Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek
(1987)–Bert Pol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
III De fase van de negatie: 1670-1710Inleiding: in de ban van de waarheidMiddelerwijle dunkt my noodig, Uwe Ed. bekent te maken, dat dit een waarachtige Geschiedenis is, ten einde gy het door inbeelding geen Speelpop mijns eigen verziering schat te zijn. Deze uitspraak, geciteerd uit de voorrede van [S. Bremond], Den verliefden Afrikaan (1677)Ga naar eind1 (r. 3-5), is in de thans aan de orde zijnde periode zeker niet uniek. Een groot aantal voorredenaars tracht de lezer te overtuigen van de waarheid van het verhaalde. Soms gebeurt dat, zoals hierboven, op heel directe wijze, soms ook op een veel omslachtiger manier. In een afzonderlijke paragraaf van dit hoofdstuk laat ik de voornaamste strategieën die voorredenaars aanwenden om de lezer er van te overtuigen dat de tekst een getrouw waarheidsverslag is, de revue passeren. De paragraaf getiteld ‘Verdichting, waarheid, waarschijnlijkheid’ van het eerste hoofdstuk liet zien dat sinds het eind van de jaren '50 van de 17e eeuw dergelijke waarheidsbevestigende geluiden te horen waren. Toen ging het echter om een bescheiden aantal. Deze waarheidsbeklemtoning zou zich in de jaren 1670-1710 manifesteren als een koekoeksjong. Al snel verdwenen andere standpunten naar de periferie: de mening waarin roman en waarheidsverslag een verbinding aangaan en het zonder meer uitkomen voor het verdichtingskarakter van de tekst. De vraag is natuurlijk hoe die plotseling sterk uitdijende waarheidsverzekering te verklaren is. De voorredes zelf geven het antwoord niet. We zullen het elders moeten zoeken. Ik denk dat er meerdere factoren een rol gespeeld hebben. Op de eerste plaats houdt de presentatie als verslag van waar-gebeurde feiten verband met de ongebondenheid van de roman, waaraan ik aandacht besteed heb in de paragraaf ‘Het verscriterium’ van het tweede hoofdstuk. Op grond van het redebindings-criterium werd het verhalend proza in poëticale geschriften doorgaans niet beschouwd als onderdeel van de dichtkunst. Dat gold voor de gehele 17e eeuw, maar in hoge | |
[pagina 80]
| |
mate voor het laatste kwart.Ga naar eind2 Voor voorredenaars die zich rekenschap wilden geven van de plaats van het fictioneel narratief proza in het schema van kunsten en wetenschappen, moet een situering als waarheidsverslag voor de hand gelegen hebben. Voorwaarde was natuurlijk dat de romanbeschouwing de verbeeldingselementen wegmoffelde door te verzekeren dat het werk niets dan waarheid bevat, of door de zaak maar in het midden te laten. Wat tevens meegespeeld moet hebben, is de terughoudendheid jegens de verbeelding en haar produkten die zich aan het eind van de 17e en het begin van de 18e eeuw manifesteerde. Over de oorsprong van die terughoudendheid bestaan verschillende opvattingen. Zoals Heitmann uiteengezet heeft, verzette de rationalistisch georiënteerde literatuurkritiek in met name het Romaanse taalgebied zich in dit tijdvak tegen teksten waarin de verbeelding een belangrijk aandeel heeft, om de voorkeur te geven aan de dichterlijke afbeelding van ware, controleerbare feiten.Ga naar eind3 Daar ligt de verklaring voor wat Deloffre genoemd heeft ‘la caution de l'Histoire’, waartoe veel auteurs hun toevlucht namen: de verhaalde feiten zijn waar-gebeurd.Ga naar eind4 De stevige verankering van de Nederlandse literaire situatie in de Franse maakt het aannemelijk dat we ook voor ons taalgebied uitgaan van die gereserveerdheid jegens de verbeelding.Ga naar eind5 Vosskamp - ik kom nu tot een tweede verklaringsgrond voor de genoemde argwaan - meent dat de calvinistische kritiek op wereldse literatuur als leugen en onwaarheid de roman in de richting dreef van autobiografie, dagboek en andere vormen van ooggetuige-verslag.Ga naar eind6 Het is goed mogelijk dat zowel de rationalistische oriëntatie van de literatuurkritiek als religieuze overwegingen hebben bijgedragen aan het groeien van de weerzin jegens fictie. In dat verband wijs ik op het betoog van de Zwitserse geestelijke Gotthard Heidegger in zijn Mythoscopia romantica: oder Discours von den so benanten Romans (1698). Zijns inziens kan het lezen van ware geschiedenissen nuttig zijn, maar romans - ook historische romans - moet men mijden als leugens. Romans met een zeker historisch fundament zijn nog verwerpelijker dan romans met een geheel verzonnen inhoud. De eerste groep voegt namelijk iets toe aan, of wijzigt iets in het door God geschapene: [...] Man wird jennen Narren gleich der da er ein Hirschen-Geweyh an der Wand gesehen festiglich geglaubt es stecket ein wahrer Hirsch darhinder. Man macht sich im Kopff vil imaginierte Umständ und Gemähld wie alles ist hergegangen. Die Roman-Schreiber betriegen uns wie die schlechte Mahler und Wand-Dorcker welche Schlösser Bösche See Brücken | |
[pagina 81]
| |
Gärten etc. umher schmieren die nirgend seyn! [De eenvoudige lezer kan het gebeuren] dass er auss starck-gefaster Imagination lange Zeit hernach schweren solte er hette ein und anders weiss nicht wo mit Augen gesehen. [...] De geleerde man, naar wie Heidegger in de laatste regels van het citaat verwijst, is Pierre Bayle, zoals ook uit een marginale kanttekening blijkt. Een rationalistische ondersteuning dus van uit religieuze gronden komende bezwaren.Ga naar eind8 Wat tot slot mede-oorzaak geweest zal zijn van het zich presenteren als waarheidsverslag, is de last van het verleden die de roman met zich meedroeg. Het gevaar bestond nog steeds dat identificatie plaats vond met de traditie van Amadisromans en volksboeken, die niet in overeenstemming waren met de aan het eind van de 17e eeuw verstrakkende waarschijnlijkheidsopvattingen.Ga naar eind9 Voor de wonderlijke, ongeloofwaardige, niet met de dagelijkse realiteit te rijmen omstandigheden van de oude, vroeg 17e eeuwse romans was weliswaar geen plaats meer in de theoretische beschouwingen van het laatste kwart van die eeuw, bekend en in een aantal gevallen herdrukt waren die teksten wel.Ga naar eind10 De drie bovengenoemde krachten - de poëtica die de roman van zich afduwt, de weerzin tegen fictionaliteit en de hybride romantraditie - dreven de roman op de overgang van de 17e naar de 18e eeuw naar de vermomming als getuigeverslag van waar-gebeurde feiten.Ga naar eind11 | |
[pagina 82]
| |
Welke gevolgen bracht die koerswijziging met zich mee? Voor het onderzoek is het van belang dat de voorredebeschouwing door de geschetste omstandigheden sterk aan consistentie wint ten opzichte van de voorgaande periode. De mistige situatie van vòòr 1670 maakt plaats voor een duidelijker stellingname van veel voorredenaars. Het gaat daarbij om zowel een kwalitatieve als een kwantitatieve verandering. In de voorredes treft men vaker overeenkomstige uitspraken aan, maar tevens gaat zich onder de vermomming een romanopvatting aftekenen. Met het oog op de ter sprake gebrachte terughoudendheid jegens fictie kan vast gesteld worden dat de romanproducenten in het voordeel waren ten opzichte van die van andere genres. (Maar wellicht ook scherper bekritiseerd, omdat men zich bediende van dezelfde vorm van ongebonden taalgebruik als wetenschappelijke en religieuze verhandelingen.Ga naar eind12) De geschiedschrijving in de meest brede zin des woords leek toentertijd immers weinig andere regels te kennen dan het weergeven van de naakte waarheid. Du Plaisir merkte daarover in zijn Sentimens sur les lettres, et sur l'histoire, avec des scrupules sur le stile (1683) op: Je connois peu de regles pour l'Histoire veritable. C'est une peinture dont les traits sont toûjours aimez, pourveu qu'ils soient sinceres; ou du moins si cette beauté essentielle a besoin d'agrémens, elles les emprunte principalement d'une expression exacte, et polie.Ga naar eind13 De grenzen tussen waarheidsverslag en roman waren gemakkelijk te overschrijden, de mogelijkheden tot presentatie van roman als ooggetuigeverslag van ware gebeurtenissen waren optimaal. Die metamorfose had belangrijke gevolgen voor de onderwerpskeuze. Wie een illusie van het waarheidsgehalte van een tekst in stand wil houden, kan niet om het even welke stof tot onderwerp kiezen. Al wat controleerbaar is, moet verboden terrein zijn: het openbare leven van vorsten en andere hoogwaardigheidsbekleders uit recente tijden, militaire geschiedenis, reizen naar reeds verkende en beschreven gebieden.Ga naar eind14 Wie zelf-verzonnen stof aanbiedt als zo'n vorm van geschiedschrijving, loopt een gerede kans ontmaskerd te worden als leugenaar. De tekst zou ongeloofwaardig geacht worden en van werking verstoken blijven. De volgende mogelijkheden stonden, ruw gezegd, wel open. Voor romans in verheven stijl: geschiedenissen uit het privé-leven van hooggeplaatsten, gebaseerd op ‘geheime documenten’ of ‘ooggetuigeverslagen’. Voor de roman in eenvoudige stijl bood de petite histoire goede mogelijkheden: pseudo-annalen en dito kronieken, biografieën, | |
[pagina 83]
| |
