Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek
(1987)–Bert Pol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
II Huets Traité in de Nederlandse voorredereflectie tussen 1670 en 1710: IntermezzoInleiding: het belang van de Traité als literair-historisch vraagstukIn zijn grote studie over de oudere Franse roman geeft Henri Coulet een even bondige als stellige mening over P.D. Huet's Traité de l'origine des romans (1670): ‘cette apologie du roman héroïque arrivait trop tard’.Ga naar eind1 De reden daarvan is dat ‘les romans héroïques étaient passés de mode’.Ga naar eind2 De smaak der Fransen had zich in de jaren tussen 1650 en 1660 ingrijpend gewijzigd. Dat zou echter niet verhinderen dat romanauteurs zich nog langer dan een eeuw op de Traité zouden blijven beroepen als de waardigheid en nuttigheid van het genre in het geding waren. Het gegeven dat de romanpraktijk van na 1670 sterk afwijkt van het ideaalbeeld dat Huet geschetst had, voert Coulet tot de conclusie dat de scheiding tussen theorie en praktijk van de roman sinds de Traité een feit was. Romanauteurs die naar Huet verwezen, moeten òf blind òf te kwader trouw geweest zijn. Een volstrekt andere mening is Georges May toegedaan. Hij gunt Huet de eer met zijn Traité de roman te hebben voorzien van zijn adelsbrieven. De roman werd daardoor gelegitimeerd als eerbiedwaardig genre.Ga naar eind3 Er bestaat niet alleen verschil van mening over het belang van Huets vertoog voor de Franse situatie. In zijn studie over de Engelse romantheorie aan het eind van de 17e en het begin van de 18e eeuw, gaat W.F. Greiner een discussie aan met 20e eeuwse onderzoekers die Huets Traité beschouwen als oppervlakkig of weinig invloedrijk.Ga naar eind4 Ten onrechte, meent Greiner. De contemporaine kritiek heeft namelijk aan Huet zowel een materiaalrijke verzameling over de waarde en oudheid van romans te danken, als een romanpoëtica waarin de beoordelingscriteria voor de moderne roman besloten liggen.Ga naar eind5 De sterk uiteenlopende meningen van deze onderzoekers, die men geen van drieën van oppervlakkigheid kan beschuldigen, vormen een waarschuwing voor wie zich uitspreken wil over het belang van de Traité voor de Nederlandse situatie. Ondanks de aanzienlijke verschillen van mening over het belang van | |
[pagina 60]
| |
de Traité voor de internationele romantheorie, valt niet te ontkennen dat het geschrift uitermate succesrijk is geweest. Tussen 1670 en 1717 werd het vijftien maal in het Frans uitgegeven.Ga naar eind6 Tevens zagen vertalingen in het Latijn, het Duits, het Engels en het Nederlands het licht.Ga naar eind7 | |
Inhoudsweergave van de TraitéVoordat ik inga op de vraag in hoeverre de Traité de Nederlandse romanreflectie bepaald heeft, geef ik een samenvatting van de inhoud. Die samenvatting is, ondanks het streven naar beknoptheid, tamelijk uitvoerig, omdat ik in het deel van mijn betoog waar ik de waarde van de Traité voor de Nederlandse situatie tracht vast te stellen, de inhoud van het geschrift bekend veronderstel. Huets betoog kan in drie grote partes verdeeld worden. In het eerste zet hij uiteen wat hij onder een roman verstaat en bakent hij de roman af ten opzichte van aanverwante genres. In het tweede deel behandelt hij de oorsprong van de roman en schetst hij de geschiedenis van het genre. In het derde en laatste deel - dat is ingebed in de historische schets - weidt Huet uit over de psychologische werking en de opvoedkundige waarde. | |
