouwbare getuigen.Ga naar eind8 Nog weer anderen melden dat het om een autobiografie gaat.Ga naar eind9 En er zijn de voorredenaars die wijzen op het feit dat de gebeurtenissen nog vers in het geheugen liggen.Ga naar eind10 Tot slot wordt in een aantal gevallen vermeld dat de tekst een weergave is van een manuscript dat men op een of andere wijze in handen heeft gekregen, waarmee men de verantwoordelijkheid voor het waarheidsgehalte van het vertelde doorschuift naar een veelal onbekende auteur.Ga naar eind11 De ondertoon van de uitspraken over de stijl is dat die ruw is, onbewerkt, ongekunsteld. In de voorrede bij de Nederlandse vertaling van Robinson Crusoe ondersteunen de opmerkingen over de gebrekkige stijl de waarheidsverzekering: de onbeholpenheid laat zien dat de | |
[pagina 114]
| |
schrijver tot niets anders in staat was dan een recht-toe-recht-aan weergave van ware feiten (r. 68-76), Op de stijlreflectie kom ik straks nog even terug, naar aanleiding van veranderingen die zich daarin manifesteren. Aan de opbouw wordt evenmin bijzondere aandacht geschonken. Men lijkt vooral een nonchalante indruk te willen maken: niet hoe het er staat is belangrijk, maar wat er staat. Zoals de Nederlandse vertaler over de verteller van Robinson Crusoe opmerkt, heeft ‘deze arme Zeezwerver’ er de grootste moeite mee gehad zijn gedachten onder woorden te brengen. Ook deze opmerking wordt weer verbonden met de waarheidsassurantie. Met zoveel woorden zegt de voorredenaar dat zo'n man niet in staat kan zijn tot misleiding (r. 63-65).Ga naar eind12 De personages worden veelal voorgesteld als gewone, onopvallende mensen. Een ‘arme-Zee-zwerver’, aldus zagen we zojuist in de voorrede van de Nederlandse Robinson Crusoe-vertaling de hoofdpersoon aangeduid. Wàt hen overkomt is van belang, zijzelf nauwelijks. Vermeldenswaard is dat in het tweede kwart van de 18e eeuw de bekende verdeling van deugden en zonden over de personages af en toe expliciet losgelaten wordt. Sommige voorredenaars presenteren de personages als een samenstel van goede èn slechte eigenschappen. Heel duidelijk vindt men dat in het voorwerk van [A.F. Prévost d'Exiles], Merkwaardige aantekeningen, en zonderlinge gevallen, van eenen voornamen heer die zich van de waereld heeft afgezondert (1732). Des Grieux wordt daar ten tonele gevoerd als ‘met een woord, eenen mislyken, strydigen aard, een mengzel van deugden en ondeugden, eene tegenkanting van fraie gedachten en kwade bedryven’ (r. 30-32). De complexiteit van de karakters, waaraan de behoefte in het tweede kwart van de 18e eeuw kennelijk groeit, wordt echter niet verantwoord in de romanvoorredes. Fielding zou dat, bij mijn weten, als eerste doen. Ik kom daar bij mijn bespreking van Fieldings romanbeschouwing op terug.Ga naar eind13 Van reflectie op de stof kan men eigenlijk nauwelijks spreken. Dat hangt natuurlijk samen met het uitgangspunt van deze voorredenaars, die immers niet prat gaan op een bijzondere vinding. Ze hebben simpelweg iets bijzonders meegemaakt of gelezen en dat willen ze wereldkundig maken. De stof behoeft geen rechtvaardiging, omdat niets dan de waarheid verteld wordt en die mag altijd gehoord worden. Opmerkingen over de inhoud beperken zich doorgaans tot een korte indicatie van het onderwerp. Een voorbeeld van zo'n indicatie vindt men in de voorrede van de Nederlandse Robinson Crusoe-vertaling (r. 31-44).Ga naar eind14 | |
[pagina 115]
| |
Over het doel dat men met de tekst hoopt te dienen, spreken vrijwel alle voorredenaars zich uit en bijna zonder uitzondering denken allen dan aan morele verbetering of instructie van de lezers. De auteur stond voor ogen door zijn ‘voorbeeld anderen te onderrigten’, merkt de Nederlandse vertaler van Robinson Crusoe op (r. 24-28). En daarmee is hij geen uitzondering.Ga naar eind15 In het tweede kwart van de 18e eeuw ziet men dan hoe langzamerhand naast de oude terminologie van nut, stichting en lering het begrip zedenkunde zijn intrede doet in de voorredes. Die term is niets méér dan een andere vlag voor dezelfde lading. De ethische doelstelling neemt immers in de gehele 17e en een goed deel van de 18e eeuw een vooraanstaande plaats in de literatuuropvattingen in. Heel duidelijk ziet men dat gedemonstreerd in het voorwerk van [A.F. Prévost d'Exiles], Merkwaardige aantekeningen (1732).Ga naar eind16 De auteur zet daar in een voorrede uiteen dat de zedenleer weliswaar algemeen geliefd is, maar zo weinig concreet in praktijk gebracht. Zijn verklaring daarvoor luidt dat abstracte theorieën moeizaam ingang vinden: behalve theorie heeft men ervaring en voorbeelden nodig. Het leren door ervaring is echter een onzekere zaak: men heeft een lichtend voorbeeld nodig om na te streven. Zo'n voorbeeld is deze tekst: Het gantsche Werk bestaat uit eene zedenkundige verhandeling, die op eene aangename wyze tot de oeffening word overgebracht. (r. 98-100) De doelstelling is verankerd in de 17e en 18e eeuwse traditie, een analoge redeneertrant herinnert men zich uit Huets Traité. In die zin is het gebruik van de term zedenkundige roman, als aanduiding voor een specifieke romanvariant die zich vanaf ongeveer de jaren '40 van de 18e eeuw manifesteert, onjuist. Het gros van de 17e en 18e eeuwse roman was zedenkundig. Iets anders is, dat er geleidelijk andere gedachten ontstaan over de manier waarop men die ethische doelstelling met de roman zou kunnen verwezenlijken. In de Nederlandse romanvoorredes komt reflectie daarover vòòr 1755 maar heel sporadisch voor. Ik wijs op het voorwerk van de Gevallen van den oude en jongen Robinson (1753), dat stelt dat lange zedenkundige verhandelingen in teksten als de ingeleide geen effect hebben. Werking, in de zin van morele verbetering, kan alleen verwacht worden als de beschrijving van gebeurtenissen doordringt tot de ziel, langs de weg van het vermaak. Lukt dat, dan zal de lezer trachten de verbeelde deugden na te leven. (r. 2-15) Emotionalistische, subject-gerichte theorieën dringen hier de romanreflectie binnen. Het gestelde doel blijft gelijk, maar men gaat zich afvragen hoe het komt dat een tekst wel of niet het gewenste effect heeft, | |
[pagina 116]
| |
waarbij men de blik niet alleen op de tekst richt, maar ook op de lezer. Wat gebeurt er, welke psychologische processen voltrekken zich tijdens het lezen: die vragen komen in het centrum van de belangstelling te staan.Ga naar eind17 Over het beoogde publiek spreekt men zich in deze voorredes maar zelden uit. Doorgaans richt men zich simpelweg tot de lezer, zonder nadere specificatie. Kennelijk was een ieder die het lezen machtig was, ook een geïntendeerde lezer. In enkele gevallen spreekt men in het bijzonder jongeren aan.Ga naar eind18 | |
Veranderingen in de eenvoudige waarheid-opvattingOp twee onderdelen vindt gedurende het tweede kwart van de 18e eeuw een koerswijziging plaats in de eenvoudige waarheid-opvatting: de uitspraken over stijl en die over traditie.
Rond 1730 worden de uitspraken over de stijl principiëler van toon en aard. Vòòr die tijd hadden de opmerkingen veelal het karakter van een excuus: de schrijver is maar een eenvoudige persoon, hij kàn het gewoon niet beter.Ga naar eind19 Daar komt een strenger geluid voor in de plaats: de waarheid verdraagt geer krullen en strikken. Pregnant is dat standpunt verwoord in de auteursvoorrede bij het tweede deel van [D. Defoe], Zeldzame levens-beschryving van Kolonel Jack (1729):Ga naar eind20 Wat mynen schryfstyl belangt, ik hebbe daer omtrent de eenvoudigheidt betragt, wyl doch de waerheidt eenvoudig is. Swierigen opschik van woorden en sierlyke spreekwyzen laten wy over aen de geenen die enkel schryven om te behagen, en niet om te onderrechten. Als men eene geregelde schikking van zaeken maekt, en de verstaenbaerste wyze van schryven verkiest, voldoet men aen zynen plicht, en aen het oogmerk der Historie; niets kan het Gemeen my daerenboven vergen. De verbloemde spreekwoorden van Titus Livius en Tacitus, gelyk ook de redeneeringen en aenmerkingen, waer mede zy hunne werken hebben opgetooit, koomen my voor als vermommingen der waerheidt, welke dus op veele plaetzen van hun verhael voor de allerdoordringenste oogen zelf verborgen blyft. Een soortgelijke hechte verbinding tussen waarheid en eenvoud van stijl, komt men in verschillende andere voorredes uit het tweede kwart van de 18e eeuw tegen.Ga naar eind21 De voorredenaar van de Gevallen van den | |
[pagina 117]
| |
oude en jongen Robinson (1753) gaat een stap verder als hij de relatie tussen eenvoud en waarheid formaliseert. Hij zet uiteen dat waarheidsverzekeringen nauwelijks zin hebben: ze kunnen immers gelogen zijn. Iedere lezer kan naar zijn oordeel uitmaken of een geschiedenis waargebeurd of verzonnen is, als hij deze simpele regel toepast: waarheid betekent eenvoud; fictie betekent bewerking, gekunsteldheid, verfraaiing. (r. 53-80) Kort gezegd luidt zijn adagium: wat niet eenvoudig is, is onwaar. Hebben zijn lezers het geloofd?