autobiografieën, logboeken, mémoires. Kort gezegd: iedere stof was geschikt waaraan een schijn van authenticiteit verleend kon worden, maar oncontroleerbaar was. Deze specifieke omstandigheid moet er toe hebben bijgedragen dat de actuele geschiedenis zo'n dankbaar stofreservoir werd. In vrij veel voorredes uit de periode 1670-1710 lezen we dat de voorvallen in het recente verleden hebben plaats gehad. Bij uitstek bij zo'n stofkeuze kan men zich beroepen op tegelijkertijd ooggetuigeverslagen èn discretie tegenover nog levende betrokkenen, uitmondend in het verzwijgen van precieze namen en omstandigheden.Ga naar eind15 Het laatste gevolg van de koerswijziging is dat de romanbeschouwing in een schizofrene positie terechtkwam. Men presenteerde onder druk der omstandigheden romans als waarheidsverslag. Wellicht echter heeft die vermoedelijk niet door een ieder geapprecieerde crisis ook positieve gevolgen gehad. Naast het veranderende stofreservoir denk ik aan de vernieuwing van de technische mogelijkheden, waarop May en Deloffre gewezen hebben.Ga naar eind16 Dat zal de studie van de romans zelf evenwel moeten aantonen; de voorredes zwijgen op dit punt. Het vervolg van dit hoofdstuk is als volgt ingedeeld. Om te beginnen geef ik een korte schets van die elementen van de voorrredereflectie die ongewijzigd doorstroomden van de periode 1600-1670 naar de onderhavige. Vervolgens behandel ik de voorredes waarin zowel het romanachtige als het factueel-ware een rol spelen. In aansluiting daarop ga ik in op de voorredebeschouwing die geheel in het teken van de waarheidsbeklemtoning staat. De schaarse maar niet geheel afwezige reflectie over het explicietfictionele narratieve proza besluit de behandeling van de voorredes. De slotparagraaf is vooral gewijd aan een discussiepunt in de internationale vakliteratuur: de vraag of de roman nu werkelijk door de geschiedschrijving is beïnvloed aan het eind van de 17e en het begin van de 18e eeuw. Daarbij komt onder meer de status van de historische wetenschap in die tijd beknopt aan de orde. | |
Rechtvaardiging en publiek: constante factorenRechtvaardigingIn de uitspraken die een rechtvaardiging van de ingeleide tekst inhouden, treden geen noemenswaardige veranderingen op ten opzichte van de voorgaande periode. Dat duidt er op dat de doelstelling van de dichtkunst | |
[pagina 84]
| |
gelijk bleef: sterk ethisch gekleurd, gericht op het gunstig beïnvloeden van het zedelijk gedrag van het publiek. Zo wijst Simon de Vries - ik beperk me tot enkele voorbeelden uit een grotere hoeveelheid - in de voorrede bij zijn vertaling van Marini's De prins Kalloandro (1672)Ga naar eind17 op de functie die de tekst heeft als spiegel van het menselijk leven (r. 13-22). Het principe van de poëtische gerechtigheid maant de lezer aan het goede te doen, het kwade te laten. Dit element van het aansporen tot de deugden vindt men ook in de voorrede van E.G. Happel (1681), (r. 13-21). De voorredenaar van Het leven, op- en ondergang van den verdorven koopman (1682) meldt op een ingewikkelde manier dat we de fouten van de koopman ook in onszelf moeten zoeken (r. 13-30). Soortgelijke, op het zedelijk welzijn van de lezer betrokken opmerkingen vindt men in de voorredes van onder meer D'arkadisghe minne-gloob (1683), r. 2-8; O.J.D. van W-V's Een allegoris-historis verhaal van het edel en machtig koninkrijk van Salem (1683), r. 6-10; Het leeven en bedryf van de hedendaagsche Haagsche en Amsterdamsche Zalet-juffers (1696), De Quevedo, De vol-geestige werken (1699)Ga naar eind18, r. 2-11; [G. van Spaan], Schermschool der huislieden (1700-1702), r. 6-10 en 30-34.Ga naar eind19 | |
PubliekHet publiek krijgt in lang niet alle voorredes gestalte. Wanneer dat wel gebeurt, levert dat niets verrassends op ten opzichte van het voorgaande tijdperk. De jeugd is als lezersgroep het meest geconcretiseerd. Zo lezen we in een ‘Opdracht aen den Wel Edel-geboren Jonker, Jonker Nicolaes Johan Honigh’ die voorafgaat aan tekst en voorrede van E.G. Happels Huidensdaegsche kryge roman (1681): Dierhalven heb ik nu desen Krygs-roman aen Uwe Edelheit willen opdragen, in 't Lesen van welken uwe deftige Jongelingschap soet en nut tijtverdrijf sal konnen halen, dewijl de Romans van ouds zijn geschreven, om door aengename voorbeelden de Jonge gemoederen tot Kloekheit, Eere, en Deugt op te wekken: Andere voorredes waarin met name de jeugd als lezersgroep genoemd wordt, vindt men in De Scudéry (1676), passim; Barklai (1680); 't Amsterdamsch hoerdom (1681); J.W.D.V. (ca. 1700); [G. van Spaan] (1700-1702), r. 30-33; [F. de Salignac de la Mothe Fénelon] (1700), r. 10-13; Den vervallen, bedrukte en gefaljeerde salet-jonker (1708), r. 2-9. Het lijkt | |
[pagina 85]
| |
me dat we er ook voor deze periode rekening mee dienen te houden dat de jeugd de harde kern vormde van het romanpubliek. Voor het overige gelden onverminderd alle vraagtekens en reserves die ik in het eerste hoofdstuk naar voren bracht met het oog op de eerste zeven decennia van de 17e eeuw. Leesinstructies treft men alleen in andere edities van het in het eerste hoofdstuk (paragraaf ‘publiek’) besproken Voorbeelsels der oude wyse (1623) aan. Ze vormen dus ook in de periode 1670-1710 weer een geïsoleerd gegeven, waaraan men moeilijk vèrstrekkende conclusies verbinden kan. | |
Waarheid en verdichting vermengd: een doodlopend spoorIn slechts enkele voorredes uit de periode 1670-1710 wordt met zoveel woorden gezegd dat de tekst het midden houdt tussen roman en waarheidsverslag. In hoofdstuk II zagen we al hoe de voorrede van Hagdorn (1671) benadrukt dat de lezer met ‘waerachtige Geschiedenissen’ te maken heeft, door de auteur gepresenteerd op de wijze van een roman. De auteur vreesde namelijk dat men het vertelde niet steeds voor waar zal willen aannemen. Presentatie als roman leek hem wijs: daarin wordt men immers niet beoordeeld met de maatstaf van het absoluut ware, maar met die van de waarschijnlijkheid. De voorredenaar van E.G. Happel (1681) vermeldt dat naast actuele geschiedenis fictionele elementen in de tekst een plaats hebben gevonden. In dit verband wijs ik op de voorrede van de anoniem verschenen De Préchac-vertaling Oorlogsdaaden en minneryen van den graaf Emerik Tekely (1687).Ga naar eind20 De voorredenaar doet zijn uiterste best te verzekeren dat het om een ware geschiedenis gaat: iedereen heeft het nog over de hoofdpersoon en voor de liefdesgevallen kon de schrijver beschikken over betrouwbare mémoires (r. 1-11). In aansluiting daarop lezen we dan: ‘'t Is waar, dat wy ons hier in een weinigje van onze vinding hebben moeten dienen’ (r. 16-17). Veel ware geschiedenis met een vleugje fictie dus. Interessant nu is, dat de Nederlandse voorrede de waarheidsverzekering veel meer gewicht geeft dan de Franse (die ik in het tekstdeel afdruk na de Nederlandse). De Franse voorrede merkt op dat deze publicatie gerust een ‘histoire veritable’ had mogen heten, ware het niet dat liefdesaffaires er een substantieel deel van uitmaken. En daarmee weet je nooit zeker of alles wel waar is: reden om genoegen te nemen met de aanduiding ‘Nouvelle historique’. (r. 29-33) Men ziet dat de accenten anders geplaatst zijn. Openlijk uitkomen voor het verdichtingskarakter van een verhalende proza-tekst was | |
[pagina 86]
| |
kennelijk een onwenselijke zaak in het Nederlandse taalgebied anno 1687 en moest zoveel mogelijk ingedamd worden. Het lijkt er daarmee op dat de waarheidseis hier rigider was dan terzelfdertijd in Frankrijk.Ga naar eind21 Het terugdringen van uitspraken waaruit blijkt dat de ingeleide tekst produkt van de verbeelding is en het gelijktijdig toenemen van de waarheidsverzekeringen in de voorrede van deze Nederlandse De Préchac-vertaling, is symbolisch voor de geschiedenis van de romanreflectie in deze periode in Nederland. Na 1687 is het geruime tijd afgelopen met de openlijk erkende mélange van historische waarheid en fictie. De drie zojuist genoemde voorredes zijn een uitloper van de liberaler houding ten aanzien van verdichte stof in de eerste zeven decennia van de 17e eeuw. In die periode is over de vermenging van historische stof en fictie in de roman vooral gereflecteerd in Franse beschouwingen over de roman héroïque, zoals ik in het eerste hoofdstuk uiteenzette. In de jaren 1670-1710 werd het Nederlands publiek in de eigen taal met die opvatting geconfronteerd. In 1676 verscheen de Nederlandse vertaling van Mlle de Scudéry's Clélie, histoire romaine (1654-1661), waarin zich in de romantekst een vertellersdiscours bevindt over ‘hoe een versierde Historie moet gemaekt worden, om wel te zijn’.Ga naar eind22 De Scudéry legt haar romanpersonages in de mond dat, wil een verzonnen verhaal effect sorteren, het gebaseerd moet zijn op een mélange van fictie en ware geschiedenis. Het historische element is nodig om het geheel een geloofwaardige fundering te verschaffen: uitsluitend fictie gelooft het publiek niet gauw. De fictie moet waarschijnlijk zijn, dat wil zeggen niet in strijd met de dagelijkse of historische realiteit. De kunst van het romanschrijven bestaat er, anders gezegd, in de leugen behendig met de waarheid te mengen. Een geslaagd eindresultaat van die vermenging acht De Scudéry - nog altijd bij monde van de romanpersonages - meer waard dan een specimen van uitsluitend geschiedschrijving: ‘'t is seker, seg ik, dat sulken werk behagen sal aen die 't lesen, dat 'er hun meer vermaek, ja selfs meerder nuttigheit, sal geven als een Historie’. De geschiedschrijving immers is gebonden aan een weergave van de feiten, kan niet zoals de roman ondeugden verdoezelen en deugden benadrukken, kan lang niet altijd de deugd belonen en het kwaad straffen. Dit vertellersdiscours is meevertaald en niet ernstig geadapteerd. Toch wil dat niet zeggen dat de theoretische achtergronden van de roman héroïque hier vaste voet aan de grond kregen in de jaren tussen 1670 en 1710 nadat ze in de voorliggende periode vrijwel onopgemerkt waren gebleven. Een onderdeel van een romantekst kan men nu eenmaal niet | |
[pagina 87]
| |