Definitie en afbakeningHuets definitie van de roman luidt voluitGa naar eind8: ‘'t geen men eigentlijk Romans noemd, zijn verzieringen van Minne-handelingen geschreeven in Prose met konst, tot vermaak en onderwijzing der Leezere.’ (p. 2) Bij elk van de elementen van deze definitie geeft Huet een korte toelichting. Wat hem voor ogen staat, wordt echter vooral duidelijk als hij de gedefinieerde roman afbakent ten opzichte van aanverwante genres. Het gaat hem niet om versromans, omdat men tegenwoordig uitsluitend romans in proza schrijft.Ga naar eind9 Het gaat hem ook niet om geschiedwerken, omdat die factuele waarheid vereisen, terwijl de roman fictie bevat. Dat veel geschiedschriften ten dele of soms geheel onwaar zijn, wil niet zeggen dat men ze tot de roman zou moeten rekenen. Dergelijke historische werken zijn namelijk alleen onwaar bij gebrek aan waarheid, terwijl de romanauteur willens en wetens fictionaliseert.Ga naar eind10 Fabels mag men eveneens niet met de roman gelijkstellen. Waar fabels | |
[pagina 61]
| |
verhalen van zaken die nooit gebeurd zijn en ook nooit zouden kùnnen gebeuren, verhalen romans van zaken die niet gebeurd zijn, maar wel hadden kunnen plaats vinden.Ga naar eind11 Met het epos heeft de roman grote overeenkomsten, maar ook essentiële verschilpunten. Dat het epos zich van gebonden taalgebruik bedient en de roman niet, maakt weinig uit: de fictie maakt immers de dichter, niet het vers. Het epos heeft echter een verheven stijl, waar die van de roman eenvoudiger en minder perifraserend is. Het epos bevat voorts overwegend wonderlijke, maar steeds waarschijnlijke zaken, terwijl de roman vooral waarschijnlijke, maar nu en dan wonderlijke gebeurtenissen verhaalt. Het onderwerp van het epos betreft oorlogs- of staatszaken en slechts incidenteel de liefde. Het onderwerp van de roman daarentegen concentreert zich in hoofdzaak op de liefde en slechts bij uitzondering oorlogs- en staatshandelingen. Het epos is meer aan regels gehouden en behandelt een kleine hoeveelheid stof. De roman bevat meer stof; hij kàn meer stof bevatten, omdat hij minder verheven is en daardoor de geest van de lezer minder op de proef stelt.Ga naar eind12 In de korte toelichting op zijn definitie had Huet opgemerkt: ‘Zy [de romans] moeten met konst, en volgens zekere regelen geschreeven zijn, vermits het anders een verwarde vergadering zonder order, en zonder fraayigheid zoude weezen.’ (p. 2-3) Uit zijn romangeschiedenis blijkt dat hij onder ‘zekere regelen’ die van het epos verstaat. De toepassing van de regels van het epos op de roman is de grote verdienste van de Grieken geweest. Na de Grieken sloegen de romanciers een andere weg in, hetgeen tot beduidend mindere resultaten leidde. De Griekse lijn werd weer opgenomen door d'Urfé en na hem door Mlle de Scudéry.Ga naar eind13 Bij de interpretatie van de Traité mag men deze precieze definitie en afbakening niet uit het oog verliezen: alles wat ten gunste van de roman gezegd wordt, geldt uitsluitend die teksten die voldoen aan Huets scherpe criteria. Dat wil zeggen niet voor teksten die niet over de liefde gaan, die zich voordoen als geschiedschrijving, of die zich niet houden aan de regels van het epos. | |
De oorsprong van de romanHuets opmerkingen met betrekking tot de oorsprong van de roman, bestaan uit twee, met elkaar verweven componenten. Ten eerste een historisch overzicht van de overgeleverde romanliteratuur, dat wil | |
[pagina 62]
| |