Rond 1725 gaan voorredenaars uit de eenvoudige waarheidopvatting de ingeleide teksten met zoveel woorden onderscheiden van de traditie van de expliciet fictionele roman. De vertaalster van De wonderlyke gevallen van den rampspoedigen Philopus (1738) verwijst naar de vijandige stemming die, naar zij weet, in deftige kringen jegens de roman bestaat. Mogelijk refereert ze daarmee aan het publicatie-verbod op romans dat gedurende de jaren 1737-38 in Frankrijk van kracht was.Ga naar eind22 Het is echter ook wel denkbaar dat ze de lezer voor zich tracht in te nemen: ze zet vervolgens namelijk uiteen dat deze tekst geen roman is. Dat wordt dan weer onderbouwd met de opmerking dat in dit relaas alles natuurlijk is. De waarheid is naakt weergegeven. Achterliggend doemt het beeld op van de artificiële, verzonnen roman. (r. 7-28) Een dergelijk geluid was geen geïsoleerd verschijnsel, getuige de voorredes van [P.L. de Saumery], Venetiaansche en Turksche geheimschriften van den grave van Bonneval (1741), r. 58-62 en Het leven van Lelius, edelman uit Litthouwen (1751), r. 1-8.Ga naar eind23
De verklaring voor die koerswijziging in de opmerkingen over stijl en traditie moet, als ik het goed zie, gezocht worden in de wederopbloei die de expliciet fictionele roman in het tweede kwart van de 18e eeuw doormaakte. Sinds ongeveer 1680 hadden de representanten van de eenvoudige waarheid-opvatting iedere verwijzing naar de expliciet fictionele roman gemeden. Uit vrees om daarmee in verband gebracht te worden: het woord roman, met zijn connotatie van verdichtsel, was besmet. Als in het tweede kwart van de 18e eeuw het tij ten gunste van de expliciet fictionele roman begint te keren, groeit voor de vertegenwoordigers van de eenvoudige waarheid-opvatting de noodzaak tot profilering. Het gevaar schuilt nu in een andere hoek: in plaats van meegesleurd te worden in de slechte faam van de expliciet fictionele roman, dreigt men daar nu door overschaduwd te worden. We moeten immers niet uit het oog verliezen, dat er belangen op | |
[pagina 118]
| |
het spel stonden. Auteurs en vertalers willen dat het werk waaraan zij hun beste krachten gegeven hebben, gelezen wordt. Uitgevers zijn in de weer om de markt voor hun produkt veilig te stellen. Het ligt voor de hand dat zij proberen het geïntroduceerde werk gunstig te profileren tegenover de toenemende stroom expliciet fictionele romans.
In het tweede kwart van de 18e eeuw maakt de eenvoudige waarheidopvatting een functie-verandering door. Was zij tot ongeveer 1725 primair een ontkenning, daarna gaat zij dienst doen als karakterisering. Aan de hand van de gedane uitspraken weet de lezer met wat voor soort tekst hij wèl te maken heeft. Ik geloof echter dat, nu de noodzaak van de waarheidsverzekering door de groeiende liberaliteit ten aanzien van verdichting is weggevallen, de eenvoudige waarheid-opvatting in het tweede kwart van de 18e eeuw een instituut aan het worden was dat zichzelf overleefd had. Als aan het eind van deze periode een aantal voorredenaars de eigen traditie verkettert om daar een lofzang op het waarheidsgehalte van de ingeleide tekst mee te verbinden, dan ben ik geneigd dat te beschouwen als een laatste poging om een verloren zaak te redden. | |
Naderend einde van de eenvoudige waarheid-opvatting in de jaren '50?Over de eigen traditie zijn de representanten van de eenvoudige waarheidopvatting doorgaans uiterst zwijgzaam. Dat is wel te begrijpen. Het verwijzen naar een traditie betekent immers dat men aansluit bij voorgangers, normen overneemt, bescherming en houvast zoekt. Traditie bestaat uit fixering van waarden. En dat is nu juist wat men niet wil. De pretentie van de voorredenaars uit de eenvoudige waarheid-opvatting is dat de auteurs maar voor de vuist weg vertellen, zich niet bekommerend om de keuze van het juiste woord en onderwerp. Het onderwerp ligt vast: de belevingswerkelijkheid van de schrijver. Hij vertelt wat hij heeft meegemaakt. De verwoording is gebrekkig, of met opzet zo kaal mogelijk. Tegen het eind van de in dit hoofdstuk beschreven periode komt er verandering in die situatie. In het tijdsbestek van slechts enkele jaren zien verschillende teksten het licht waaraan voorredes voorafgaan die een kritisch geluid laten horen over voorgangers. Malafide voorgangers hebben de zaak bedorven: ze hebben verzinsels gepresenteerd in de vorm van ware geschiedenis, met het resultaat dat de geloofwaardigheid van de vorm is aangetast. Maar dit is, zo luidt dan de | |
[pagina 119]
| |
plechtige verzekering, wel degelijk waar. Dit wijst er op, lijkt mij, dat het eerder in dit hoofdstuk beschreven uithollingsproces hier in een beslissend stadium is gekomen: de waarheidsverzekering heeft zijn geloofwaardigheid definitief verloren. De voorredenaars die hardnekkig aan dergelijke formules blijven vasthouden, struikelen over wat tòch traditie is geworden, een vast patroon. Ze doen hun best zich te bevrijden van de last waarmee voorgangers hen opgezadeld hebben. Zo onderscheidt de voorredenaar van De geweldige roof (1753) een traditie van ‘beschryvingen van zeldzame en zonderlinge lot- en levensgevallen’ (r. 1): biografieën dus. Die traditie valt uiteen in twee delen: ware en verdichte. Die laatste teksten noemt men romans; ze dienen alleen het leesplezier. De eerste groep - waartoe natuurlijk de ingeleide tekst behoort - heeft ook een nuttige en stichtende werking. (r. 1-15). De auteur van De Duitsche avanturier (1754) heeft de moed eigenlijk al opgegeven. Hij weet wel dat ‘alle dusdanige Levensbeschryvingen doch met den gewoonen naam van Roman gedoopt worden’ (r. 4-6). Maar tòch heeft hij het echt allemaal meegemaakt. De voorredenaar van [C. Stieff], De Silesische Robinson (1754)Ga naar eind24 is er zich van bewust dat de term Robinson anno 1754 geen onbeschreven blad meer is. In het voetspoor van Robinson Crusoe verschenen teksten die aan de stamvader refereerden. Het gevolg was ‘dat men dien titel als dien van een nieuwen Roman aanmerkte’. Zelfs de Engelse naamgever kon niet aan kritische vragen ontkomen. Deze Silesische Robinson is echter geheel en al op waarheid gebaseerd: dat zie je alleen al aan de behandelde stof, waarin de lezer niet de amoureuze kletspraatjes vindt die hun oorsprong vinden in de verbeelding van een auteur. (r. 1-52). Heel bont maakt de inleider van De Hollandsche Pamela (1754)Ga naar eind25 het door tegelijkertijd de signaalwaarde van de beroemde voorganger, als het gegeven dat de waarheidspretentie van die tekst ondergraven is, uit te buiten.Ga naar eind26 De Hollandsche Pamela is waar-gebeurd en op een authentiek document gebaseerd en daardoor (!) overtreft zij haar Engelse voorgangster, luidt de redenering. (r. 2-41)
Een opvatting die non-conformistisch begon, ziet men hier verstarren. De vlucht is een manier geworden, een procédé. En dat procédé verliest door intensief gebruik en overmatige bekendheid zijn bruikbaarheid. Minutieus onderzoek naar de periode nà 1755 zal dat moeten onderbouwen, maar ik heb sterk de indruk dat dit procédé rond het zojuist genoemde jaar zijn langste tijd gehad had. Dat wil niet zeggen | |
[pagina 120]
| |
dat de elementen van die eenvoudige waarheid-opvatting daarmee definitief uit beeld waren. De eenvoudige stijl, de indifferentie ten aanzien van onderwerp en personages, de niet noodzakelijk ingewikkelde verhaalbouw, ze werden opgenomen in een andere opvatting: die welke zich baseert op de ervaringswerkelijkheid, zonder zich vast te leggen op uitspraken over de absolute waarheid. | |
‘Wat pleit men dan voor de zoogenaemde ware Historien’Illustratief is, in het kader van het bovenstaande, dat terzelfdertijd met soortgelijk materiaal een andere weg werd ingeslagen dan die van de eenvoudige waarheid-opvatting. Pieter Adriaen Verwer publiceerde in 1752 zijn vertaling van [C. Lennox], Het leven van Henriette Stuart, Beschreven door haer zelve.Ga naar eind27 Titel en ondertitel zitten boordevol historische allusie en ook het begin van de eigenlijke verhaaltekst staat geheel in het licht van het waarheidsverslag: ‘Gy vergt my, myn waerde Amanda, een Verhael te doen van myn Leven.’ Toch zingt Verwer in zijn vertalersvoorrede niet de bekende melodie van de waarheids- of betrouwbaarheidsverzekering. Hij houdt, integendeel, een onomwonden pleidooi voor pseudo-geschiedenissen: ‘Waerom mag derhalven een vlugge en vernuftige Geest ook geene Gevallen uitdenken, die de gedaente eener Historie hebben’, roept hij op zeker moment uit (r. 70-72). Hoofdmoot van zijn pleidooi is het aantonen van de onbillijkheid en onhoudbaarheid van het waarheidscriterium, dat menigeen als toetssteen hanteert. Aen sommigen hebben deze soort van Verhalen, hoe kunstig opgestelt, geen schyn van Waerheit altoos; voor anderen zyn 't niet dan laffe Vertellingen, die haren grontslag enkel in de Vinding hebbende en slechts afhangende van 't begrip van eenen Schryver nergens toe kunnen dienen dan om ledige harssenen bezig te houden Een schitterende intentie, geeft Verwer toe. Maar ook getuigend van realiteitszin? | |
[pagina 121]
| |