zo gemakkelijk weglaten. Voorts zien we hoe de belangrijke romanreflexieve voorrede bij G. de Scudéry's Ibrahim ou l'Illustre Bassa (1641) in de in 1679 verschenen vertaling van S. de Vries geheel is komen te vervallen. In de Nederlandse voorrede is zelfs geen spoor van de Franse terug te vinden! Als de genoemde voorredes van Hagdorn (1671), E.G. Happel (1681) en [De Préchac] (1687) een continuering betekenen van de opvatting over verdichting en waarheid van de reflectie op de roman héroïque, dan verkeerden ze daarmee in een geïsoleerde positie. Noch aansluitend bij een Nederlandse beschouwelijke traditie, noch bij de actuele teneur. Tegelijkertijd moet vastgesteld worden dat de opvatting over de vermenging van waarheid en verdichting van de roman héroïque in deze drie voorredes al ingrijpende aanpassingen heeft ondergaan. In de reflectie op de roman héroïque is het historische element slechts bijzaak: verschaffer van een noodzakelijk, maar vaag decor. De volle nadruk valt daar op de op die basis opgetrokken fictionele wereld. In de voorredes bij Hagdorn (1671), E.G. Happel (1681) en [De Préchac] (1687) valt de nadruk echter op het historisch waarachtige, terwijl het verdichtingselement niet meer dan randversiering is. Ten tweede is de historische stof in deze voorredes sterk geactualiseerd; de roman héroïque daarentegen plaatste zijn onderwerpen bewust in een verleden dat ver genoeg verwijderd was om niet goed gekend te kunnen worden. De situatie ziet er, samengevat, als volgt uit. Een opvatting die zijn hoogtepunt beleefde vòòr 1670 vindt in die jaren in Nederland geen weerklank. Dringt dan, na 1670, in nog wel herkenbare, maar tevens partiële en sterk-geadapteerde vorm door. Evenwel zonder nog van meer dan marginale betekenis te worden. De roep om waarheid was daarvoor te krachtig geworden. | |
Niets dan de waarheidManieren van zeggen: soorten waarheidsverzekeringDe uitspraak dat de ingeleide tekst uitsluitend een weergave is van waar-gebeurde feiten, treft men in de periode 1670-1710 in verschillende nuances aan. Een voorbeeld van het eenvoudiger soort waarheidsverzekering gaf ik aan het begin van dit hoofdstuk met het citaat uit de voorrede van [S. Bremond], Den verliefden Afrikaan (1677), r. 3-5. Behalve deze eenvoudige waarheidsproclamatieGa naar eind23 is er een complexer soort, waarin men de waarheidspretentie tracht te onderbouwen. | |
[pagina 88]
| |
Zo zijn er voorredenaars die er op wijzen dat de gevolgen van de daden van de beschreven persoon nog altijd merkbaar zijn. De inleider van het Leven, op- en ondergang van den verdorven koopman, zedert weinige jaren herwaarts, in 't roemrijk Holland, en meest binnen Amsterdam voorgevallen (1682) merkt op dat de verhaalde geschiedenis zich nog niet lang geleden voornamelijk in Amsterdam afspeelde, zoals de lezer ook op het titelblad meegedeeld was. Hij ondersteunt dat door er op te wijzen dat menigeen de gevolgen van het handelen van die malafide koopman nog pijnlijk in zijn portemonnee voelt (r. 5-9).Ga naar eind24 Een stap verder gaan de voorredenaars die de lezer bezweren dat het vertelde gebaseerd is op het verslag van betrouwbare ooggetuigen, dan wel dat zij in eigen persoon bij het voorgevallene aanwezig waren. De voorredes bij De twee vermaarde fortuins kinderenGa naar eind25 (1682) staan voor een aanzienlijk deel in het licht van de waarheidsbeklemtoning. Het meeste gewicht krijgt evenwel het feit dat het relaas gebaseerd is op verklaringen van betrouwbare getuigen. Het is aardig om te zien hoeveel moeite deze voorredenaar zich getroost om de illusie van waarachtigheid en betrouwbaarheid op te roepen en te handhaven. In de voorrede bij het eerste deel leest men dat hem geen moeite teveel is geweest om de betrokkenen op te sporen en uit te horen (r. 1-16). Mochten er nog ooggetuigen zijn die interessante mededelingen kunnen doen, dan houdt hij zich van harte aanbevolen, zegt hij tot besluit van die voorrede (r. 25-30). In de voorrede bij het tweede deel lezen we dan dat die oproep merkbaar gevolg heeft gehad: er kon een vervolg samengesteld worden. Ieder verslag is echter terdege op zijn betrouwbaarheid getoetst! (r. 52-75).Ga naar eind26 Tot slot zijn er voorredenaars die zich beroepen op documenten. Het kan daarbij om heel mistige aanduidingen gaan, zoals de ‘zeer getrouwe Memorien’ waarop de voorredenaar in [De Préchac], Oorlogsdaaden en minneryen van den graaf Emerik Tekely (1687) zich beroept (r. 11).Ga naar eind27 Maar in andere gevallen wordt nader ingegaan op de aard en provenance van het document, zoals vrij uitvoerig in Hagdorn (1671), r. 37-55).Ga naar eind28 De manuscriptfictie - het beweren dat een tekst de getrouwe weergave van een bij toeval verworven handschrift is - die in de loop van de 18e eeuw zo'n geliefd procedé zou worden, begint hier onder druk der omstandigheden in zwang te raken. Tot zover ging het alleen maar over de verschillende manieren waarop men trachtte de waarheid van het vertelde te verzekeren. Hieronder ga ik na in hoeverre die waarheidsverzekering verband houdt met andere elementen van de voorredebeschouwing. | |
[pagina 89]
| |
Oude wijn in nieuwe zakken: waarheidspretenties in traditionele reflectieIn enkele gevallen houdt de waarheidsproclamatie nauwelijks of geen verband met andere elementen van de voorrede. Ze maakt daar de indruk louter uit retorische overwegingen toegevoegd te zijn: omdat het publiek ware geschiedenissen vraagt, krijgt het die, althans in schijn. In de voorrede van D'arkadisghe minne-gloob (1683) wordt van de ‘Historiën’ gemeld dat sommige onlangs en voor weinigh dagen, en andere voor veel jaren gesghiet en voorgevallen sijn. (r. 10-11) Echt gebeurd dus. Bevreemding wekt de traditionele manier waarop in aansluiting op die waarheidsverzekering gesproken wordt over de personages en de opbouw. De personages worden verbonden met specifieke deugden en ondeugden. Sommigen zijn trouw, oprecht, standvastig, anderen lichtzinnig, zelfgenoegzaam, schijnheilig of kwaadaardig. De opmerkingen over de opbouw sluiten nauw aan bij het in het eerste hoofdstuk genoemde schema van verwarring van de barokroman. Maar - en ook dat zie ik als een aanpassing omwille van de veranderde smaak van het publiek - op zo'n manier verwoord dat het lijkt of de verwarring niet kunstmatig is, maar juist naturel. gy sult onder dit alles ook wel een Werelt van verwerring vinden, alsoo ik my 't meeste niet gemoeit heb met dit Werk soo veel my mogelyk was te çieren, en de saken op een effene maat te verdelen [...]. (r. 16-18) Zelfs, voegt de voorredenaar daar even later aan toe, zou een andere opzet de waarheid geweld aandoen (r. 21-25). Zo wordt de waarheidsverzekering, als tegemoetkoming aan de verlangens van het moment, ingebracht op een plaats waar men hem niet direct zou verwachten: temidden van elementen die hun oorsprong vinden in een idealistische denktrant. Het feit dat men dergelijke legeringen maar op uiterst geringe schaal aantreft in de onderhavige periode, wijst er naar mijn oordeel op dat ook de tijdgenoot ze niet voor de hand liggend vond.Ga naar eind29 Met de romanbeschouwing van een geheel andere signatuur ging de waarheidsverzekering een veel harmonieuzer verbinding aan. | |
De waarheid zoals ze is: rauw, onopgesmuktAan het eind van de 17e eeuw begint zich een romanopvatting af te tekenen die het uiterlijk aannam van de eenvoudige vormen van | |
[pagina 90]
| |
waarheidsverslag. Een opvatting die op verschillende punten in contrast was met die van de ernstige barokroman. Verschillende van die contrastpunten worden zichtbaar in de voorrede van het anonieme D'openhertige juffrouw (1699).Ga naar eind30 Daarin is een persoon aan het woord die zich doet gelden als de schrijfster van de ingeleide tekst. In kort bestek weet ‘zij’ heel wat informatie kwijt te raken. De stijl, merkt ze op, is niet verheven. De reden daarvoor is tweeledig. Als eerste wordt een bekend poëticaal argument opgevoerd (dat doet vermoeden dat de auteur heel wat minder argeloos is dan zij of hij ons wil doen geloven): onderwerp en stijl dienen met elkaar in overeenstemming te zijn.Ga naar eind31 Omdat het onderwerp bestaat uit ‘gemeene zaaken’ mag de stijl niet ‘zoo ernstig en deftig als die van een Historyschryver’ zijn, waarmee vermoedelijk gedoeld wordt op de geschiedschrijving in verheven stijl. De tweede reden is tevens een excuus: de auteur is een vrouw die geen ervaring in het schrijven heeft. Met andere woorden: ik kan niet beter, je moet de vele fouten maar voor lief nemen. (r. 2-14) Over het onderwerp werd al gezegd dat het om ‘gemeene zaaken’ ging. Wat verderop blijken het ook laakbare zaken te zijn: misdragingen van juffertjes die blij mogen zijn niet met naam en toenaam genoemd te worden. (r. 15-24) Met dit verzwijgen van de namen wordt tevens de waarheid van het vertelde onderstreept. De geciteerde passage werpt ook een licht op de personages: we maken er uit op dat ze in elk geval een verre van onbesproken gedrag hebben. De voorrede van het tweede deel verschaft ons interessante informatie over de, ook alweer gebrekkige, opbouw van het werk. De schrijfster deelt daar mee zonder plan gewerkt te hebben, van de ene herinnering - het betreft mémoiresGa naar eind32 - naar de andere hobbelend. Met, onervaren als ze is, het zweet op het voorhoofd. (r. 29-41) In het voorwerk van D'openhertige juffrouw (1699) zien we de contouren van een romanopvatting die mede vorm krijgt in andere voorredes uit deze (en zoals blijken zal ook de volgende) periode. Waar de opvatting van de ernstige barokroman en zijn adaptaties een beeld bieden van kunstvolheid en bewerking in de uitwerking en van hooggestemdheid ten aanzien van onderwerp en personages, geeft de onderhavige opvatting een andere aanblik. Ze wordt gekenmerkt door onopgesmuktheid, soms zelfs rauwheid voor zover het om de uitwerking gaat, door volstrekte afwezigheid van scrupules bij de keuze van onderwerpen en personages. De waarheidsverzekering heeft in deze opvatting een dubbele functie. Ze komt de lezer tegemoet in zijn vraag naar ware | |
[pagina 91]
| |
geschiedenissen. Tevens fungeert ze als goed excuus om over dergelijke onderwerpen op die manier te schrijven: het mag gezegd en het mag zò gezegd, want het is de waarheid! Nu mag uit het bovenstaande niet worden afgeleid dat alle voorredenaars ieder element ter sprake brengen, of dat alle voorredenaars steeds op hetzelfde spoor zitten. De voorredebeschouwing is ook in deze periode vaak tamelijk summier en doorgaans concentreert men de aandacht slechts op één of twee aspecten van de ingeleide tekst. Voorts is binnen de grote lijnen sprake van onderlinge verschillen en nuances. Hieronder laat ik de constituerende elementen van deze opvatting de revue passeren, ter completering van het zojuist geschetste beeld.