zeggen van teksten die Huet als roman beschouwt. In dit overzicht begint Huet bij de romanachtige geschriften van de oude Oosterse volkeren en voert de lezer vervolgens langs de produkten der Grieken, Romeinen, Provencaalse troubadours, Spanjaarden, Italianen om tenslotte uit te komen bij het werk van de 17e eeuwse Fransen. In dat laatste stadium bereikt de roman een absoluut hoogtepunt. Dat werk overtreft al het andere, oudere.Ga naar eind14 Ten tweede geeft hij een uiteenzetting over de oorsprong van de roman in de menselijke geest. In alle tijden en culturen treft men namelijk fictionele werken aan; daaruit moet men wel concluderen dat de behoefte aan fictie algemeen menselijk is en dat daar de eigenlijke bron van de roman ligt.Ga naar eind15 | |
De psychologische werking en de opvoedkundige waarde van de romanHuet verklaart de werking van de romans uit het appèl dat zij doen op de verbeelding. De verbeelding die sneller en gemakkelijker werkt dan het verstand. Wanneer wij ons een werk eigen moeten maken met behulp van het verstand, dan gaat dat gepaard met arbeid en moeite. Zoniet als wij kunnen volstaan met het gebruik van de verbeelding. Romans nu zijn werken die we geheel en al met de verbeelding kunnen benaderen. De kennis die zij bieden, valt onder het bereik der zintuigen en raakt onze hartstochten. We lijden mee met personages die we een warm hart toedragen, zijn teder gestemd als personages die we beminnen gelukkig zijn, ervaren gevoelens van haat jegens personages aan wie we een hekel hebben.Ga naar eind16 De didactische waarde van de roman zet Huet uiteen in discussie met degenen die de roman aanvallen. De bezwaren tegen het genre zijn hem bekend: ze zouden de godvruchtigheid afremmen, onbeheerste hartstochten opwekken en de zeden bederven. Dat kàn gebeuren, zegt Huet, en soms gebeurt het ook daadwerkelijk. Maar de verantwoordelijkheid daarvoor ligt niet bij de romans, maar bij degene die ze leest. De beste dingen kunnen bij verkeerd gebruik nu eenmaal een slechte werking hebben. Men mag de goede werking van de roman niet uit het oog verliezen. Een roman waarin de liefde op verantwoorde manier behandeld wordt, laat onervaren jongeren zien hoe zij met deze potentieel gevaarlijke hartstocht moeten omgaan. Daarnaast vormt niets de geest zo als het lezen van een goede roman, men leert er hoe men zich in de wereld moet gedragen. De romans zijn ‘stomme leer-meesters, welke op die | |
[pagina 63]
| |
van de School volgen, en die spreeken en leeven leeren op een veel leerzaamer en overredelijker manier, als de hunnen’.Ga naar eind17 (p. 88-89) Ter afsluiting merk ik op dat in de Traité beschrijving, normering en verdediging steeds met elkaar verweven zijn. Huet heeft een nauwkeurig omschreven normenstelsel voor de roman. Aan de hand van die normen schrijft hij de romangeschiedenis en beoordeelt hij romans uit het verleden, verdedigt hij de roman die aan die normen voldoet en keurt andere op die gronden af. De zin van de normen wordt echer weer historisch aangetoond. Om die reden kan men de Traité niet beschouwen als òf normatieve romanpoëtica, òf romangeschiedenis, òf romanapologie: de tekst vervult die functies steeds in onderlinge samenhang. Alleen de opmerkingen over de oorsprong van de roman in de menselijke geest en over de psychologische werking van de roman, zijn zonder veel moeite los te maken uit het gehele betoog. Deze hechtheid van het betoog maakt dat de gebruiksmogelijkheden ervan voor romanvoorredenaars beperkt zijn. Wie een roman inleidt die niet aan Huets normen voldoet, kan zich alleen op de Traité beroepen als hij, zoals Coulet het uitdrukt, blind is of te kwader trouw. De normering met betrekking tot het onderwerp brengt met zich mee dat Huet sterk de nadruk legt op romans met liefdesthematiek. Dat betekent