Heerlyke denkbeelden, waerlyk! maer die men niet alleszins in de Historien, hoe uitgebreid derzelven Bewerp zy, zal vinden. De kern van zijn betoog is dat de ware geschiedenis niet altijd zo waar is. Men doet er verkeerd aan de geschiedschrijving te beschouwen als een vast en zeker bolwerk: ten dele blijkt ze gebouwd op drijfzand, getuige de veranderende geschiedopvattingen. Wat gisteren voor onomstotelijke waarheid doorging, wordt vandaag onzeker geacht. Daarbij refereert Verwer, dunkt mij, zonder dat met zoveel woorden te zeggen, aan de zich wijzigende inzichten over geschiedschrijving. Bronnenstudie en -kritiek hebben de plaats ingenomen van de heilshistorische en humanistische geschiedschrijving, die zich meer bekommerden om het juiste effect op de lezer dan om de feitelijke waarheid van alle onderdelen van hun betoog. (r. 19-58) De conclusie die Verwer uit dit alles trekt is niet dat de waarheidseis geen bestaansrecht heeft, maar dat zij vaak op een oneigenlijke manier in stelling gebracht wordt: alsof de waarheid zo eenvoudig kenbaar zou zijn. Wat pleit men dan voor de zoogenaemde ware Historien [...]? Immers ziet men duidelyk derzelver Gebreken en dat zy niet vry kunnen geschat worden van Fabelen, daer men andere Schriften om tracht te doen klein achten en verachten. Verwer stelt niet voor het waarheidscriterium voor dit soort teksten, de pseudo-geschiedenissen, te laten varen, zonder een alternatief aan te bieden. Dergelijke teksten moeten waarschijnlijk en welvoeglijk zijn. Waarschijnlijkheid vult hij daarbij in als: de gebeurtenissen zouden zo moeten kunnen plaats vinden en mogen niet in strijd zijn met de ervaringswerkelijkheid of de menselijke natuur. Om Verwer, tot slot, nog één keer aan het woord te laten: 't Komt in dezen aen op eene waerschynlykheit dat de Gevallen zouden hebben kunnen gebeuren en niet strydig zyn tegen den loop der Natuur, of de Hartstogten en gedachten der menschen, en als dit gepaert gaet met eene betamelykheit en eene Eerbaerheit, die de Schaemte zelve niet kan doen bloozen, is 'er, myns oordeels, geene reden om de neus vies op te trekken over uitspanningen, die ten minsten dit voordeel bezitten dat ze de gedachten bezig houden en den Geest leeren gewennen aen het beschouwen | |
[pagina 122]
| |
van 't Gemoed. Met een zelfde soort tekst als uitgangspunt, houdt Verwer een heel ander verhaal dan de representanten van de eenvoudige waarheid-opvatting. De schijn van waarheid, de illusie, waarop deze teksten gebaseerd zijn, moffelt hij geenszins weg: hij maakt ze als zodanig herkenbaar. Zijn voorrede is daarmee de manifestatie van een belangrijke accentverschuiving. | |
De reflectie over de expliciet fictionele romanInleidingMen zal hierin ontdekken vele nooit gehoorde, zonderlinge, vreemde en zeer verbazende gevallen van deze Tovergodinnen, hoe zy de deugdbeminnaars de behulpzame hand geboden, en andere gestraft hebben; mitsgaders op hoe wonderbare en boven-natuurlyke wyze zy hen uit de allergrootste gevaren, waarin zy zich zomtyds bevonden, hebben gered, met hen uit de handen hunner vyanden te rukken, als het byna onmogelyk scheen. Duidelijk moge zijn dat het bovenstaande citaat uit de voorrede van [M.C. la Mothe, gravin d'Aulnoy], Het leven der tover-godinnen (1730)Ga naar eind28 verschillende elementen bevat die een contrast vormen met geluiden uit de eenvoudige waarheid-opvatting. Tover-godinnen en boven-natuurlijke handelingen: het moet wel om fictie gaan. Een geïsoleerd geval is die voorrede daarmee beslist niet. Zoals ik eerder in dit hoofdstuk al herhaaldelijk terloops opmerkte, vindt in het tweede kwart van de 18e eeuw een vrij krachtige opleving plaats van romanbeschouwing waarin het expliciet fictionele een rol speelt. Van een werkelijk samenhangende opvatting kan daarbij nauwelijks gesproken worden. Nu is een romanopvatting in de zin waarin ik daarover spreek - namelijk een beeld van de roman zoals dat naar voren komt uit een aantal teksten - natuurlijk altijd een abstractie, waarmee individuele voorredes zelden of nooit geheel en al in overeenstemming zijn. Maar er zijn graduele verschillen. Vergeleken met de eenvoudige waarheid-opvatting, hangt de reflectie over de expliciet fictionele roman als los zand aan elkaar. Om één opmerkelijk voorbeeld te geven, de bovennatuurlijkheid in de zojuist aangehaalde voorrede | |
[pagina 123]
| |
bij Het leven der tover-godinnen (1730) is hoe dan ook onverenigbaar met de waarschijnlijkheids- en natuurlijkheidsnorm die in een aantal andere voorredes verwoord wordt.Ga naar eind29 De diversiteit binnen deze variant van de voorredebeschouwing moet hoogstwaarschijnlijk verklaard worden uit de grote onderlinge verscheidenheid van de betrokken teksten. Naast sprookjesverzamelingen treft men levensbeschrijvingen van een niet in werkelijkheid bestaand persoon aan en de al eerder genoemde pseudogeschiedenissen.Ga naar eind30 Ondanks al die diversiteit, zijn er ook wel enkele regelmatig terugkerende themata. Allereerst natuurlijk het bindend element van deze beschouwingsvariant: de openlijke verklaring dat de stof geheel of ten dele het produkt van de verbeelding is. Daarmee samenhangend het verdedigen van verdichting. Tot slot het pleidooi voor de artistieke waarde van verhalend proza. | |
De doelmatige verdediging van verdichting: de roman als praktische zedenleerNiet alle inleiders die het element verdichting aanroerden, hebben de noodzaak gevoeld tot een verdediging daarvan. Er zijn voorredenaars die niet verder gaan dan een vermelding dat er gefingeerd is, zoals bijvoorbeeld in het voorwerk van [A.M. de] Ramsay, De gevallen van Cyrus (1728) (r. 1-24).Ga naar eind31 Anderen melden terloops dat het om een verbeeldingsprodukt gaat.Ga naar eind32 In die gevallen waarin wel een poging wordt gedaan het verdichtingskarakter van de geïntroduceerde tekst te rechtvaardigen, is die rechtvaardiging niet van principiële, maar van pragmatische aard. Men tracht aan te tonen dat een verdichte geschiedenis een nuttig instrument kan zijn bij de vorming en stichting van de lezer. Van een belangeloze visie op verdichting is dus niet in het minst sprake. Net zo min als van een filosofische uiteenzetting over de verbeelding als menselijk vermogen. In het pragmatische pleidooi voor de verdediging speelt het gebruik van de term zedenkunde een opvallende rol. We zagen al dat ook de voorredenaars uit de eenvoudige waarheid-opvatting hem gebruikten bij de rechtvaardiging van de ingeleide teksten: de term zat in het tweede kwart van de 18e eeuw in de lucht. De voorredenaars van de expliciet fictionele roman wisten het verdichtingskarakter te verbinden met de zedenkundige pretenties. De argumentatie die daarbij in stelling gebracht werd, demonstreer ik aan de hand van het voorwerk van vertalingen van F. de Salignac de la Mothe Fénelon, Les avantures de Téléma- | |
[pagina 124]
| |
que, een tekst die snel furore maakte.Ga naar eind33
In de opdracht die vertaler D. Ghys aan zijn in 1700 verschenen vertaling onder de titel De gevallen van Telemachus, soone van Ulyssus vooraf deed gaan, stonden de elementen verdichting en stichting nog als losse partikels naast elkaar. Ghys duidt de tekst terloops aan als roman (r. 7), een term die, zoals we zagen, de connotatie van verzinsel had. Even verderop merkt hij op dat men nooit genoeg kan zeggen of schrijven om de mens op het pad van de deugd te brengen (r. 12-20). In 1715 verschijnt dan een vertaling van de hand van, naar later zou blijken, Isaäk Verburg.Ga naar eind34 Deze Verburg nu trekt de banden tussen verdichting en stichting strakker aan. In de ‘Voorreden aan den lezer’ begint hij daar meteen over: hij stond versteld, zegt hij met oprechte of gespeelde verbazing, dat deze auteur verzonnen stof gebruikt had om een toekomstig koning te onderrichten. Waarom bepaalde hij zich niet tot waar-gebeurde stof? (r. 1-8) Omdat hij geen geschikte historische stof kon vinden, meent Verburg (r. 11-14; r. 23-25). Hij moest zijn stof wel zelf bedenken. Op het tekort schieten van de historische, ware stof gaat de inleider verder niet in. Dat voor hem bij het gestelde doel van verbetering van de zeden verzonnen stof prioriteit geniet boven historisch materiaal, blijkt echter nog eens te meer wanneer hij aan het slot van de voorrede auteurs oproept een burgerlijke equivalent van Telemachus te creëren. Men moet dan een persoon scheppen en in dusdanige omstandigheden brengen, dat hij als voorbeeld kan dienen: ‘zo een werk zou in het algemeen tot het beschaven der zeden van grote nutheit zyn’ (r. 82-100). Wat Verburg hier niet met zoveel woorden zegt, maar wat er duimendik boven op ligt, is dat ware stof er mank aan gaat, dat de mens in het echt verre van volmaakt is. Echte mensen zijn geen goede voorbeelden! Voordeel van het verzinnen is, dat je de personages en de handelingen zo kunt keren en draaien dat ze optimaal bruikbare exempelen zijn. Dat argument is natuurlijk verre van nieuw: we kwamen het eerder tegen in Rodenburghs Borst-weringh (1619) (zie p. 69 e.v. hiervòòr). Van oorsprong gaat de redenering terug op Aristoteles' mening dat de dichter niet moet laten zien hoe het is of was, maar hoe het eigenlijk zou moeten zijn.Ga naar eind35 Een duidelijke verwoording van die zienswijze vindt men in het onderhavige tijdvak in de voorrede [M.C. la Mothe, gravin d'Aulnoy], Het leven der tover-godinnen (1730), waarin het heet dat 't lezen van boeken van deze natuur in een zeker opzicht | |
[pagina 125]
| |
beter is voor de jeugd, dan 't doorbladeren van geschiedenissen, doordien de geschiedenis ganschelyk aan de waarheid onderheven, zomtyds aanstotelyke zedeloze dingen vertoont; de geschiedenis schildert de menschen, zoo alsze zyn, beschryvende derzelver daden en bedryven, 't zy verfoeijelyk of pryswaardig, deze boeken daarentegen doen de voorwerpen ten tonele verschynen, zoo alsze behoorden te zyn, en schynen de lezers een prikkel te verstrekken, om de volmaaktheid na te streven [...]. Fictie-verdediging uit hoofde van de zedenkunde vindt men ook in andere voorredes uit dit tijdvak.Ga naar eind36 Moeten we aannemen dat Telemachus hieraan debet was: de proza-vertaling van Verburg vescheen immers voor het eerst al in 1715 en werd enkele malen herdrukt? Bovendien verwijzen verschillende voorredenaars naar Fénelon's succesvolle tekst. Ik wil Telemachus' rol in dit opzicht over- noch onderschatten. Wanneer voorredenaars naar die tekst verwijzen, is dat niet altijd om de legering roman-zedekunde.Ga naar eind37 Voorts, en dat is zeker zo belangrijk, was die legering veel ouder en algemener, zoals ik eerder in dit hoofdstuk uiteengezet heb. De ethische doelstelling nam in de 17e en 18e eeuwse literatuurbeschouwing een vooraanstaande plaats in. De waarde van Telemachus als pleitbezorger van de verdichte stof of roman als instrument ter bevordering van de zedenkunde ligt hierin, dat tijdgenoten vonden dat deze tekst optimaal demonstreerde hoe goed die twee konden samengaan. Uitvoerig wordt dat verwoord in het voorwerk van Von Loen's De opregte hoveling (1755), waarop ik later in dit hoofdstuk uitvoeriger zal ingaan. In antwoord op hem ter ore gekomen kritiek eist Von Loen het recht op om roman en zedenkunde met elkaar te verbinden door een uitvoerige verwijzing naar Fénelon's voorbeeld. Hij sluit dat deel van zijn betoog af met de woorden: Het is my genoeg, dat ik meen, door dit Voorbeeld de Natuur van myn Boek te hebben geregtvaardigd. In dit opzicht was Telemachus' rol een stimulerende, geen initiërende. | |