De eenvoudige waarheid en de opbouw
Veelvuldige reflectie over de opbouw treft men in deze opvatting niet aan. Dat heeft vooral te maken met juist het karakter van deze soort reflectie: men beweert dat de verbale en vormgevingsaspecten niets voorstellen. Daar gaat het immers niet om. De uitspraken die men over de vormgeving aantreft zijn, geheel in die lijn, gericht op het wekken van de indruk dat de auteur alles maar achter elkaar heeft gezet in een volgorde die hem goed dunkte. Zo lezen we in de voorrede van [S. Bremond], Den verliefden Afrikaan (1677) dat de auteur, als hij gewild had, het geheel wel had kunnen voorzien van ‘wijdloopiger redenen en verwarringen’, als hij zich ‘de vryheid van de Schrijvers der Helden-Geschiedenis-boeken’ veroorloofd had (r. 13-18). We horen ook waarom hij niet gewerkt heeft als de genoemde schrijvers van ‘Helden-Geschiedenis-boeken’ (de Franse legger leest ‘Romans’): ‘tegenwoordig teiken ik na 't leven’ (r. 19-20). Het equivalent in de Franse tekst luidt: ‘je peins au naturel & non pas par idée’. Het leven, met andere woorden, zoals het is en niet geïdealiseerd. De romanschrijvers daarentegen fantaseren maar wat (r. 20-23). In het voorwerk van De twee vermaarde fortuins kinderen (1682) geeft de tekstbezorger te verstaan dat hij slechts verantwoordelijk gehouden mag worden voor ‘de stelling en de schikking’ (r. 14-17). Daar voegt hij even verder aan toe: ‘De order van de tijd hebben wy in alle de gevallen soo veel waargenomen, als ons doenlijk is geweest’ (r. 20-21). Impliciet wordt daarmee vermeld dat de opzet chronologisch is. Van kunstvolle bewerking is hoe dan ook geen sprake.Ga naar eind33 | |
[pagina 92]
| |
In de voorrede van [D. Veiras], Historie der Sevarambes (1682)Ga naar eind34 is een terloopse opmerking over de opbouw ingebed in uitvoeriger kanttekeningen bij de stijl.
De eenvoudige waarheid en de stijl
In de voorrede van de Historie der Sevarambes (1682) is een persoon aan het woord die in moderne uitgeverstermen een ‘editor’ zou heten. Via via heeft hij een pakket notities - in verschillende talen gesteld - in handen gekregen, afkomstig van een zeekapitein die geruime tijd in het rijk der Sevarambes heeft verbleven. Door de losse notities in de juiste volgorde te leggen ontstond uiteindelijk de dan gepresenteerde tekst. De vormgeving daarvan, zo benadrukt de voorredenaar/editor verschillende keren, is uiterst simpel: naar kunstvolheid is absoluut niet gestreefd. De eenvoud van verwoording en vormgeving hangt in deze voorrede heel nauw samen met het karakter van waarheidsverslag. Met zoveel woorden leest men dat in r. 28-30: Zy is op een zo eenvoudige manier geschreeven, dat ik geloof, dat niemand twijfelen zal aan de waarheid van het geen, 't welk zy behelst; In r. 62-68 voegt hij daar aan toe dat wat ‘de Stijl en de schikking des werks betreft’, hij zich gehouden heeft aan die van de auteur, ‘die zeer eenvoudig en natuurlijk is’. In dit soort werken - dus: waarheidsverslagen - moet de stijl zodanig zijn, dat ze niet de aandacht op zichzelf vestigt. Waar het om gaat, is de inhoud van het vertelde, niet de vormgeving. Aan het slot van de voorrede wordt dat nog eens onderstreept met de mededeling dat ‘dit Eerste Deel maar een soort van een Historisch Dag-verhaal is’. Een journaal, met andere woorden, gericht op feitelijkheden, niet op schoonheid (r. 70-72). Woorden van dezelfde strekking vindt men in de voorrede bij H. Smeeks, Beschryvinge van het magtig koningryk Krinke Kesmes (1708): de stijl is niet hoogdravend, omdat het het werk is van een zeeman. Die schrijven nu eenmaal alleen om iets mee te delen, zonder acht te geven op fraaie verwoording (r. 44-48).Ga naar eind35
De eenvoudige waarheid: onderwerpen en personages
Van een theoretische fundering van de opmerkingen over de stof en de personages is geen sprakeGa naar eind36, evenmin van openlijk verzet tegen de | |
[pagina 93]
| |
manier waarop in de barokroman die ingrediënten behandeld worden. De uitspraken hebben het karakter van louter constateringen: mededelingen aan de lezer die zo weet met wat voor soort tekst hij te maken heeft. Aan de manier waarop over onderwerp en personages gesproken wordt, vallen echter wel enkele belangrijke observaties te doen. Op de eerste plaats kan men vast stellen dat de opmerkingen nooit hooggestemd zijn. De personages zijn ofwel niet van onbesproken gedrag, ofwel weinig opmerkelijk. De onderwerpen liggen ofwel in de sfeer van euveldaden, bedrog en oplichterij, ofwel zijn reisverslagen. In dat opzicht zijn deze uitspraken natuurlijk van een geheel ander kaliber dan die behorend bij de ernstige barokroman en zijn adaptaties. Maar is er nu ook verschil ten opzichte van de reflectie over de barokromans in andere dan verheven stijl? Zoals in het eerste hoofdstuk bleek, was namelijk in een aantal voorredes van vòòr 1670 sprake van niet-hoogstaande personages en van werelden van verderf en bedrog. In zekere zin zijn de thans aan de orde zijnde uitspraken te beschouwen als een voortzetting daarvan. Er hebben zich echter ook belangrijke wijzigingen voorgedaan. Voor wat het onderwerp en de personages betreft - aan het slot van dit hoofdstuk kom ik in breder verband nog op deze kwestie terug - moet er op gewezen worden dat eenvoudige personen wat minder vanzelfsprekend verbonden worden met bedrog of anderszins laakbaar handelen. Het proza wordt ontdekt als medium om te vertellen over onopvallende, ook gewone mensen in uiteenlopende omstandigheden. Ik geef enkele voorbeelden die de diversiteit in de keuze van onderwerpen en personages duidelijk maken. In het Historisch verhaal der helsche booswigten (1683) is de slechte manier waarop vele mannen hun vrouw behandelen het onderwerp: [Dit] heeft my bewogen de pen ter hand te nemen, om te vertoonen aan al de wereld dat hun doen boos en valsch is [...] als wy doorgaans uyt dese en menigte andere beschryvingen, van hun konnen zien. Een aaneenrijging van verdorvenheid biedt de beschrijving van hoofdpersoon en onderwerp in de voorrede van het Leven, op- en ondergang van den verdorven koopman (1682) (r. 33-49). Soortgelijke beschrijvingen, waarin de nadruk ligt op de slechtheid van de personages of het weinig verheffende van het onderwerp, kan men in verschillende andere voorredes aantreffen.Ga naar eind37 Een andere kijk op de personages geeft de voorrede van [De Préchac], De musket-draagende heldin (1686).Ga naar eind38 De voorredenaar neemt daar de | |
[pagina 94]
| |
hoofdpersoon in bescherming: haar levensloop als vrouw tussen vele mannen was dan wel curieus, maar dat wil geenszins zeggen dat ze oneerbaar was: [Er zullen wel lezers zijn die deze] Heldin van lichtvaardigheyd en oneerbaarheid beschuldigen; vermits zy beswaarlijk zullen konnen aanneemen, of dat 'er ooit sodanig een persoon geweest is, of, indien zy 'er geweest is dat zy zich onder het gewoel en aansoekingen van zo veel voornaame Heeren zuiver van onkuische besmettingen zoude gehouden hebben; Een zodanige belichting van het personage is eigenlijk de tegenhanger van de zojuist genoemde. Het is hier niet de schone schijn die veel slechts aan het oog onttrekt, maar in tegendeel een kwalijke schijn waaronder veel goeds en fraais schuil gaat. Een weer geheel andere benaderingswijze van de personages geven de voorredes van [D. Veiras], Historie der Sevarambes (1682), H. Smeeks' Beschryvinge van het magtig koningryk Krinke Kesmes (1708) en R. Bonhomme, Huwelyks-eiland (1708). Alle drie teksten die aangediend worden als authentiek reisverhaal.Ga naar eind39 De goed- of slechtheid van de personages is hier in het geheel niet aan de orde. De voorredes verstrekken slechts korte, zakelijke mededelingen over hun status, waarbij tevens hun relatie tot het verhaalde duidelijk wordt. Uit de voorrede van [D. Veiras], Historie der Sevarambes (1682) leren we over degeen die als geestelijk vader van de geschiedenis moet gelden, dat hij kapitein ter zeevaart was, jarenlang in dat deel van het Zuidland waarover de tekst handelt, woonde. Voorts dat hij behoorde tot de ‘gaauwe en verstandige Luiden’ en weinig of geen bezittingen van waarde had. De voorredenaar in H. Smeeks, Beschryvinge van het magtig koningryk Krinke Kesmes (1708) verschaft ons de volgende gegevens over de vertellers. De Posos, die het grootste deel van de tekst voor zijn rekening neemt, wordt kortweg getypeerd als een zeeman die zakelijk, zonder franje, schrijft (r. 44-48). In de hoofdtekst opgenomen, is het verslag van een tweede verteller, over wie we horen dat hij als scheepsjongen in het Zuidland verdwaalde en zich uiteindelijk als schoolmeester in zijn nieuwe woonomgeving zou vestigen (r. 10-20). De verteller in R. Bonhomme, Huwelyks-eiland (1708) wordt ons in de voorrede kortweg voorgesteld als ‘een Hollandsch Reiziger’. Zonder al te veel ophef wordt in deze drie gevallen de lezer duidelijk gemaakt dat het om weinig opzienbarende, vrij gewone, zij het niet ongeschoolde personen gaat. Het vaste patroon van de reflectie over pesonages wordt, samengevat, | |
[pagina 95]
| |