dat hij bijvoorbeeld satirische romans, romans over de wederwaardigheden van één of meerdere personen en (uit hoofde van de bienséance) romans over oneerbare liefde niet behandelt. Een belangrijke roman als Cervantes' Don Quichotte komt slechts zijdelings en niet op grond van zijn eigen kwaliteiten aan de orde (p. 69-71). Lazarillo de Tormes, De Quevedo's La vida del Buscón, Mateo Alemáns Guzmán de Alfarache en de romans comiques van Sorel, Furetière en Scarron treft men helemaal niet aan bij Huet. Een groot deel van de romantraditie valt daarmee buiten het bestek van de Traité. Wie het te doen was om een overzicht of apologie van dergelijke representanten van het genre, moest zich een andere leidsman kiezen.Ga naar eind18 | |
Huets Traité in NederlandUit de twee integrale Nederlandse vertalingen van de Traité kan men weinig meer afleiden omtrent de betekenis van het geschrift, dan dat er sprake was van enige belangstelling. Beide vertalingen volgen Huets tekst getrouw. Van weglatingen of invoegingen die een specifieke interpretatie of adaptatie verraden, is geen sprake.Ga naar eind19 Datzelfde geldt | |
[pagina 64]
| |
voor de voorredes van de Traité-vertalingen, reden om ze niet uitvoerig te behandelen, maar ze in de loop van het volgende betoog ter sprake te brengen.Ga naar eind20 Welk beeld bieden de Nederlandstalige romanvoorredes nu op dit punt? In het hele door mij geziene bestand uit de jaren 1670-1710Ga naar eind21 wordt geen enkele maal met zoveel woorden naar Huets Traité verwezen. Dat betekent dat de situatie hier te lande anders was dan die in Frankrijk, meer in het bijzonder dat de Traité hier beduidend minder gezag gehad lijkt te hebben. Slechts in de voorredes bij een tweetal uit het Duits vertaalde romans worden uitspraken gedaan die de Traité op zijn minst in herinnering roepen. Maar de functie die de bewuste passages in deze voorredes vervullen, is wel een curieuze.Ga naar eind22 | |
Hagdom (1671)Ga naar eind23De voorrede van Hagdorn (1671) geeft in kort bestek een romangeschiedenis (r. 1-36) die te goed met die van Huet in de pas loopt om daar niet op gebaseerd te zijn.Ga naar eind24 Opmerkelijk is echter de manier waarop deze romangeschiedenis functioneert ten opzichte van de rest van het betoog. Een essentieel bestanddeel van deze romangeschiedenis is, evenals bij Huet, de fictionaliteit. In de afronding van het historisch deel van de voorrede van Hagdorn (1671) komt dat nog eens duidelijk naar voren: Dusdanige Schriften zijn nu by vele Romans genoemt, eigentlijk bestaende uit versierde saken die noit geschied zijn, maer ook wel hadden konnen geschieden (32-35) Vervolgens verzekert de voorredenaar met klem dat deze tekst geheel en al op waarheid berust. De auteur heeft het relaas vernomen van een ooggetuige (r. 37-56). Historische bronnen bevestigen de juistheid van diens verhaal (r. 75-81). Het gaat om een ware geschiedenis, gepresenteerd als roman. De reden daarvan is dat de tekst zoveel ongeloofwaardigs bevat dat men het niet voor waarheid zal willen accepteren, ook al is alles wel degelijk waar. Een roman is niet aan feitelijke waarheid gehouden (r. 56-75). Impliciet wordt hier gezegd dat een lezer, als hem gezegd wordt dat hij met een roman te maken heeft, zich niet zal laten storen door de waarheidsvraag, die als zij onopgelost blijft de werking in de weg staat.Ga naar eind25 Het is uit pure nood dat stilzwijgend uit Huets Traité geciteerd wordt. Eigenlijk wil de voorredenaar de tekst als ware geschiedenis presenteren, | |
[pagina 65]
| |