De artistieke waarde van de romanMet een zekere regelmaat treft men in de voorredes bij expliciet fictionele romans opmerkingen aan die betrekking hebben op de artistieke waarde van de ingeleide proza-tekst. De voorrede van De | |
[pagina 126]
| |
wonderlyke gevallen van Apollonius, van Tyr (1710)Ga naar eind38 geeft een aantal normen voor kunstvol proza, die overigens rijkelijk vaag blijven. Het komt aan op cadans van de woorden, levendigheid van de uitdrukkingen, afwisseling en het gebruik van de juiste stijlfiguren. (r. 75-82). ‘d'Onregelmatigheid, die dikwils gebrekkig is, veranderd in een schoonheid, wanneer ze door kunst in 't gebruik gebrogt word’, leest men in r. 87-89. Maar naar wat gedetailleerder aanwijzingen voor het ongeregeld, prozaïsch taalgebruik zoekt men vergeefs. A.M. de Ramsay stelt zich in de voorrede bij zijn De gevallen van Cyrus (1728) bescheiden op ten aanzien van zijn taalgebruik. Het is hem niet gelukt als Fénelon in zijn Telemachus kunstvol in de Griekse en Latijnse traditie te schrijven (r. 23-27). Proza kàn dus wel degelijk voldoen aan schoonheidsnormen. De vertaler van [Eusthatius (of Eumathius) Macrembolites], De gevallen van Ismenias (1744) geeft zonder enige bedenking hoog op van de kwaliteiten van het taalgebruik. Vooral de juiste toepassing van de retorische stijlfiguren dwingt zijns inziens bewondering af. En navolging: ‘De schilderachtige, de verheven, de poëtische styl van dezen Ismenias [...] verdient gelezen te worden van alle Dichteren’ (r. 1-3). De Nederlandse vertaler van [Longus], De herderlyke liefde-gevallen, van Daphnis en Chloé (1744) geeft een handelingsvoorschrift. Een goede roman moet bij het huwelijk eindigen: het geeft geen pas zwangere vrouwen op te voeren (r. 12-20). De voorredenaar van De duizend en ene nacht, Arabische vertellingen (1755) tenslotte vestigt de aandacht op de fraaiheid van de verhalen. Kenmerkend daarvoor zijn geslaagde variatie èn onderlinge samenhang: dieper wordt niet op de zaak ingegaan. Deze kleine opsomming moge duidelijk maken dat men zich in de periode 1710-1755 wel degelijk het hoofd brak over de roman als kunstprodukt, echter zonder dat er een continue en consistente stroom gedachten daarover op gang kwam. Een kleine reeks strovuurtjes. Waaraan is het dan te wijten dat men er niet in slaagde de roman te funderen als kunstprodukt? Het is niet aannemelijk dat men daar te dom voor was: er moet een andere reden geweest zijn. Ik meen dat het voorwerk van Telemachus de sleutel tot een antwoord bevat. De voornaamste, diepst stekende bespreking van de artistieke waarde van het fictioneel narratief proza komt tot stand in twee verschillende Telemachus-vertalingen, één in proza, de ander in verzen. Daar komt de vraag aan de orde of men de Telemachus in proza-versie mag beschouwen als een volkomen heldendicht. | |
[pagina 127]
| |
Beginnen we met de proza-vertaling die I. Verburg in 1715 het licht deed zien onder de titel De gevallen van Telemachus. De keuze voor de vorm werd voornamelijk door negatieve overwegingen bepaald, meent Verburg: de auteur wilde wat hij te zeggen had niet op een schoolse manier uiteenzetten. Het leek hem beter zijn denkbeelden te verbinden met een personage en handelingen - Huet had in zijn Traité al gewezen op de waarde die de roman in die zin kan hebben (zie daarover hoofdstuk II). (r. 23-50) Maar - en nu komen we bij het cruciale punt - de vraag waar de auteur toen voor stond was welke structuur hij aan zijn verhaal moest geven en welke stijl hij zou hanteren. (r. 50-51). Verburg zegt: het staat als een paal boven water dat het voorbeeld van de dichters gevolgd moest worden, in het bijzonder van de heldendichters (r.- 51-54). Waaròm de dichters gevolgd moeten worden, vermeldt Verburg niet. Het lijkt me dat hij bedoelt: en niet het voorbeeld van het gros van de romanschrijvers, die hun werk het aanzien geven van een eenvoudige vorm van waarheidsverslag. Wèl vermeldt Verburg waarom juist de epici voor navolging in aanmerking kwamen: de status van de personages wijst in die richting. Bij aanzienlijke personages hoort een verheven stijl. (r. 54-58) Ook de structuur is die van het epos. De schrijver begint in het midden van de geschiedenis en laat wat voorafging terugblikkend vertellen. Fénelon treedt daarmee in de voetsporen van Homerus en Vergilius (r. 59-69). Verburgs conclusie luidt na dit alles dat men Telemachus een heldendicht mag noemen, op de maat na. Maar dat is geen essentieel criterium volgens zekere geleerden.Ga naar eind39 De poging die Verburg doet de roman in de richting van het epos te duwen, werd in de edities ná 1715 ondersteund door een zeer uitvoerige ‘Verhandeling van het helden-dicht, en van de uitmuntendheit Van het Dicht-Werk de Telemachus’. Het gaat om een vertaling van André-Michel de Ramsay's ‘Discours sur la poésie épique et l'excellence du poème de Télémaque’.Ga naar eind40 Ramsay tracht in zijn verhandeling de lezer te winnen voor zijn visie op Telemachus als heldendicht. Daarbij hangt natuurlijk veel af van de gehanteerde opvatting over het epos. Ramsay geeft deze definitie: Men kan het Heldendicht op deze wyze bepalen: Een Verdichtsel door een Dichter verhaald, om verwondering te verwekken, en om liefde tot de' deugt in te boezemen, door ons te vertonen de daadt van een Heldt, van den Hemel begunstigd, die eene grote onderneming uitvoert, in wederwil van alle de hinderpalen, die hem | |
[pagina 128]
| |
in den weg komen. Daar zyn derhalven drie zaken in het Heldendicht, de Daadt, de Zedenleer, en de Poëzy. Opvallend in het bovenstaande citaat is, dat men de aan het slot genoemde ‘Poëzy’ niet in de direct voorafgaande regels terugvindt. In zijn verdere bespreking van Telemachus confronteert Ramsay de tekst met de drie genoemde essentialia: handeling, ethische strekking en kwaliteit van het taalgebruik. De belichting van Telemachus tegen de achtergrond van de handeling en de ethische strekking gaat Ramsay gemakkelijk af. Dat verandert echter bij de bespreking van de tekst in relatie tot het laatste essentiële kenmerk. In het derde deel van zijn betoog, ‘Van de poëzy’ geheten, stelt hij namelijk ‘dat de Poëzy hare maatklank van de Zangkunde’ moet ontlenen. Van maat of redebinding rept Ramsay echter niet als hij de concrete situatie in Telemachus bespreekt, ook al geeft hij hoog op van de talige kwaliteiten van het werk: De styl van de Telemachus is beschaafd, net, vloeiende en deftig. Zy heeft al de overvloedt van Homerus zonder des zelfs onmatigheit in de bewoording te hebben. De Schryver vervalt nooit tot tweemaal eene zake te zeggen; en als hy al van eene en de zelve zaak spreekt, herhaalt hy de zelve denkbeelden niet, en noch minder de zelve woorden. Alle zyne vol-zinnen voldoen aan het oor door hare rondheit en welgeschiktheit. Niets stoot; daar zyn geen harde woorden, geen ongemene bewoordingen, noch een gezochte zwier. Ik kan me niet helemaal aan de indruk onttrekken dat Ramsay probeert de hele kwestie van het poëtisch taalgebruik naar de periferie te schuiven. Pas aan het eind van zijn verhandeling namelijk komt hij op de zaak terug, aan de hand van bezwaren die tegen Telemachus ingebracht zijn - de lezer heeft dan al wel het hele pleidooi voor Telemachus doorgewerkt. Het eerste bezwaar is dan ‘dat zy niet in verzen geschreven is’. Ramsay's weerlegging houdt in dat het vers niet essentieel is. Dat had men ook al van Telemachus-vertaler Verburg gehoord. Het verschil is dat Ramsay zijn stelling op principiële gronden onderbouwt: dichter noch gedicht bestaan bij de gratie van het vers: De verzen zyn, volgens Aristoteles, Dionysius van Halicarnassen, en Strabo, geen wezentlyk deel van het Heldendicht. Men kan het in prosa schryven, gelyk wel Treurspelen zonder rym geschreven worden. Men kan verzen maken zonder Poëzy, en geheel een Dichter zyn zonder verzen te maken. Door kunst kan men leren verzen maken, maar men moet een Dichter geboren worden. Het is niet een zeker getal | |
[pagina 129]
| |