doorbroken. Men gaat op een ernstige manier over doodgewone mensen spreken. Mensen die zich door niets in het bijzonder kenmerken. Niet door bijzondere deugden (het schema van standvastigheid tegenover veranderlijkheid, van eerbaarheid tegenover onkuisheid), ook niet per se door doortraptheid of immoraliteit. Hun wederwaardigheden zijn bijzonder, zij zelf nauwelijks. Hoe de Nederlandse reflectie zich op dit punt verhoudt tot de gelijktijdige West-Europese, durf ik niet met zekerheid te zeggen. De secondaire literatuur zit namelijk niet op één lijn. Er bestaat wel consensus over dàt zich soortgelijke veranderingen voordoen, maar niet over het tijdvak waarin dat gebeurt. De volgende weergave van enkele meningen moge dat illustreren. CouletGa naar eind40 gaat er van uit dat er in de periode die hij de Klassieke noemt verschuivingen in de romanpopulatie optreden (circa 1690-1715). Daarbij moet aangetekend worden dat de personages dan toch niet uit het gewone volk stammen, maar veelal uit de bovenste laag van de rijke burgerij en vooral de adel. StewartGa naar eind41 ziet een verandering als die welke ik voor de Nederlandse situatie beschreef, maar dan pas vanaf circa 1730. Vòòr die tijd kwamen naar zijn mening gewone personages alleen maar in komische romans voor. Betekent dat dan dat de democratisering van de romanpersonages in Nederland, in Europees perspectief gezien, uitzonderlijk vroeg begint? Of zou Greiners vermoeden (voor de Engelse situatie) verder uitgewerkt moeten worden: de patronen voor de latere veranderingen waren al vastgelegd in de ‘minor’ roman van de eerste decennia van de 18e eeuw?Ga naar eind42 En schuilt het probleem vooral hierin dat men (zoals Greiner zelf) die ‘minor’ roman nooit in de overwegingen betrokken heeft? Dit wazige beeld van de internationale kontekst zou een uitdaging kunnen zijn voor anglisten, romanisten en germanisten. | |
Geen waarheid, maar verzinselHet openlijk beweren dat de verhaalde stof geen getrouw verslag is van waar-gebeurde feiten, maar een produkt van de verbeelding, vormt in de periode 1670-1710 een onderstroom. Tot het begin van de jaren '80 vindt men nog wel enkele voorredes die het fictionele bestanddeel van de ingeleide tekst niet geheel en al wegmoffelen. Maar dan droogt de stroom tot aan de eeuwwende volledig op. Een soortgelijke observatie deed ik in dit hoofdstuk in de paragraaf getiteld ‘Waarheid en verdichting vermengd: een doodlopend spoor’. Met ingang van 1699 is nu en dan weer een enkel geluid te horen waarin het verdichtingselement mee- | |
[pagina 96]
| |
klinkt. Dit wijst er op dat de eerder genoemde fictionaliteitskritiek op zijn hevigst was in de laatste twee decennia van de 17e eeuw. Simon de Vries treedt in zijn vertalersvoorrede bij F. Pona's De ridder Ormund (1671) de kwestie van het wel, niet of ten dele de waarheid spreken nog heel liberaal tegemoet. Hij zegt, onder verwijzing naar verschillende vertalingen en compilaties van zijn hand, dat er drie manieren in zwang zijn om de deugd op een verlokkende, de ondeugd op een schrikwekkende wijze voor te stellen: Eenige Schryvers hebben sigh bemoeyd, om de Deughd aengenaem, en de Sonde hatelijck voor te stellen, door 't beschryven van waerachtige Voorbeelden.Ga naar eind43 De Vries toont zich een rekkelijk man door geen oordeel uit te spreken over de beste manier om het doel te bereiken. Het gegeven dat hij als vertaler/compilator betrokken was bij werk uit elk van de drie wegen onderstreept dat. De voorredenaar van De wandelende dukaat (1682) houdt ernstig rekening met de mogelijkheid dat de lezers zich zullen verbazen over de mondigheid van een geldstuk. Hij doet ook geen enkele poging te ontkennen dat dat onmogelijk is. Hij geeft daarmee toe - hij kon ook weinig anders - dat het verhaal geen weergave van waar-gebeurde feiten is (r. 33-40). Er waren al eerder signalen die in de richting wezen van verdichting. In r. 1-6 lezen we hoe hij zocht naar een vorm om ‘gevallen, die my in den geest lagen’ te vertellen. In r. 26-32, nadat hij uiteengezet heeft hoofdstuk-indelingen ongepast te vinden in historisch werk, dat naar zijn oordeel dergelijke verdelingen helemaal misplaatst zijn in romans. Belangrijk is dan - en ik interpreteer dat als een teken des tijds - dat deze voorredenaar het nodig acht in de staart van zijn betoog een rechtvaardiging te geven van het curieuze en onmogelijke gegeven dat een geldstuk het woord gaat voeren. Hij verwijst daar (r. 33-40) naar ezels en honden die vòòr deze dukaat tot spreken in staat bleken. Daarmee zoekt hij de bescherming van de traditie. Met de sprekende honden verwijst hij hoogstwaarschijnlijk naar [abbé (de) Torche], Het wonderlijk leeven van 't Boullonois Hondtie | |
[pagina 97]
| |
(1681).Ga naar eind46 In de voorrede van die tekst komt de onmogelijkheid van een sprekende hond aan de orde en wordt tevens verwezen naar de zojuist al genoemde ezel (r. 1-13). Toegegeven, luidt de strekking van het betoog, een hond kan geen menselijke eigenschappen hebben. Maar er zijn illustere voorgangers die mensen in diergedaante hebben laten optreden en zo kan de waarheid, al is het dan niet de factuele, gezegd worden.Ga naar eind47 Dat deze twee voorredenaars het nodig achtten hun ongebruikelijke vertellers in het licht van voorgangers te plaatsen, ondersteunt het beeld dat het publiek in deze periode gebrand was op mogelijke en meer nog op ware geschiedenissen. Evident verzonnen stof zonder toelichting presenteren, was klaarblijkelijk niet meer wenselijk. Rare, maar in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijke capriolen om evidente verbeeldingsprodukten te introduceren, vinden we in de voorrede van [G. Rollenhagen], Wonderbaarlyke en ongeloofelyke reizen, door de lucht, water, land, hel, paradijs, en hemel (1682), een vertaling van Vier Bücher wunderbarlicher bisher unerhörter, und ungleublicher Indianischer reysen (1603). De voorrede, die voor het grootste gedeelte de Duitse volgtGa naar eind48, vaart ongemeen fel uit tegen de leugenachtigheid die deze teksten kenmerkt. Zo wordt een brief van Alexander de Groote over Indië aangeduid als ‘deze monstrueuze Leugens’. Een tekst van Plinius over de natuurlijke historie wordt afgedaan met de sneer dat hij ‘zodanig van leugens krielt, dat men 'er beswaarlijk een waar woord in zou kunnen vinden’. De reis van Sint Brandaan staat vol ‘tastelijke leugens’ die alleen wie ‘stapelzot’ is gelooft (r. 9-12). Vervolgens wordt de lijn doorgetrokken naar de actualiteit: lees dan maar liever Amadissen en andere ridderverhalen. Daar leer je tenminste hoe ze vroeger met één handslag een man èn een paard in tweeën hakten (r. 12-21). De vraag is dan natuurlijk waarom men in hemelsnaam dergelijke vodden van teksten uitgeeft? Het is toch nauwelijks geloofwaardig dat dat gebeurt om de lezer in staat te stellen zelf te oordelen en zo deze verderfelijke onwaarheden de wereld uit te helpen? Veeleeer lijkt me sprake van het behendig inspelen op een schizoïde situatie: een deel van het publiek las dergelijke extravagante verzinsels graag, maar wist ook wel dat men dat met goed fatsoen niet meer doen kon. Er was een of ander excuus nodig geworden. Hekkesluiter is Oom Jacob Dirrikz. in zijn voorrede bij Een alegorishistoris verhaal van het edel en machtig koninkrijk van Salem (1683). Hij bevindt zich op een kruispunt van wegen doordat hij de vorm gekozen heeft van een reisverslag, maar tegelijkertijd - tot in de titel toe! - laat | |
[pagina 98]
| |
merken dat het om fictie gaat. In zijn voorrede valt hij met de deur in huis: de lezers zullen het wel raar vinden dat hij met een tekst komt die eruit ziet alsof het om ware geschiedenis gaat, maar desondanks verzonnen is (r. 1-5). Moet men zo de liefde voor God trachten te bevorderen? (r. 6-10). Ja, zegt Oom Jacob Dirrikz., want ook God heeft verkozen zijn waarheid voor een deel te openbaren door een indirecte manier van zeggen. Hij is daarin gevolgd door de profeten, Christus en religieuze auteurs.Ga naar eind49 (r. 11-63) Fictie dient dus het goede doel: de beschrijving van aardse zaken verwijst naar hemelse. De terminologie die Oom Jacob Dirrikz. hanteert sluit daar bij aan. Hij spreekt niet in termen van verçiering, verdichting of verbeelding, maar van allegorie, parabel, gelijkenis. Begrippen die het dualisme, het verwijzende duidelijk doen uitkomen (dat dualisme stelt hem trouwens ook weer voor problemen, zoals men in r. 90-123 lezen kan). Als ik me niet vergis, laten de uitvoerigheid en de nadruk waarmee Oom Jacob Dirrikz. zijn werkwijze verdedigt, zien dat hij geen rotsvast vertrouwen had in een probleemloze acceptatie. Effect heeft zijn betoog niet gesorteerd, voor zover mij is gebleken. Met onwillige honden is het kwaad hazen vangen, zou men het dualistisch kunnen zeggen. Na het betoog van Oom Jacob Dirrikz. verstomt voorredebeschouwing waarin het expliciet fictionele een rol speelt tot aan de eeuwwende. Vanaf 1699 begint weer een mager stroompje te vloeien. De voorredenaar van De Quevedo y Villegas, De vol-geestige werken (1699) zegt de lezer dat hij niet moet denken dat dit op waarheid berust. Het is verzonnen stof, bedoeld om de wereld een satirische spiegel voor te houden (r. 15-22). In 1704 ziet een nieuwe editie het licht van het Schermschool der huislieden (1700-1702), nu onder de titel Het koddig en vermakelijk leven van Louwtje van Zevenhuizen, of het schermschool der huislieden. In de voorrede bij die nieuwe editie kruipt G. van Spaan achter het aanvankelijke pseudoniem Girolamo Jakomo vandaan en zegt dat, in tegenstelling tot wat hij eerder beweerde, alles verzonnen is (r. 4-10). De vertaler van de Nieuwe Engelsse minne-handelingen (1701), F. de Kaarsgieter, somt in zijn voorrede een aantal lofwaardige eigenschappen van de tekst op. Als eerste noemt hij de waarschijnlijkheid en het natuurlijk begin en einde van de handeling, terwijl de waarheid in zijn opsomming zelfs niet voorkomt (r. 10-15). Daarover komt hij pas in de volgende alinea's te spreken en wel op een bijzondere manier. De schrijver, zegt hij, verzekert in zijn voorrede dat het allemaal echt gebeurd is. Hij zou het zelf gezien hebben, of gehoord van betrouwbare getuigen. De lezer moet echter zelf maar tot een oordeel komen tijdens | |