maar omdat hij vreest dat de geloofwaardigheid in twijfel getrokken zal worden, brengt hij de roman in het geding (waarbij overigens niet negatief tegen de roman aangekeken wordt, getuige het met waardering verwijzen naar de deugd-zonde afbeelding in de romantraditie in r. 81-89). De Traité-ontlening fungeert slechts als een versierend randje. | |
E.G. Happel (1681)Ga naar eind26Een gelijkmatiger vermenging van roman en geschiedschrijving vindt men in de voorrede bij E.G. Happels Huidensdaegsche krygs-roman. Ik ben er echter niet absoluut zeker van of hier sprake is van Huet-ontlening, dan wel van algemeen bekende opvattingen over de roman die ook een plaats gekregen hebben in Huets Traité. Ik loop de passages waar het om gaat even langs. Ten eerste lijken het wijzen op de hartstochten die de roman in beweging zet (r. 13-21), alsmede het nadrukkelijk inbrengen van de liefdesthematiek (r. 2-9) door Huet geïnspireerd. Al moet ten aanzien van die liefdesthematiek vermeld worden dat Huet de liefde het voornaamste onderwerp van de roman acht. De behandeling van staatsen oorlogszaken deelt hij niet meer dan een bijrol toe, terwijl de verhouding tussen liefdesthematiek in de voorrede van E.G. Happel (1681) eerder gelijkwaardig geschat wordt. Ten tweede vermoed ik achter de opmerking in r. 13-15 dat deze romansoort al sinds mensenheugnis bekend is, een verwijzing naar het roman-historisch deel van de Traité. Als dat zo is, heeft de voorredenaar wel een vrije uitleg aan Huets tekst gegeven, die immers, zoals ik zoëven nog benadrukte, uitsluitend van romans met liefdesthematiek spreekt. Op de derde en laatste plaats is er in elk geval sprake van analogie als de voorredenaar in r. 21-26 vast stelt dat voorbeelden altijd beter werken dan rederingen. Vooral door het in onderlinge verhouding voorkomen van deze passages ben ik geneigd te denken dat Huets Traité in deze voorrede doorklinkt. Ook nu moeten we echter weer constateren dat deze voorredenaar een andere kant uitgaat dan Huet. Hij ontkent niet, zoals zijn collega in Hagdorn (1671), het fictionele van de tekst, maar verbindt roman en geschiedschrijving met elkaar als hij vast stelt: ‘Dit boek dan, boven de vercierselen eenes Romans, noch de rechte gronden en waerheden van onse huidensdaegsche Geschiedenissen vervattende’Ga naar eind27 (r. 21-23). Daarmee wordt afgeweken van de scheiding die Huet maakt | |
[pagina 66]
| |
tussen roman en geschiedschrijving op basis van het onderscheid tussen fictie en ware geschiedenis. Men kan daar tegen inbrengen, dat Huet die scheiding dan wel proclameerde, maar dat ook in romans waarover hij lovend spreekt (bijvoorbeeld Bassa Ibrahim, Le grand Cyrus en Clélie) steeds een historische basis aanwezig is. Toch is dat geen vergelijkbare zaak. In die romans is inderdaad sprake van een historische basis, maar ook niet meer dan dat. Daarop wordt een bouwwerk opgetrokken dat bestaat uit louter fictie en dat ook als fictie wordt gepresenteerd. Met opzet werd daarbij de historische grondslag uit een verre streek en lang-vervlogen tijd gehaald, zodat de feiten niet controleerbaar zijn en zich niet tegen het verhaal kunnen keren door het zaaien van twijfel. Van vermenging met serieuze geschiedbeschrijving, of van een poging daartoe was volstrekt geen sprake.Ga naar eind28 Daarvan is in de voorrede bij E.G. Happel (1681) uitdrukkelijk wel sprake. Daar gaat het er niet om een vage historische basis te kiezen omwille van de geloofwaardigheid. Dat kon ook niet, omdat het onderwerp het zeer nabije verleden betreft. Met andere woorden: de historische feiten zijn optimaal controleerbaar.