noch een geschikte maat van lettergrepen, maar eene levendige verdichting, stoute uitdrukkingen, en de schoonheit en verscheidenheit der verbeeldingen, die een gedicht maken. Het zyn de verrukking, het vuur, de drift, de kracht, en een ik weet niet wat in de woorden en gedachten, het welk de Natuur alleen kan geven. Alle die hoedanigheden vindt men in de Telemachus. Hier gaat het natuurlijk om meer dan alleen een verschil van mening over vers tegenover proza. Er is sprake van een conflict tussen opvattingen over het dichterschap. De impliciet weergegeven zienswijze dat de dichter zich dient te voegen naar eeuwenoude traditie wordt vervangen door één die meer ruimte laat voor de persoonlijke vrijheid, één die groter belang hecht aan talent dan aan kunstvolle bewerking, meer aan ‘je ne sais quoi’ dan aan gereglementeerdheid.Ga naar eind41 Maar Ramsay doet meer dan zich beroepen op de oorsprongen van het dichterschap. Hij onderneemt ook een gerichte aanval op de bindingselementen rijm en metrum. Is het niet zo, vraagt hij zich af, dat rijm en maat de uitwerking van het heldendicht in de weg staan? Dat meer is, ik weet niet, of de gedwongenheit van het rym en de al te grote gezetheit op den maat in onze Europeesche gedichten, gevoegd by dat vaste en gemeten getal van voeten, de kracht en de drift van het Heldendicht niet veel verminderen. Om de lezers te kunnen raken - ik vat Ramsay's betoog nu even samen - moet men niet al te strak en gereglementeerd te werk gaan, maar zorgen voor afwisseling en ritme. De Grieken en Romeinen deden dat. De volkeren van Europa echter baseerden zich wel op het Latijn, maar versmolten dat met hun noordelijke talen. De invloed van die laatste talen deed zich gelden als verstarring, gevolg van het klimaat in deze streken. Zy wisten niet van die fraaie verscheidenheit van lange en korte lettergrepen, die de tedere bewegingen des Gemoeds zo wel navolgen. Zy spraken alles met de zelve styfheit uit, en zy wisten in het eerste van geen andere maatklank in de woorden dan een misselyk geluidt van eveneens eindigende woorden. De vraag of Ramsay's betoog nu al dan niet steekhoudend is, is hier niet aan de orde. Van wezenlijk belang is het gegeven dat hij een met redenen omkleed pleidooi houdt ten gunste van het prozaïsch taalgebruik. | |
[pagina 130]
| |
Ik maak tussentijds de balans op. De redenen tot plaatsing van de roman als epos-in-proza waren zonder meer aanwezig: het heldendicht was in taalgebruik en opbouw gereglementeerd en het genoot aanzien. De traditioneel veelvormige roman werd zo tegelijkertijd richting en cachet gegeven. En toch werkte het recept niet: ook nu weer vond de situering als kunstvol genre met dito taalgebruik geen ingang van betekenis in de voorredebeschouwing.Ga naar eind42 Ik zie daarvoor de volgende verklaringen. Op de eerste plaats moeten de strakke ordeningsprincipes een keurslijf geweest zijn dat niet bij de - tot op de dag van vandaag actuele - veelvormigheid van de roman paste. Een groot deel van de romanpraktijk liet zich simpelweg niet met die eisen verenigen.Ga naar eind43 De voorgeschreven verhevenheid van personages, handeling en taalgebruik met name was strijdig met de teneur naar een romanwereld van gewoner snit. Bovendien stuitte men steeds weer op dat ene lastige punt: het verscriterium. Welke principiële reden men ook van stal haalde om aan te tonen dat men een heldendicht niet noodzakelijkerwijze in versvorm hoeft te gieten, de traditie was nu eenmaal om dat wèl te doen. Een traditie die uitermate taai bleek. Op dat punt worden Verburg en Ramsay ook aangevallen in de voorrede waarmee Sybrand Feitama zijn in 1733 gepubliceerde vers-vertaling van Telemachus inluidde.Ga naar eind44 Je kunt je op theoretici beroepen zoveel je wilt, maar de praktijk wijst al duizenden jaren uit dat men met vrucht gebruik maakt van het vers, merkt Feitama op: want men zoude, tegen zyne [dat is: Ramsay's] beroeping op Aristoteles, Dionysius van Halikarnasse, en Strabo, zich met meerder recht mogen beroepen op het volstandig Gebruik der meeste alöude Heldendichteren, en op de uitmuntende Voorbeelden van Homerus, Sophokles, Euripides, en andere vermaarde mannen onder de Grieken; als mede op die van Virgilius, Naso, Lucanus, Statius, Claudianus, en vele andere beroemde Latynsche Dichteren; die wy onëindig meer der navolging mogen waerdig achten, dan eenen naauwelyks bekenden Kadmus, Pherecydes, en Hekateüs. Verderop in de voorrede trekt Feitama de lijn nog wat meer door naar het heden en wijst er op dat grootheden als Corneille, Racine, Boileau, Vondel, Antonides en Hoogvliet in verzen schreven. Men kan het vers wel als minder essentieel element van de dichtkunst beschouwen - dat immers het lichaam van de poëzie betreft, niet haar geest - | |
[pagina 131]
| |
maar het is en blijft een element, meent Feitama. En op grond daarvan moet men vast stellen dat de romans ‘om hunne lafheid, zo wel in Rym, als in Onrym, uit den rang van alle rechtschapene Dichtwerken worden uitgemonstert’. Tegenover het krachtige, gebonden vers stelt Feitama dus het krachteloze, maatloze proza. Een jaar eerder had Van Effen het al aan een vermoedelijk groter publiek uitgelegd in nummer 24 van De Hollandsche Spectator van 1732: Hoewel de afgeschetste verbeeldingskragt met oordeel en aangewonne ligt bestiert en verrykt, het waar Poëtisch vermogen uitmaakt, en men met regt kan staande houden dat de Gevallen van Telemachus (vry wel in het duitsch overgebragt) hoewel in prosa de naam van een Heldendigt verdienen, moet men egter bekennen, dat in het gemeen niets voor Poezy, zo 't niet in vaerzen bevat is, gehouden word.Ga naar eind45 Principes lopen, zo zou men het voorgaande kunnen samenvatten, stuk op de praktijk en de traditie. En daarmee is verdere discussie uitzichtloos. De epos-analogie met in haar kielzog de norm van het kunstvolle, verheven taalgebruik was tot mislukken gedoemd. Tegelijkertijd was ze in de periode 1710-1755 een archaïsme. Hieruit zou heel goed de koerswijziging in de voorrede van De wonderlyke gevallen van Apollonius, van Tyr verklaard kunnen worden. De voorrede van de editie 1710 ziet de ingeleide tekst als naaste bloedverwant van het epos: Dezen aart van ongehoorde en wonderlyke geschiedenissen verschillen weinig van de hoogdravende Heldendigten, en mogten wel rymloze Heldendigten genaamd worden. In de editie 1737, die onder de titel De verwonderenswaardige levens-gevallen van den graaf van Yrland het licht zag en de voorrede voor een groot deel overnam, is deze uitspraak weggelaten.Ga naar eind46 | |
De traditie: Huet revisitedMet het opleven van de reflectie over de expliciet fictionele roman ging een zekere belangstelling voor Huets Traité gepaard. Tweemaal wordt met zoveel woorden naar het vertoog verwezen, driemaal ligt de allusie er zo dik boven op dat toeval uitgesloten lijkt. Het is niet verwonderlijk dat met het weer acceptabel worden van de verbeelding de behoefte groeide aan informatie over de wortels | |
[pagina 132]
| |
van de expliciet fictionele roman. Uit nieuwsgierigheid, maar ook met het oogmerk van legitimatie: wat oud is, heeft zijn bestaansrecht bewezen. Maar ook dit keer is er met de verwerking van Huets Traité iets eigenaardigs aan de hand. In de periode 1670-1710 was de tekst in het geheel niet bruikbaar vanwege de profilering van het verzonnene. In de jaren 1710-1755 bleek hij niet in zijn geheel bruikbaar. De tekst werd gebruikt als vindplaats voor losse argumenten en zo ontdaan van zijn snijtanden. Aan de portee van het betoog in zijn totaliteit liet men zich weinig gelegen liggen.
De uitvoerigste Huet-ontlening vindt men in de voorrede bij De historie van de princesse Cleopatre (1742) van La Calprenède.Ga naar eind47 Wat daar gepresenteerd wordt als een ‘Voorrede Van Den uitgever’, is, zonder dat de naam Huet ergens valt, een zeer gecomprimeerde versie van de Traité.Ga naar eind48 Men treft er Huets definitie van de roman aan, in verkorte en gewijzigde vorm zijn afbakening naar verwante genres, een nog sterker ingekorte versie van zijn romangeschiedenis en een verdediging van de liefdesthematiek. Bijna alles dus, maar veel korter. Het gemis van twee elementen in het bijzonder is opvallend. Op de eerste plaats is de psychologische verklaring van het effect van de roman weggelaten. Zoals bekend verkondigt Huet de mening dat men bij het zich eigen maken van de inhoud van een roman genoeg heeft aan de werkzaamheid van de verbeelding en geen beroep hoeft te doen op het verstand dat moeizamer functioneert en meer inspanningen vergt. Ook al zijn er verschillende tekenen die er op wijzen dat de weerzin tegen de verbeelding tanend was, de bewerker van de Traité wilde zijn vingers kennelijk liever niet aan dit onderwerp branden. Bovendien verbindt Huet aan zijn uiteenzetting de plaatsing van de roman onder het bereik van de lagere zintuigelijke kennis: een standpunt dat ook anno 1742 nog geen idée reçue mag heten.Ga naar eind49 Een tweede coupure betreft Huets toepassing van de regels van het epos op de roman. In de voorrede van de Nederlandse Cleopatre-vertaling uit 1742 wordt, Huet getrouw volgend, gezegd: ‘Zy moeten met Konst, en volgens zekere regels geschreven zyn; anders zouden zy een verwarde verzameling zonder orden en schoonheid wezen.’Ga naar eind50 (r. 12-14) In de volledige Traité en de twee integrale Nederlandse vertalingen wordt gaandeweg duidelijk dat Huet met ‘zekere regels’ die van het epos beoogt. Die binding laat men hier vervallen.Ga naar eind51 Verderop wordt duidelijk waarom. Huets tekst leest aan het slot van de romandefinitie en de toelichting daarop: ‘en de Romans zijn meer of minder geregeld, na | |
[pagina 133]
| |
dat ze meer of minder van deeze bepaaling, en van dit einde, afwijken.’Ga naar eind52 Ze moeten dus verzonnen liefdesverwikkelingen behandelen, in proza en op kunstvolle wijze - ingevuld als: volgens de regels van het epos - geschreven zijn, met de bedoeling de lezer te vermaken en te leren. De voorrede van de Nederlandse Cleopatre-vertaling leest evenwel: Dus is 't vermaak van den Lezer, 't welk een verstandig Roman schryver, zich tot doelwit schynt voor te stellen, niet dan een Doelwit ondergeschikt aan het voornaamst, 't geen is, de beschaving des Verstands, en de verbetering der zeden: en de Romans zyn meer of min regelmatig, na dat zy zich meer of min van dat oogmerk verwyderen. (r. 22-27) Regelmatigheid wordt hier exclusief verbonden aan het zedelijk en lerend doel! Deze adaptatie ondersteunt het beeld dat ik zojuist schetste: de zedelijke waarde van dit soort teksten wordt alom en luide verkondigd, maar met betrekking tot de opbouw van de roman slaagde men er niet in vaste grond onder de voeten te krijgen. Zeker niet na het opnieuw schipbreuk lijden van de epos-analogie.