[pagina 99]
| |
het lezen van de tekst. Als het vertelde waarheid is, dan is het opmerkelijk. Is het verzonnen, dan is het zeer vernuftig (r. 16-27). Op voorzichtige wijze wordt zo de voor verzonnen stof geldende maatstaf van waarschijnlijkheid weer geïntroduceerd en geplaatst boven de waarheidsnorm. Zonder dat die waarheidsnorm evenwel geheel terzijde geschoven wordt. Hetzelfde, maar dan op raillerende wijze, vindt plaats in de voorrede van Den vervallen, bedrukte en gefaljeerde saletjonker (1708): de tekst is een roman, die niet vertelt wat gebeurd is, maar zou kunnen gebeuren (r. 4-6). De tot nu toe behandelde voorredes uit deze periode waarin het expliciet fictionele een rol speeltGa naar eind50, gingen geen van alle diep op dat facet van de materie in. Het betoog van Oom Jacob Dirrikz. voorafgaand aan Een alegoris-historis verhaal van het edel en machtig koninkrijk van Salem (1683) was wel uitvoerig, maar steunde op slechts één, in verschillende variëteiten terugkerend element: de auctoritas uit de christelijke traditie. Het gehele betoog richt zich op het al dan niet toegestaan zijn van verdichten, voorbijgaand aan de daarop volgende vraag hoe de relatie tussen verbeelding en de ervaringswerkelijkheid er uit zou moeten zien. De meest sprankelende en met distantie geschreven passage over waarheid, waarschijnlijkheid en verdichting vinden we in de uit het Frans meevertaalde voorrede van een werk waarvan men zich nu juist mèt Coulet moet afvragen of het wel een roman genoemd kan worden: [G. Daniel], Reize door de wereld van Deskartes (1700).Ga naar eind51 Het werk bevindt zich in het soms wazige grensgebied tussen roman en filosofisch proza. Het lijkt me niet uitgesloten dat dat ook de bedoeling van de auteur was, vanuit de intentie in attractieve vorm filosofische onderwerpen te behandelen. Het deel van de voorrede waarop ik doel, kan op verschillende manieren gelezen worden. Als symbool voor de onhandigheid van de auteur (het betoog is duidelijk schertsend). Als bespotting van de waarheids- dan wel waarschijnlijkheidsverzekering in narratief proza. Of als bespotting van de waarheidspretenties van een filosofische stroming. Ik denk dat de drie betekenislagen tegelijkertijd aanwezig zijn: ook de voorrede beweegt zich in het grensgebied tussen dichtkunst en filosofie. De kern van het betoog is, kort samengevat, dat iedere waarheidspretentie, waar dan ook ge-uit, nonsens is. Dè waarheid, de absolute waarheid is niet bereikbaar voor de menselijke geest.Ga naar eind52 Er zijn slechts vormen van subjectieve waarheid. De voorredenaar maakt dat als volgt duidelijk. Een verhaal moet waarschijnlijk zijn (r. 8-11). Maar dat kost geweldig veel moeite. Veel gemakkelijker is het Lucianus’ weg te kiezen: die | |
[pagina 100]
| |
presenteerde zijn ware geschiedenis als puur verzinsel en was toen nergens meer aan gebonden. Het vervelende is, dat zo'n truc maar één keer uitgehaald kan worden (r. 4-18). Bovendien was er nog een reden waarom deze auteur zich niet van Lucianus’ voorbeeld wilde bedienen: als filosoof is hij gehouden de waarheid te spreken (r. 23-33). Zelfs zegt hij op zo'n manier de waarheid te spreken dat ieder hem geloven zal, tenzij men hem niet geloven wil, want dan houdt alles op. (r. 36-45) Met het oog op de specifiek-literaire situatie zou men het betoog als volgt kunnen interpreteren. Het gemakkelijkst is het er maar op los te fantaseren in een verhaal, zoals vroeger gebruikelijk was. De huidige waarschijnlijkheidsnorm laat dat echter niet meer toe. Bovendien moet men ook wel degelijk de waarheid willen zeggen, zij het in filosofische zin: de waarheid achter de direct waarneembare realiteit. Dus: zeg de waarheid, maar wees ervan doordrongen dat het jouw waarheid is. Hier wordt getracht de verstikkende waarheidsnorm terug te schroeven naar een werkbaar niveau: dat van de aan de ervaringswerkelijkheid gebonden waarschijnlijkheid. Grote effecten heeft dat niet gehad. Het is ook raadzamer bij dergelijke uitingen niet zozeer te kijken naar wat ze teweegbrachten, dan wel naar de tendens waarvan ze een representant zijn. | |
Slotbeschouwing: veranderende inzichten, veranderende uitkomstenBalansIn heel grove trekken kunnen we het voorgaande als volgt samenvatten. Argwaan jegens de produkten van de verbeelding schiep tezamen met bezwaren tegen ongebonden taalgebruik een klimaat waarin het fictioneel narratief proza, dat ook nog eens geplaagd werd door een als kwestieus beschouwd verleden, slecht gedijen kon. Het enige werkelijk afdoende antwoord op die bezwaren was zelfverloochening. Dat gebeurde dan ook in ruime mate in de vorm van presentatie als waarheidsverslag. Reflectie waarin het expliciet fictionele een rol speelt komt in deze periode nog slechts druppelsgewijs voor. Deze zelfverloochening komt ook tot uiting in het gegeven dat na de jaren '70 vrijwel geen positieve verwijzingen meer te vinden zijn naar de romantraditie.Ga naar eind53 Voorts ziet men dat de term roman na de jaren | |
[pagina 101]
| |
'70 geweerd wordt. In plaats daarvan kiest men voor veel algemenere als historie of geschichtvertelling, die zowel naar fictioneel als historisch werk kunnen verwijzen.Ga naar eind54 Het lexicografisch onderzoek van W. van den Berg maakt ook duidelijk dat de woordenboeken uit deze periode, voor zover zij de term roman opnemen, het genre steeds in verband brengen met fictie, verzinsel.Ga naar eind55 Het hoogtepunt van die anti-fictie en anti-roman stemming lag, zoals we zagen, in de decennia rond de eeuwwisseling. De verschijningsdata van de twee integrale Nederlandse Huet-vertalingen zouden als natuurlijke grenzen gehanteerd kunnen worden. In 1679 kon de explicietfictionele roman nog nèt, al toont Van Broekhuizen zich in dit opzicht geen man die de vinger aan de pols van zijn tijd had. In 1715 begint de expliciet-fictionele roman weer heel voorzichtig van zich te doen horen, al zou het nog een jaar of tien duren voor de reflectie daarover zich op royale schaal zou aandienen. Anders dan zijn zojuist genoemde collega Huet-vertaler liep Kind in de voorste rijen. Al kan nu vast gezegd worden dat ook in het tweede kwartaal van de 18e eeuw de romanbeschouwing zich niet meer op één lijn bevond met die van Huet. | |
De geloofwaardigheid van de waarheidsverzekeringDe uitmonstering als waarheidsverslag was een geslaagde ontsnappingsmogelijkheid om aan de genoemde bezwaren te ontkomen. Men gaf het publiek op soms vernuftige wijze de illusie met een relaas van waar-gebeurde feiten en niet met een verzonnen verhaal te maken te hebben. Werd die truc van de waarheidsverzekering nu niet doorzien? Zoals Deloffre toont was dat in elk geval bij sommigen zeker het geval.Ga naar eind56 Anderen hebben zich vermoedelijk graag laten overtuigen. Bovendien mogen we niet vergeten dat het vaak nauwelijks uit te maken valt of een verhaal nu wel of niet op waar-gebeurde feiten berust, juist doordat het om personen gaat wier handelen de geschiedenisboeken nooit gehaald heeft. Terwijl het vertelde in een niet gering aantal gevallen plausibel is. Dat laten de lezerservaringen met de Lettres portugaises (1699) treffend zien, waarvan men nu eens aannam dat ze authentiek, dan weer dat ze een produkt van de verbeelding waren. Tot, ver in de 20e eeuw, Deloffre met zekerheid vast stelde dat het een fictionele tekst van de hand van Guilleragues betreft en daarmee een eind maakte aan speculatie èn serieus historisch onderzoek.Ga naar eind57 Hoe moeilijk het kan zijn de grens te trekken tussen roman en waarheids- | |
[pagina 102]
| |
verslag, mogen de volgende twee voorbeelden uit de specifieke Nederlandse situatie duidelijk maken. Buisman (1960) verwijst bij de aan P.B. Massuet toegeschreven Gedenkschriften van den hertog van Ripperda (1741) naar een artikel van S.A. Naber in de Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde.Ga naar eind58 Naber acht deze tekst als bron voor Ripperda's biografie - die hij in het vervolg van het artikel schetst - onbruikbaar. Hij spreekt van ‘leugenachtige vertelsels’, ‘eenen roman - ik voeg er bij eenen vervelenden roman’. Massuet heeft namelijk gefingeerde elementen toegevoegd, zoals reconstructies van gesprekken en gebeurtenissen. Heeft Naber gelijk? Of zouden deze Gedenkschriften volgens oudere geschiedopvattingen - waarin het aanvullen van niet-overgeleverde details eerder plicht was dan fout - toch heel goed beschouwd kunnen worden als waarheidsverslag? I.H. van Eeghen gaat in Het BoekGa naar eind59 in op het feit dat geleerden van naam uit verschillende disciplines - onder meer biologen en literairhistorici - op basis van onderzoek concludeerden dat De gevaarlyke en zeldzame reyzen van den Heere François Leguat (1708) zich alleen in het hoofd van de schrijver hebben afgespeeld. Van Eeghen maakt op basis van literatuur-, boekhistorisch en archivalisch onderzoek aannemelijk dat de reis wel degelijk plaats vond, al werd het relaas vermoedelijk bewerkt door een beroepsschrijver. Heeft Buijnsters dan ongelijk als hij in zijn artikel over het imaginaire reisverhaal deze tekst als zodanig plaatst? Dat is nog maar de vraag, want al maakt Van Eeghen het dan zeer aannemelijk dat de reis plaats vond, daarmee is nog niet gezegd dat de tekst een getrouw verslag van waar-gebeurde feiten is. Daartoe is veel gedetailleerder informatie over de tekst en de achterliggende historische realiteit nodig. Tot slot verwijs ik naar de verzuchting van Maurice Lever die een grote onderzoekservaring heeft met de 17e eeuwse roman (zijn bibliografie van en studie over de 17e eeuwse Franse roman kwamen al ter sprake): ‘Tout, en effet, sera mis en oeuvre pour que le lecteur ne sache plus discerner le vrai du faux. Les oeuvres de Courtilz de Sandras, le plus fécond répresentant de ce type de romans, sont significatives à cet égard, dans la mesure où l'on ne sait pas, aujourd'hui encore, dans quelle catégorie classer certaines d'entre elles. Jamais la frontière du roman et de l'histoire n'aura été aussi floue.’Ga naar eind60 | |