De overige Huet-referenties brengen geen verandering in deze beeldvorming. Men gebruikte de Traité om iets over de bronnen van de roman te zeggen, of om op de zedenkundige waarde van het genre te wijzen. De voorredenaar van [M.C. la Mothe, gravin d'Aulnoy], Het leven der tover-godinnen (1730) brengt na een korte uiteenzetting van vermoedelijk eigen origine over de oorsprong van de romanGa naar eind53 Huets opmerkingen over het werk van de troubadours ter sprake. Huets naam valt daarbij niet: hij wordt aangeduid als ‘zeker geleerde’, die een ‘vertoog over den oorsprong van de verdichte geschiedenissen’ schreef. De manier waarop hier met de opmerkingen in de Traité over de troubadours wordt omgesprongen, kenmerkt zich door onzorgvuldigheid.Ga naar eind54 (r. 59-89) Huet wordt wel met naam en toenaam genoemd in de voorrede van ‘De Nederduitsche vertaaler aan den lézer’ bij [Longus], De herderlyke liefde-gevallen, van Daphnis en Chloé (1744). Huet heeft ‘ergens’ (!) gezegd dat hij in zijn jeugd een vertaling van dit werk voor de helft voltooid had toen een geleerd man hem de zedeloze strekking van de tekst deed inzien.Ga naar eind55 (r. 2-10) De inleider van De Walchersche Robinson (1752) verwijst niet recht- | |
[pagina 134]
| |
streeks naar de Traité. Toch lijkt het me dat hij die tekst wel degelijk tot zijn intellectuele bagage kon rekenen. Hij zet uiteen hoe de ‘oude heidenen’ al geschiedenissen verzonnen, die zij presenteerden als waar, ofschoon ze slechts waarschijnlijk waren. Toch zijn ‘wy waarlyk by zommige voorvallen, daar in omstandig verzonnen, en terneer gesteld, genooddwangd [...] te weenen, of vrolyk met de overwinnaars ons te gedragen.’ (r. 2-11) In de gehele kontekst waarin dit citaat staat, hoor ik een echo van Huets uiteenzetting over de oorsprong van de romans.Ga naar eind56 Von Loen zet in de verdediging van De opregte hoveling (1755) de zedenkundige waarde van zijn roman uiteen. Hij verwijst daarbij naar met name genoemde en naar collectief aangeduide romans die hebben getoond dat het genre uitstekend gebruikt kan worden ter bevordering van de zedelijkheid. Daaraan voegt hij een expliciete referentie aan Huets Traité toe, waar die kwestie uitvoerig behandeld wordt. (r. 186-188) | |
De impasse in de romanreflectieEerder dit hoofdstuk beschreef ik hoe de eenvoudige waarheid-opvatting in de periode 1710-1755 uitputtingsverschijnselen begon te vertonen: de waarheidspretentie verloor zijn geloofwaardigheid. Maar ook die reflectie op de expliciet fictionele roman die het genre als kunstvol wilde profileren liep vast. Men slaagde er niet in de roman een degelijk onderbouwde plaats tussen andere verbale kunstprodukten te geven. Hoezeer men dat ook probeerde en aan romanelementen als de personages, de stof en de beoogde lezers maar maginale aandacht schonk.Ga naar eind57 Men zocht verbeten naar een ingang in een theoretische traditie die voor de roman echter gesloten bleef, omdat hij niet voldeed aan de norm. Er was een impasse ontstaan doordat de twee vluchtwegen van de romanbeschouwing op de lange termijn dood bleken te lopen. Wie een tekst over gewone mensen en onderwerpen en in niet-verheven stijl wilde inleiden, kon die niet meer overtuigend presenteren als één van de eenvoudige, elementaire vormen van geschiedschrijving. Wie een roman wilde introduceren over belangrijke handelingen van vooraanstaande personages en in een verheven stijl geschreven, wist dat een plaatsing als epos een noodsprong was. Alle houvast was de gemiddelde voorredenaar uit handen geslagen. In het geval van De Walchersche Robinson: zynde een zeldzame, doch tevens ware geschiedenis (1752) | |
[pagina 135]
| |
is dat duidelijk bespeurbaar. De voorredenaar, kennelijk met de handen in het haar, zwalkt daar heen en weer tussen eenvoudig waarheidsverslag en epos! Termen als Robinson en ware geschiedenis in de titel en de opmerking ‘Door hem zelven beschreven; en naar zyn eigen handschrift, nu voor de eerste reis in het licht gebracht’ in de ondertitel wijzen ondubbelzinnig in de richting van het eenvoudige waarheidsverslag. De voorredenaar ondersteunt dat (r. 35-42, 52-60). Maar tevens neemt hij een uiterst liberale houding aan ten opzichte van verdichting: ze kan wel degelijk een gunstige invloed hebben, getuige de epen van Homerus en Vergilius (r. 2-26). Een ernstige bedenking ziet deze voorredenaar juist in de grootsheid en verhevenheid van het epos: die kan de jeugd het hoofd op hol brengen. Nederigheid moet hen bijgebracht worden (r. 26-34). Deze voorredenaar probeert er maar het beste van te maken door de tekst te plaatsen als waarheidsverslag, maar een zijdeurtje open te houden naar gerechtvaardigde verdichting. En dat allemaal omdat hij niet gewoon wil of durft te zeggen dat de tekst een roman is. Want hij laat er geen twijfel over bestaan dat hij daar niet veel mee op heeft (vgl. r. 29 en r. 47-48).
En toch lag het enige afdoende antwoord daar: accepteren dat de tekst een roman en niets anders dan een roman is. Representant van een genre met een onduidelijk verleden, een wazige plaats in de genrehiërarchie en zonder vaste regels. Zolang men de eigen aard en het eigen verleden bleef loochenen, stuitte men op moeilijkheden. Het zou natuurlijk onzinnig zijn om verbaasd vast te stellen dat men dat niet inzag. Men wilde het niet inzien: lange tijd was de stemming zo antiroman dat ieder heenkomen veiliger was dan de eigen traditie. De roman kon rekenen op een leespubliek, maar niet op een serieuze behandeling als kunstvol genre. Dat er in deze periode toch enkele voorredenaars waren die tussen het Scylla van de epos-analogie en het Charybdis van de presentatie als waarheidsverslag wisten door te varen is niet alleen persoonlijke verdienste. Het geeft tevens aan dat de verstikkende dichotomie scheuren begon te vertonen en men anders tegen de roman ging aankijken. Ik wijd het laatste deel van dit hoofdstuk aan die voorredes die de bedoelde mentaliteitsverandering verraden. | |
De roman als roman: bestaande kaders doorbroken[R. de Challes]. De doorluchtige minnaressen (1730)De auteur neemt in zijn voorrede bij De doorluchtige minnaressen (1730)Ga naar eind58 | |
[pagina 136]
| |
een vertaling van Les illustres Françoises (1713) - nog de nodige voorzichtigheid in acht. Hij schreeuwt het niet van de daken, maar zegt het bijna fluisterend, slechts hoorbaar voor de goede verstaander: natuurlijk is dit een roman, maar niet zo één vol wonderlijke avonturen en ingewikkeld van opbouw. Hij geeft tegelijkertijd een waarheidsverzekering die bijzonder wazig en weinig hecht is èn een afbakening naar de oude roman. Het ‘Waarachtige geschiedenissen’ uit de ondertitel steekt vreemd af tegen het begin van de voorrede. Je hoeft, zegt de auteur daar tot de nieuwsgierige lezer, niet proberen te achterhalen wie achter de namen van de personages schuil gaan, want ik zou het zelf niet weten. Ik heb maar wat verhalen opgeschreven die ik zo nu en dan hoorde vertellen. (r. 1-6) Hij brengt de lezer op een dwaalspoor: is dit nu wel of niet waar? Uitsluitsel biedt het vervolg van de voorrede niet. De twijfel wordt integendeel nog vergroot als de auteur in r. 15/16 opmerkt: ‘Myn Roman of myne Geschiedenissen, zoo als men ze zal willen noemen’. Het lijkt de auteur om het even, maar toch zegt hij herhaaldelijk dat alles echt waar is (vgl. r. 18, 24, 25-28, 34-35, 38). Deze voorredenaar speelt in op de tweedeling verzonnen roman - ware geschiedenis. Waar-gebeurd moet men, getuige het begin van de voorrede, lezen als: het is wel eens gebeurd. Ervaringswerkelijkheid, in plaats van de absolute waarheid dat dèze personen dìe handelingen hebben veroorzaakt of ondergaan. Het is niet de roman op zich waar hij problemen mee heeft, maar de realiteitsbetrekking en de structuur van de oudere romans. Identificatie met die traditie zoekt hij met kracht te ontkomen door zijn tekst daarvan te onderscheiden. Hier vindt de lezer geen onoverwinnelijke dapperheid, geen verbazingwekkende gebeurtenissen en ontmoetingen (r. 29-31). Alles is in deze tekst natuurlijk, dat wil zeggen gehouden aan de grenzen van de ervaringswerkelijkheid. (r. 31-34). De opbouw heeft ook niets artificieels, volgens ‘de orde der Romannen’: hij vertelt maar gewoon zoals het hem goed dacht (r. 44-51).Ga naar eind59 | |
FieldingEn het is de vreeze voor deeze verachtinge die ons den naam van Romanschryver zoo voorzichtiglyk heeft doen myden, een naam daar wy andersints vry wel in onzen schik mede geweest zouden zyn. | |
[pagina 137]
| |
Zo kort en kernachtig zei Fielding het in het inleidende hoofdstuk van het negende boek van de Historie van den vondeling Tomas Jones (1749) (r. 107-110). Maar het hoge woord kwam er niet zomaar uit. Fielding gaf deze conclusie pas na veel omwegen prijs. Dat hij, evenals De Challes, geen korte, directe weg koos om zijn boodschap te uiten, laat zien hoeveel weerstanden men moest overwinnen om voor de aard van de gepresenteerde tekst uit te komen. Hoezeer de last van het verleden doorwerkte. Men gêneerde zich ervoor romanauteur te zijn.
Op verschillende plaatsen heeft Henry Fielding zijn gedachten over de roman wereldkundig gemaakt. De voornaamste zijn naar mijn idee de voorrede en enige inleidende hoofdstukken van The history of the adventures of Joseph Andrews, and of his friend Mr. Abraham Adams. Written in imitation of the manner of Cervantes, author of Don Quixote (1742). Voorts de beginhoofdstukken van de verschillende boeken van The history of Tom Jones, a foundling (1749)Ga naar eind60. Beide romans verschenen in een Nederlandse vertaling, respectievelijk in 1744 en in 1749-50.Ga naar eind61 Het romanreflexieve voorwerk bleef in die twee vertalingen intact.Ga naar eind62 Fieldings strategie is: het doorbreken van verwachtingspatronen. Hij pakt bestaande ideeën over de roman, het epos en de geschiedschrijving op, om ze op een steeds speelse wijze kritisch tegen het licht te houden. Daarbij gaan heel wat zogenaamde zekerheden op de helling. In het voorwerk van De historie of gevallen van Joseph Andriessen (1744) giet Fielding zijn boodschap in de volgende vorm. Direct aan het begin van de voorrede benoemt hij de ingeleide tekst als roman. Maar wel een andere dan veel lezers zullen verwachten. (r. 1-7) Vervolgens zet hij uiteen dat het werk eigenlijk een soort heldendicht is. Het heeft de meeste overeenkomsten met een komisch epos. Het is toch ook veel zinniger, merkt hij op, om Telemachus op grond van de grote en veelvuldige overeenkomsten te beschouwen als heldendicht dan als roman: juist van de traditie van ernstige romans wijkt Telemachus sterk af (r. 25-33). Fielding probeert heel duidelijk een dam op te werpen tegen de nadelige invloed van de romantraditie. Tegelijkertijd is hij er zich terdege van bewust dat de schoen bij een plaatsing als epos wringt. De Klassieke herkomst van het komisch epos is, aldus Fielding, dubieus. Homerus zou ooit zo'n vrolijk epos geproduceerd hebben: als dat bewaard was gebleven, waren er vast en zeker meer geschreven in de loop der eeuwen. (r. 7-15) Ik ben geneigd dit argument, mede door de kontekst van de gehele voorrede, te beschouwen als half spel, half | |
[pagina 138]
| |
ernst. Inderdaad verwijst Aristoteles in het vierde hoofdstuk van zijn Poetica naar een komisch epos, de Margites, dat hij aan Homerus toeschrijft. Maar de verwijzing naar een tekst zonder navolgers kan toch nauwelijks gewicht in de schaal leggen. Als ik het goed zie, neemt Fielding hier vooral diegenen die overdreven waarde hechten aan de Klassieke traditie op de hak, juist door hen quasi-serieus tegemoet te komen. Een tweede probleem is het ongebonden taalgebruik van de roman tegenover het metrische van het epos. Fielding ontkent het niet, maar zegt er over: als dat het enige verschilpunt is en in andere opzichten uitsluitend overeenkomsten bestaan, dan moesten we de tekst toch maar als heldendicht beschouwen. (r. 15-24) Wanneer Fielding opmerkt: ‘Een vermakelyke Roman nu is een vermakelyk Heldendicht in Onrym’Ga naar eind63, dan blijft de handicap doorklinken. Zijn praktijk en die van het epos passen, hoe men het ook wendt of keert, niet optimaal op elkaar. Aan het derde boek laat Fielding een inleidend hoofdstuk voorafgaan, getiteld ‘I. Capittel. Inhoudende, by wyze van een Voorreeden, een Stoffe tot Lof der Leevensbeschryvingen.’ Aan de plaatsing van de tekst als roman en epos voegt hij er nu een toe als geschiedschrijving, in het bijzonder als biografie. Er zijn twee soorten geschiedschrijving, zegt Fielding. De ene houdt zich bezig met de geschiedenis van landen en plaatsen, de ander met die van personen. (r. 79-85) In wat volgt, ondergraaft hij de waarheidspretenties van de ware geschiedenis. Hij weet het zo te draaien dat het verschil tussen roman en geschiedschrijving weg lijkt te vallen en de grenzen vloeiend worden. De geschiedenis van landen en plaatsen, beweert hij, is bruikbaar voor zover zij zich beperkt tot zaken. Maar zo gauw het menselijk element om de hoek komt kijken, verliest deze soort geschiedschrijving haar geloofwaardigheid, getuige de zeer uiteenlopende meningen die verschillende historici geven over dezelfde handelingen en personen. De kritische lezer zal deze vorm van geschiedschrijving dan ook beschouwen als ‘een Roman, waerin zig de Schryver van een gelukkige en vruchtbaere uitvinding bedient heeft’ (r. 85-106). Tot de andere variant geschiedschrijving rekent Fielding zijn eigen werk: de levensbeschrijvingen. Daarin wordt vaak de plank misgeslagen waar het om feitelijkheden als tijd en plaats gaat. Maar hoewel men er met recht aan kan twijfelen of deze of gene persoon op dat moment in die omstandigheden verkeerde, niemand zal er aan twijfelen dat er ooit zo'n persoon bestaan heeft. (r. 106-118) In dat verband legt Fielding | |
[pagina 139]
| |
de vinger op verschillende historische en geografische onjuistheden in het werk van collega-biografen. Acte de présence geven Cervantes, Le Sage, Scarron, het anonieme ‘de Arabische Nacht Vertellingen’ en Marivaux. Veelbetekenend is wat hij meldt over Lesage's ‘waere Historie van Gil-Blas’. Eén van de personages, Dr. Sangrado, leefde helemaal niet in Spanje. Hij voegt daar aan toe: Dezelve Schryver heeft insgelyks gedwaelt in het Land van zyn Aerdsbisschop, gelyk ook in dat van die groote Perzonagies, welkers begrip te verheeven was, om iets anders dan Treurspel te bezeffen en in meenige andere. Een Engels tekstbezorger, A.R. HumphreysGa naar eind64, verklaart deze passage met een verwijzing naar een aartsbisschop in Gil Blas, wat mij in het geheel buiten de orde lijkt. Wat er wel staat, is dat de auteur, Lesage, door tal van landen gezworven heeft, waaronder zijn geboorteland (het land van zijn aartsbisschop) en Griekenland (het land van de tragedie). Hij heeft zich door zijn gedool vergist in de plaatsaanduiding. De passage bevat echter tegelijkertijd - verhuld - een andere mededeling. De aartsbisschop verwijst naar Fénelon, auteur van Telemachus. Le Sage en zijn collega-biografen - want verderop blijkt dat Fielding ook Scarron en de andere genoemden op het oog heeft - hebben dus rondgezworven in de streken van de verheven roman, de tragedie en vele andere. Met andere woorden: in de contreien van de dichtkunst.Ga naar eind65 En dat betekent dat ze niet gehouden zijn aan een weergave van de factuele waarheid. (r. 118-131) Wat Fielding, samenvattend, zegt is dat zijn en soortgelijke romans wel degelijk waarheid bevatten, zij het dan geen feitelijke waarheid. Alles valt binnen de ervaringswerkelijkheid. Op een speelse, vernuftige wijze herhaalt hij wat Aristoteles in het negende hoofdstuk van zijn Poetica gezegd had: geschiedschrijving en dichtkunst zijn niet van elkaar onderscheiden door hun vorm en taalgebruik, maar door hun realiteitsverhouding. Fielding tracht zijn lezers nog een laatste maal een rad voor ogen te draaien om hen aan het denken te zetten over classificaties. Is het niet zo, vraagt hij zich af, dat wat hij noemt ‘levensbeschrijvingen’ als Cervantes' Don QuichotteGa naar eind66 (r. 159-160) meer aanspraak mogen maken op de term ‘Historie’ dan De Mariana's geschiedwerk? (r. 160)Ga naar eind67 Die eerste geeft namelijk een algemene waarheid, de tweede slechts een particuliere (r. 160-166). Vallen naar Fieldings mening zijn en soortgelijke teksten onder de noemer ‘Historie’, dat geldt onder geen voorwaarde voor de gewone | |
[pagina 140]
| |
romans. Die zijn namelijk noch gebaseerd op feitelijke waarheid, noch op ervaringswerkelijkheid. Het zijn verzinsels die zonder eenig behulp der Natuur of Historien perzonen voorstellen, welke 'er noit geweest en Bedryven, die noit geschied zyn, nog oit voorvallen konnen. Van die auteurs kan men zeggen ‘dat zy een tweede Natuur zyn (nadien zy geen gemeenschap met de eerste hebben)’ (r. 141-142). Zij zweven, met andere woorden, een stukje boven de aardse realiteit.
In enkele inleidende hoofdstukken van de Historie van den vondeling Tomas Jones (1749-1750) ging Fielding nogmaals op de situering van zijn tekst als vorm van geschiedschrijving in. Daar wordt duidelijk dat die situering uit nood geboren is: hij wil niet vereenzelvigd worden met het gros van de romanauteurs. Niet alleen zijn hun teksten ver van de realiteit afstaande fantasie-produkten (r. 1-3), ook zitten de meeste romans erbarmelijk in elkaar. Door het ontbreken van vaste voorschriften en regels denken velen dat om een roman te kunnen schrijven alleen een leesbaar handschrift, pen en papier benodigd zijn (r. 82-98). Geen wonder dat romanauteurs veracht worden; voor Fielding reden om een andere naam dan romanschrijver te prefereren (r. 112-119). Tegelijkertijd houdt Fielding staande dat de aanduiding ‘Historie’ voor zijn teksten inhoudelijk verdedigbaar is: niets is immers gefantaseerd, alles berust op ervaringsfeiten (r. 110-114). Wel is sprake van een bijzonder soort ‘Historie’. Ten eerste is dit geen saaie, droge geschiedenis, maar één die voorzien is van de nodige dichterlijke sieraden (r. 1-22). Ten tweede wordt geen relaas gegeven van feiten uit het openbare leven; Fieldings historie richt zich op het burgerlijke, huiselijke bestaan. Private life, in plaats van public life.Ga naar eind68 Een gevolg daarvan is dat de beschrijver van het burgerlijke, huiselijke bestaan het op het punt van de geloofwaardigheid moeilijker heeft dan zijn collega's die de geschiedenis van het openbare leven tot onderwerp kiezen. Die laatsten kunnen zich immers beroepen op een ruime hoeveelheid geschreven bronnen. Wat zich in de privé-sfeer afspeelt, wéét iedereen wel bij benadering, maar het vindt niet zijn weg naar officiële stukken. En daarom moet de beschrijver van het burgerlijk of privé-bestaan - anders gezegd: het soort romanschrijver dat Fielding voor ogen staat - de waarschijnlijkheid zo goed in acht nemen. Alles is wel waar gebeurd, maar het valt niet met hard bewijsmateriaal aan te tonen. (r. 44-64) | |
[pagina 141]
| |
Daarmee is Fielding aan het slot gekomen van de beschouwing van zijn teksten in het licht van de genre-hiërarchie. Hij heeft aangetoond dat er belangrijke overeenkomsten bestaan met epos en geschiedschrijving, maar dat er hoe dan ook toch verschilpunten blijven die een optimaal samenvallen met één van die disciplines in de weg staan. Ook al hebben deze en soortgelijke teksten niets te maken met het merendeel van de romans die in verleden en heden geproduceerd zijn, het blijven romans. Doordat hij zijn ziel niet verkoopt aan epos of geschiedschrijving en tegelijkertijd breekt met de romantraditie, slaagt Fielding erin om de drie gevaren die iedere romanbeschouwer bedreigden te ontlopen.