[pagina 103]
| |
Een dispuut: werd de roman door de geschiedschrijving beïnvloed?Een vraag die op de voorgaande aansluit, is: was de uitmonstering als waarheidsverslag nu ook meer dan een dekmantel? Beïnvloedde de geschiedschrijving de roman? Hoe lastig die vraag te beantwoorden is, blijkt wel uit het feit dat verschillende Franse romanonderzoekers van internationale faam in dezen sterk uiteenlopende meningen verkondigen. Georges May gaat er van uit dat de geschiedschrijving de moderne roman heeft voortgebracht.Ga naar eind61 Henri Coulet daarentegen wijst in discussie met May beïnvloeding van de roman door de geschiedschrijving resoluut van de hand. Zijn betoog is belangrijk genoeg om het hier weer te geven: ‘Aux environs de 1700, disait A. Le Breton, c'est bien l'histoire qui a été ‘l'éducatrice du roman français’; G. May confirme et nuance ce jugement: ‘le roman moderne date effectivement du XVIIIe siècle et doit son émancipation et son indépendance à l'influence des genres littéraires historiques et notamment des mémoires’. En fait, il n'y a pas eu influence de l'histoire sur le roman, parce que l'histoire n'existait plus, ni comme genre littéraire ni comme mode de connaissance; les auteurs d'histoires secrètes forgeaient de prétentieuses futilités, mais les gens sérieux ne croyaient plus à l'histoire; ils mettaient en question les témoignages, les traditions, faisaient apparaître l'incertitude des faits les mieux établis et des explications les plus satisfaisantes; Bayles, Fontenelle déblayaient le terrain sur lequel Montesquieu et Voltaire essayeraient plus tard de dresser une anthropologie, une sociologie, une étude des civilisations humaines et de leur progrès. De la crise de l'histoire allait sortir une histoire toute nouvelle, et si les romanciers avaient un exemple à recevoir, c'était celui de rompre avec l'histoire theâtrale et rhétorique des baroques, comme avec l'histoire psychologique et morale des classiques. Quant aux Mémoires, ils étaient le contraire de l'histoire, ils montraient tout ce que les événements réels devaient aux caprices du hasard et des passions, au heurt des intérêts mesquins et aveugles, et préparaient ainsi la naissance d'une histoire objective et scientifique; mais les romanciers de 1700 ne les ont pas lus. [Wijst er op dat de historische mémoires pas tegen de jaren '20 verschenen]Ga naar eind62; les mémoires historiques ont pu influencer les romanciers vers 1725, mais la curiosité pour les mémoires historiques, ne sont-ce pas les romanciers de 1700 qui l'ont encouragée? En tout cas, le goût des mémoires historiques et la transformation du roman sont deux conséquences d'un même fait: l'ébranlement profond des valeurs intelec- | |
[pagina 104]
| |
tuelles et morales de l'Ancient Régime, l'émancipation de l'individu, la libération de l' ‘énergie vitale’, la découverte du ‘pittoresque de la vie’.Ga naar eind63 Aan deze uiteenzetting wordt met instemming gerefereerd door Lever: ‘Comme le souligne fort justement Henri Coulet, le genre ne doit rien à l'influence de l'histoire [...]. Le roman historique doit plutôt sa naissance à une “crise” de l'histoire, et il va, d'une certaine manière, se substituer à elle’.Ga naar eind64 Daartegenover staan dan de meningen van de al genoemde May en van Deloffre. De laatste spreekt zich in heel voorzichtige termen uit: ‘Mais les incertitudes mêmes des écrivains de cette période provoquent chez eux des réactions notables et les entraîne à des innovations techniques intéressantes’.Ga naar eind65 Het probleem zit vooral in de vèrstrekkende conclusies die met name Coulet en May aan hun observaties verbinden. Naar mijn smaak toont May zich enigszins naïef wanneer hij beweert dat de roman zijn emancipatie dankt aan de geschiedschrijving, in het bijzonder de mémoires.Ga naar eind66 Zou de roman dan voortdurend een kwijnend bestaan hebben geleid als de geschiedschrijving niet als reddende engel was opgetreden? Het lijkt me onwaarschijnlijk. Coulet en Lever zijn aan de andere kant wel erg rigoureus en ongenuanceerd wanneer zij beweren dat de geschiedschrijving niet meer bestond op de overgang van de 17e naar de 18e eeuw. Wanneer kritiek geleverd wordt op de historische praktijk mag men daar niet uit afleiden dat die houding gemeengoed was, of dat de gehele praktijk ophield te bestaan. Het tegendeel is waar. Zoals Fueter en Hay hebben uiteengezet en bij wijze van inleiding op een eerste schetsmatige verkenning van de Nederlandse situatie recentelijk werd betoogd door Haitsma Mulier, biedt de geschiedschrijving aan het eind van de 17e en het begin van de 18e eeuw een verwarde aanblik.Ga naar eind67 De humanistische geschiedschrijving in verheven stijl die zich bediende van de middelen der retorica en omwille van de beoogde werking geen bezwaar zag in verfraaiing en aanvulling van details, was in toenemende mate het mikpunt van kritiek. Die kwam vooral voort uit het zogenaamde historisch Pyrrhonisme: een sceptische houding jegens overgeleverde kennis en met name de feitelijke betrouwbaarheid van de bronnen. De bronnenkritiek ging geleidelijk de kunstvolheid van bewerking en verwoording in belang overvleugelen. Vanuit een andere hoek dan die der historici, namelijk die van de antiquaren en filologen, bleef een gestage stroom bronnenpublicaties vloeien. Meer brokstukken historische kennis dan geschiedverhaal. | |
[pagina 105]
| |
Daarnaast is er nog een hoeveelheid kronieken, jaarboeken en compilatorische geschriften. Over deze eenvoudige vormen van geschiedschrijving merkt Heitmann op dat ze door de geleerde historici niet voor vol werden aangezien en beschouwd als niet meer dan verzamelingen ruwe stof.Ga naar eind68 Treffend is in dit verband het oordeel van P. Le Moyne uit 1670, geciteerd door Heitmann: ‘[l'Histoire] est une narration continue, qui a ses parties jointes et liées, selon la liaison et la dépendance que doivent avoir les parties ou d'un corps ou d'un édifice régulier. Et par là, l'Histoire est distinguée des Annales, des Journaux, des Gazettes et de semblables narrations, dont les parties sans attache, sans correspondance, et sans union sont des amas de matériaux, et non pas des édifices.’ De geschiedschrijving maakte een crisis door, maar de historische publicaties bleven verschijnen. We kunnen dus vast stellen dat zowel de roman als de geschiedschrijving aan eenzelfde soort verwarring ten prooi waren, ontsproten aan de twijfel aan de feitelijke betrouwbaarheid van het vertelde. De roman had het daarbij zwaarder te verduren dan de geschiedschrijving. Waar de laatste op onderdelen factueel aanvechtbaar was, was de eerste het in zijn geheel. De uitmonstering als waarheidsverslag was met andere woorden aantrekkelijker dan het uitkomen voor het fictionele gehalte. De keuze die men maakte was er één uit twee kwaden: identiteitsverlies tegenover fictionaliteitskritiek. De vraag of er ook sprake was van daadwerkelijke beïnvloeding zou ik niet in zwart-wit termen willen beantwoorden. We moeten, in het licht van het bovenstaande, onderscheiden tussen soorten romans en soorten geschiedschrijving. Eerder in dit hoofdstuk is gebleken dat waarheidsverzekering niet het patent was van één soort roman, in het bijzonder die de wederwaardigheden van gewone, alledaagse personen tot onderwerp heeft. Oók teksten die vergezeld gaan van voorredereflectie waarin die van de barokroman in verheven stijl doorklinkt, worden gepresenteerd als ware geschiedenis. Dat kòn ook gemakkelijk omdat, zoals we zagen, er vormen van geschiedschrijving waren waarin het gebruik van stijl- en structureringsmiddelen usance was. Beïnvloeding heeft daarbij niet plaats gehad. Men mat de roman het uiterlijk van geschiedschrijving aan en zette onderwijl de oude praktijk voort. In de reflectie vinden we dan ook de bekende uitspraken over de vaste verdeling van deugden en ondeugden over de personages, de eerbare liefde die het onderwerp vormt en de verwarring als structureringsprincipe. Men zou ook kunnen zeggen dat er helemaal niets te | |
[pagina 106]
| |