Eén aspect van Fieldings romanbeschouwing vraagt nog onze aandacht: zijn verdediging van complexe karakters. Fielding voelt er niets voor geheel goede of geheel slechte karakters op te laten treden, op grond van de waarde die hij hecht aan de binding van de tekst aan de ervaringswerkelijkheid. Zo zit de wereld niet in elkaar: mensen zijn goed èn slecht. In dat opzicht is het als met toneelspelers, zegt hij in het inleidende hoofdstuk van het zevende boek van de Historie van den vondeling Tomas Jones (1749). Vandaag een held, morgen een schurk. En toch één en dezelfde persoon. in dit stuk gelykt het leeven het Toneel zeer net, naardien het dikwyl dezelfde Persoon is die voor Schelm en Held speelt; en hy die heden uwe verwondering trekt, zal morgen waarschynlyk een voorwerp uwer verachtinge weezen. In het eerste, tot de criticiGa naar eind69 gerichte hoofdstuk van het tiende boek herhaalde hij dat argument van de binding aan de ervaringswerkelijkheid (r. 125-131), maar voegde er een tweede aan toe. Teksten die alleen goede en slechte personages opvoeren, zullen geen leerzame werking op de lezer hebben. Immers, wie geconfronteerd wordt met een volmaakt goed mens, weet dat hij zo'n staat nooit kan bereiken. Een door en door slecht karakter schrikt daarentegen af. Dergelijke karakters dus betrekt men niet op zichzelf. De schrijver moet het in de nuancering zoeken: als een overwegend goed mens een enkele minder fraaie karaktertrek heeft, dan raakt dat ons gemoed. Het houdt ons bezig en we zullen proberen dergelijke feilen in onszelf te corrigeren. (r. 151-167) Fieldings apologie van het complexe personage was in de romanreflectie een doorbraak: geen voorredenaar vòòr Fielding had zich in die zin uitgesproken. Toch lijkt het me niet zo dat de overgang naar een genuanceerder personage-tekening in de roman op Fieldings | |
[pagina 142]
| |
rekening geschreven moet worden. Eerder dit hoofdstuk (vgl. p. 114) heb ik gewezen op uitspraken die in de richting van complexe karakters wijzen, zonder dat daaraan een apologie verbonden wordt. Vermoedelijk is het zo geweest dat gedurende de eerste helft van de 18e eeuw het romanpersonage minder zwart-wit getekend werd - onderzoek van de romans zelf zal dat moeten aantonen - terwijl Fielding als eerste de theoretische fundering daarvoor legde. Hij sanctioneerde openlijk wat gaande was. De verleiding is groot daar aan toe te voegen: door de knuppel in het hoenderhok te gooien. Fielding zelf werkt die gedachte in de hand door zich rechtstreeks tot critici te richten. Het is echter niet zo gemakkelijk antwoord te geven op de vraag wie Fielding dan choqueerde en waarom. Niet duidelijk is namelijk hoe men aan het eind van de 17e en in de eerste helft van de 18e eeuw dacht over de personage-tekening. W.A.P. Smit merkt in Van Pascha tot NoahGa naar eind70 op dat het deugd/zonde-schema waarin bepaalde personages met specifieke deugden of ondeugden werden verbonden een relict is van de rederijkersliteratuur. In de loop van de 17e eeuw zou het ingrijpende wijzigingen ondergaan. Van Hamel evenwel komt in zijn Zeventiendeeeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in NederlandGa naar eind71 tot de conclusie dat de opvatting van het gemengde karakter hier slechts doordrong bij een handjevol theoretici en dichters. In dat verband wijst hij naar uitspraken van Hugo de Groot in de prolegomena bij zijn Phoenissae, Heinsius in zijn Aristotelische De Tragoediae Constitutione, Costers voorrede bij Isabella en Vondels Berecht bij Jeptha. Het in Nederland niet doordringen van de portee van Aristoteles' dertiende hoofdstuk van de Poetica - de bron van de theorie van het gemengde karakter - wijt hij aan het gegeven dat men zich hier vooral op Horatius oriënteerde, die deze problematiek niet aansnijdt. Nu hoeven de meningen van Smit en Van Hamel elkaar niet noodzakelijkerwijze uit te sluiten: het is heel goed mogelijk dat er sprake was van paradoxale ontwikkelingen. Een breuk met de rederijkersliteratuur en behoefte aan gemengde karakters in de praktijk, maar gelijktijdig het nog niet toe zijn aan een theoretische fundering van de veranderende opvatting over het karakter. Die herbezinning werd wellicht geremd door de defensieve rol waarin dichters zich geplaatst zagen door hostiliteit van vooral de kerkelijke overheden.Ga naar eind72 Ook in de romanbeschouwing zou het verdwijnen van de oude personage-theorie zonder dat daarvoor direct een nieuwe, complexere in de plaats komt, zo verklaard kunnen worden. De sterkere binding aan de ervaringswerkelijkheid was moeilijk verenigbaar met de ide- | |
[pagina 143]
| |
aliserende karakteropvatting volgens het deugd/zonde-schema. Maar juist in dat zwart/wit-schema met zijn ongenuanceerde hekeling van de ondeugd en verheerlijking van de deugd school een aantrekkelijke mogelijkheid de roman ethisch acceptabel te maken. Terwijl een openlijke erkenning van het gegeven dat compleet goede mensen niet bestaan en men ze daarom, conform de norm, ook niet af kan beelden ter navolging, niet alleen een gemiste kans op waardering was, maar ook een regelrechte uitnodiging tot ethisch bevlogen kritiek. En ethisch bevlogen waren vrijwel alle critici: de hele dichtkunst immers was op dat fundament gebouwd. Fielding heeft dus hoogstwaarschijnlijk met zijn opmerkingen over het genuanceerde karakter in Nederland tegen schenen geschopt.Ga naar eind73 Maar tegelijkertijd de weg bereid voor een andere, expliciete reflectie op het romanpersonage. | |
J.M. von Loen. De opregte hoveling (1755)Op het centrale punt van de realiteitsbetrekking geeft Von LoenGa naar eind74 een zelfde soort mening ten beste als De Challes en Fielding. De opregte hoveling bevat geen absoluut ware feiten, maar is evenmin compleet verzonnen: de tekst is gebaseerd op ervaringswerkelijkheid (r. 191-200). Ook Von Loen omzeilt daarmee hypocriete waarheidspretenties en werpt tevens een dam op tegen de bedreigende faam van de roman als fantasie-produkt. Die binding tussen het vertelde en de ervaringswerkelijkheid heeft echter verstrekkende konsekwenties. Ze vormt voor Von Loen aanleiding om expliciet te breken met de bestaande scheiding tussen romans in verheven en romans in niet-verheven stijl. Die tweedeling bepaalt namelijk de romanbevolking, de handelingen en de stijl: in verheven romans treden vooraanstaande personages op, die belangrijke daden verrichten, terwijl het taalgebruik niet het alledaagse is, maar allure heeft. En zo, zegt Von Loen, zit de wereld niet in elkaar. In het dagelijks leven zijn dergelijke scheidslijnen er niet. Wie zijn lezer wil laten zien hoe hij zich gedragen moet in de wereld, dient de wereld af te beelden zoals ze is, ‘natuurelyker wyze’. (r. 218-225) Hier geen scheiding tussen godsdienstige en wereldse zaken. Noch een beperking tot hof- en staatskringen. Ook ‘huyslyke Zaaken en het burgerlyke Leven’ komen aan de orde. De geschiedenis behelst ‘zo wel de Levenswyze en Hartstogten der Grooten, als die van den middelbaaren en geringen Staet’, zodat ieder lezer zich aangesproken weet en hier stof tot nadenken | |
[pagina 144]
| |
en lering kan vinden. (r. 264-284) Eenheid van stijl is er evenmin: de stijl wisselt naar gelang de aard en de status van de personages (r. 226-229). En die personages zijn, zoals we zagen, niet beperkt tot één sociaal-economische laag. Von Loen weigert zich in te passen in het vaste stramien. Men heeft mij verweten, zegt hij, dat ik mij niet gehouden heb aan de regels van het epos, maar een hybride roman produceer. Een samenraapsel van ‘groote en kleine, van gewigtige en geringe Zaaken [...] indiervoegen, dat ik nu eens eenen verstandigen Fenelon in zynen Telemachus, dan weer eenen vrolyken Scarron in zynen Roman comique zoude gevolgd hebben’ (r. 253-259). Maar dat was nu juist de bedoeling: ik heb er mij op toegelegd zo'n hybridisch geheel te schrijven (r. 260-263). Van groot belang is dat Von Loen daarmee op beschouwelijk niveau perspectief biedt op een nieuw romanconcept. Een concept dat de eigen status niet loochent, maar erkent en dat ruimte biedt aan de menselijke ervaringswerkelijkheid in al zijn facetten en zich niet, als voorheen, beperkt tot afgepaalde segmenten daarvan. Anders gezegd: Von Loen buigt de eenvoudige waarheid-opvatting en de epos-analogie naar elkaar toe. Zijn betoog omvat tegelijkertijd een aansluiting bij en een heroriëntatie op de romantraditie. Een bevrijdend geluid. | |
SlotopmerkingenDe eenvoudige waarheid-opvatting en de epos-analogie spelen in de romanreflectie van de jaren 1710-1755 een belangrijke rol. Zolang men de roman niet serieus wilde nemen als roman, omdat het genre geen eigen theoretische traditie kende en een nogal hybride praktische voorgeschiedenis had, boden die oriëntatie-punten houvast. Bezwaar was dat er altijd in doorklonk: next best. Want het vertelde was nu eenmaal niet absoluut waar. De tekst was geen epos volgens de gangbare normen. Fielding maakte zijn gebrek aan geloof in dergelijke classificaties kenbaar: in zijn ogen zijn die vaste burchten van geschiedschrijving en heldendicht op drijfzand gebouwd. Von Loen richtte zich tegen een andere belemmering van de tweedeling: de strakke scheiding verheven/niet verheven (respectievelijk epos/eenvoudige waarheid) bood te weinig ruimte om het menselijk bestaan in al zijn complexiteit te kunnen beschrijven.
De boodschap van Fielding en Von Loen is een bevrijdende: beschouw de roman als roman, oriënteer je niet op een dwaallicht. |
|