beïnvloeden viel, omdat deze soort romans en deze kunstvolle vorm van geschiedschrijving zo dicht bij elkaar lagen.Ga naar eind69 Een gecompliceerder situatie treffen we aan bij de roman over alledaagse personages, in eenvoudige stijl en chronologisch verteld. Hier trekt men doorgaans het kleed van de eenvoudige, onaanzienlijke vormen van geschiedschrijving aan: de autobiografie, het journaal, de verzameling aantekeningen uit een nalatenschap. De verbinding die daarmee tot stand komt, is evenmin uitzonderlijk. Deze vormen van geschiedschrijving en deze variant van de roman liggen evenzeer in elkaars verlengde als de barokroman in verheven stijl en de kunstvolle soorten geschiedschrijving. Is hier nu sprake van beïnvloeding? Voor een belangrijk deel niet. De opvattingen over de roman met niet-verheven handelingen en niet-hoogstaande personages als onderwerp van nà 1670 zijn voor een goed deel een voortzetting van die van vòòr 1670. Zoals gesignaleerd treden wel veranderingen op: ik wees op de zich geleidelijk wijzigende houding ten aanzien van de personages en de onderwerpen, die niet meer uitsluitend in het lachwekkende of verdorvene getrokken worden, maar ook de proporties van het gewone, alledaagse gaan aannemen. Personen die men om zich heen ziet, gebeurtenissen die in principe een ieder kunnen overkomen. Het is echter niet mogelijk een dwingend verband te leggen tussen deze veranderingen en de presentatie als waarheidsverslag. Ze komen voort uit andere bron (ik ga daar straks nog even op in) en zouden er ook gekomen zijn als deze soort romans zich niet had voorgedaan als eenvoudige geschiedschrijving. Op twee punten is de vermomming als geschiedschrijving niet zonder gevolgen gebleven. Op de eerste plaats meen ik dat de keuze voor de ik-verteltrant, die in de 18e eeuw zo geweldig populair zou worden, door die vermomming sterk bespoedigd is. Bespoedigd, niet veroorzaakt, want op den duur zou die ik-verteltrant die zo nauw aansluit bij de individuele zintuigelijke ervaringswerkelijkheid waarvan het 18e eeuwse denken doortrokken is, natuurlijk ook zonder vermomming als geschiedschrijving manifest geworden zijn. De presentatie als authentiek document, de moeite die men zich getroost de tekst zo waarachtig mogelijk te laten lijken, zet men kracht bij door te wijzen op de gebrekkige of eenvoudige stijl en de onopgesmuktheid van de chronologische opbouw, gevolgen van de eenvoud en status van degeen die het woord voert, of wiens verhaal of aantekeningen de tekst volgt. Met Deloffres uitspraak dat de onzekerheden van de periode leidden tot interessante technische vernieuwingen ben ik het dus eens. Zij het dat ik eerder | |
[pagina 107]
| |
denk aan versnelling van dergelijke vernieuwingen dan aan de totstandkoming ervan. Op de tweede plaats heeft deze presentatie als ware geschiedenis de breuk met de oude roman onderstreept: het publiek werd duidelijk gemaakt dat men de ingeleide tekst geenszins met de traditie van wonderlijke verzonnen verhalen kon vereenzelvigen. Zo heeft de vermomming als geschiedschrijving bijgedragen aan de profilering van de romanopvatting die ik aangeduid heb als die van de eenvoudige waarheid. Ik geloof, samenvattend, dat de uitmonstering als eenvoudig waarheidsverslag, tot stand gekomen onder druk der omstandigheden in het laatste kwart van de 17e eeuw, enige invloed heeft gehad als versneller van processen. Als vliegwiel. Niet meer, maar ook niet minder. Zowel de stelling van Coulet en Lever dat er op geen enkele manier van beïnvloeding sprake is geweest, als die van May dat de geschiedschrijving de roman heeft geëmancipeerd, lijken mij te weinig genuanceerd. Ze maken ten onrechte geen onderscheid tussen de verschillende vormen van roman en geschiedschrijving en tonen te weinig oog voor het feit dat er sprake kan zijn van wijzen van inwerking die zich niet laten vangen in verabsoluterende conclusies. | |
Verklaringsgronden voor de hoge vlucht van de ‘eenvoudige waarheid-opvatting’De reflectie over de roman die zich voordeed als een van de simpele, weinig aanzienlijke vormen van geschiedschrijving was, zoals ik al eerder zei, ten dele een voortzetting, ten dele een verruiming van de voorredebeschouwing van de roman in niet-verheven stijl van vòòr 1670. Deze variant onderscheidde zich in kwantiteit èn flexibiliteit van de beschouwing over de - geadapteerde - ernstige barokroman, die nauwelijks verandert ten opzichte van die van vòòr 1670 en een minderheid vormde. Hoe is dat op de voorgrond treden van die eenvoudige waarheid-opvatting nu te verklaren? Ten eerste uit veranderende poëticale normen. Het idealisme dat aan de basis van de ernstige barokroman lag, werd hoe langer hoe meer ingedamd door wat ik in navolging van Chouillet ‘positivité’ noem: binding aan de ervaringswerkelijkheid.Ga naar eind70 Bij een gelijkblijvend einddoel - het verschaffen van lering/stichting en vermaak/ontspanning - veranderde de manier waarop. Om het gestelde doel te bereiken, mocht men de natuur niet meer fraaier voorstellen dan ze was of zijn | |
[pagina 108]
| |
kon, maar behoorde men binnen de grenzen van de waarneembare realiteit te blijven. In de barokroman in verheven stijl zijn de helden te deugdzaam, maken zij teveel mee, loopt uiteindelijk alles te goed af om nog te kunnen rijmen met de gewone gang van zaken in het dagelijks leven. De oude praktijk met de bijbehorende reflectie sloten niet meer aan op de zich wijzigende normen. Bij de eenvoudige roman was die aansluiting met de gewijzigde normen doorgaans geen probleem. De personages waren niet buitengewoon: kooplieden, reizigers, lage edelen, religieuzen. En deugdzaam waren ze niet in abnormale mate. Ook de gebeurtenissen bleven in het algemeen gesproken binnen de grenzen van de ervaringswerkelijkheid. Dat verklaart waarom deze romanvariant grosso modo aan het eind van de 17e en het begin van de 18e eeuw betere kansen had dan de barokroman en zijn nabloei. In aansluiting bij MayGa naar eind71 signaleert Barguillet in haar recente studie Le roman au XVIIIe siècle een soortgelijke ontwikkeling in de romanpraktijk die zij aanduidt als een verschuiving naar het realisme.Ga naar eind72 Ter verklaring daarvan voert zij het van May afkomstige argument op, dat de kritiek de roman die richting uitgedreven zou hebben. Veel aannemelijker lijkt het me dat veranderende poëticale inzichten zowel de roman als de kritiek van koers hebben doen wijzigen. Het ligt voor de hand tevens aan het toenemend en veranderend leespubliek te denken als verklaringsgrond voor de gesignaleerde verschuiving. De groeiende romanproduktie wijst op publieksaanwas.Ga naar eind73 Maar zowel die aanwas als verandering zijn moeilijk te bewijzen.Ga naar eind74 Men blijft steken in vage aanduidingen als de opkomst van een burgerlijk leespubliek, dat ook burgerlijke auteurs gaat voortbrengen die de denken belevingswereld van hun eigen groep tot onderwerp van romans maken, niet meer met de bedoeling de lezers om de romanpersonages en hun belevenissen te laten lachen. Het klinkt niet onaannemelijk, maar bij gebrek aan betrouwbare gegevens komt het niet boven de status van speculatie uit. Waar we over geïnformeerd zouden moeten worden, zijn leesvoorkeuren. Wàs het nu zo dat lezers uit burgerlijke kring ook het liefst over pesonages en onderwerpen uit hun eigen leefwereld lazen? | |
De reflectie over de nouveau romanTot slot wijs ik op het opmerkelijke gegeven dat de bekende Franse reflectie over de nouveau roman, met als befaamdste uiteenzetting Du Plaisirs Sentimens sur les lettres et sur l'histoire, avec des scrupules sur le stile | |
[pagina 109]
| |
(1683) in de Nederlandse romanvoorredes van dit tijdvak geen ingang vond.Ga naar eind75 Een verklaring daarvoor kan zijn dat in deze teksten, evenals in Huets Traité, vrijelijk over waarschijnlijkheid en verdichting gesproken wordt en niet over een waarheidsnorm. Wat echter ook een rol gespeeld kan hebben is dat de nouveau roman niet op grote schaal in Nederland is doorgedrongen. Ik ken geen vertalingen van het werk van Mme de Villedieu, Saint-Réal en Boursault. Slechts twee van teksten van Mme de La FayetteGa naar eind76 en een late van Guilleragues Lettres Portugaises.Ga naar eind77 Het lijkt er op dat de nouveau roman een fase in de romangeschiedenis is, die in Nederland zo goed als overgeslagen werd. Over de oorzaak daarvan kan ik niets met zekerheid zeggen: de voorredereflectie neemt nu eenmaal geen stelling voor of tegen deze teksten in. Misschien sprak de thematiek - veelal hooggestemde liefdesverwikkelingen - niet aan en stelde men meer belang in beschrijvingen van andere facetten van het menselijk leven?Ga naar eind78 De vraag is natuurlijk of het gegeven dat de nouveau roman en de bijbehorende reflectie hier te lande nauwelijks doordrong, een negatieve invloed heeft gehad op de Nederlandse romanbeschouwing. Als belangrijkste kenmerken van de nouveau roman noemen Coulet en Lever de volgende punten, in antithetische verhouding tot de roman héroïque (en veel daarvan vindt men ook terug in Du Plaisirs verhandeling).Ga naar eind79 De personages zijn niet meer noodzakelijkerwijze illustere figuren; het gaat niet om hun grote daden, maar om aspecten van privé-, vooral gemoedsleven. Plaats en tijd van handeling zijn doorgaans actueler. Er wordt chronologisch en langs lineaire lijn verteld, niet meer vanuit het verwarringsschema. Het aantal personages is sterk teruggebracht, evenals de totale omvang van de roman. Liefde is het voornaamste onderwerp, maar wordt vooral behandeld als veroorzaakster van innerlijke conflicten. In de Franse situatie heeft de nouveau roman een belangrijke rol gespeeld in de afbraak van de opvattingen van de roman héroïque en daarmee een functie vervuld in de tot stand koming van nieuwe opvattingen. In Nederland echter heeft de reflectie over de roman héroïque weinig weerklank gevonden: er was dus ook geen enkele noodzaak om met die traditie af te rekenen. Ze bestond hier nauwelijks. De beschouwing over de roman die bevolkt werd door gewone, alledaagse personages, kwam hier tot bloei zonder veel concurrentie of remmende invloed van die traditie van de roman héroïque te ondervinden. Net als de reflectie over de nouveau roman predikte ze soberheid, maar hetzelve anders. Zoals we gezien hebben, gaat in de opvatting van de eenvoudige waarheid de soberheid gemakkelijk | |
[pagina 110]
| |
over in rauwheid, onopgesmuktheid. Modificaties die men in beschouwingen over de nouveau roman tevergeefs zal zoeken. |
|