Ik resumeer: de doorwerking van Huets Traité in de Nederlandse voorredereflectie bleef in de jaren tot 1710 beperkt tot twee gevallen. In andere voorredes heb ik geen spoor van Huets vertoog aangetroffen. Het antwoord op de vraag hoe dat komt, wordt geïndiceerd door de manier waarop in de voorredes bij Hagdorn (1671) en E.G. Happel (1681) met Huets uiteenzetting wordt omgesprongen. Men pretendeert dat de ingeleide tekst een verslag geeft van een waar-gebeurde geschiedenis. Die presentatie als waar verhaal, vaak in de vorm van een ooggetuigeverslag zoals dagboek, mémoires, reisaantekeningenGa naar eind29, is in de periode 1670-1710 op uitzonderlijk grote schaal aanwezig.Ga naar eind30 Daarbij is dan geen sprake meer van een zekere liberaliteit ten opzichte van fictie, maar van een absolute waarheidspretentie. Het spreekt voor zich dat men zich bij een dergelijke presentatie niet kan, maar ook niet wil beroepen op een geschrift waarin het fictionele gehalte van de roman niet alleen aanvaard, maar zelfs tot één van de distinctieve kenmerken verheven wordt. Met de teksten die in dat geschrift op beschouwelijk niveau geïsoleerd worden en waarvan een geschiedenis wordt aangeboden, willen de voorredenaars uit de jaren 1670-1710 nu juist niet geïdentificeerd worden. Maar, kan men aantekenen, al was het dan niet mogelijk zich op Huets integrale tekst, of op zijn definitie en afbakening van de roman | |
[pagina 67]
| |
te beroepen, men had toch gebruik kunnen maken van onderdelen van de Traité? Waarom is bijvoorbeeld zijn opvatting dat de roman onder de regels van het epos valt niet verwerkt? Waarom wordt zijn historisch overzicht nergens gebruikt (de hierboven gesignaleerde uitzonderingen daargelaten)? En zijn uiteenzetting over de psychologische werking en de didactische waarde van de roman. En zijn opmerking over het verscriterium? Het feit dat Huets oppvatting over de herleiding van de regels van de roman tot de regels van het epos hier geen voet aan de grond kreeg, is mijns inziens eveneens verklaarbaar uit het gegeven dat men de weg van de eenvoudige waarheidsverslagen insloeg. Dergelijke vertelwijzen zijn moeilijk in overeenstemming te brengen met het epos.Ga naar eind31 In de eenvoudige waarheidsverslagen wordt het verhaal niet verteld door een buiten het gebeuren staande verteller, maar door een in het gebeuren participerende verteller. Het onderwerp is niet een of meerdere belangrijke daden uit het leven van een bekend persoon, maar veel meer het leven en de verrichtingen van ‘gewone mensen’, ofwel facetten van het geheime leven van groten. Meestal begint men niet in medias res, maar houdt men de chronologische volgorde der gebeurtenissen aan. Vaak ook is de stijl niet verheven, of bewerkt volgens de regels der kunst, maar eenvoudig en naturel. Het was, kortom, niet alleen zo dat men geen gebruik van dit deel van de Traité kòn maken, maar vooral ook dat daar geen enkele aanleiding toe bestond. Er was eenvoudigweg geen aansluiting. De waarde van het historisch overzicht is voor de Nederlandse situatie om twee redenen beperkt geweest. Op de eerste plaats gaat het om een historische schets van uitsluitend de fictionele, geregelde roman. Op de tweede plaats vindt de historische schets een eindpunt in het aantonen dat de geregelde roman een hoogtepunt bereikt in de werken van d'Urfé en Mlle Scudéry. Werken die nu juist niet aansloten bij de situatie in de jaren 1670-1710. Het historisch overzicht zou hooguit van waarde geweest kunnen zijn voor inleiders van vertalingen van dat werk.Ga naar eind32 Voor dat deel van het historisch overzicht waarin Huet uiteenzet dat de oorsprong van de roman ligt in de algemeen menselijke neiging tot verdichten, geldt dezelfde restrictie. Men pretendeert nu juist geen fabels te geven, maar ware geschiedenis. Met wat meer reden kan men zich er over verbazen dat geen aandacht geschonken werd aan Huets uiteenzetting over de psychologische werking van de roman en zijn didactische waarde. Daar haalt hij geen | |
[pagina 68]
| |
individuele teksten aan om zijn betoog te adstrueren en spreekt hij in algemene, niet-normatieve termen over de roman. Dat deel zou dus wel los te weken geweest zijn uit het geheel. Dat dat niet gebeurde kan twee redenen gehad hebben. Op de eerste plaats bevat dit deel van Huets betoog ten dele niet echt nieuwe gedachten. In het vorige hoofdstuk is aan de hand van ampel bewijsmateriaal gedemonstreerd dat het wijzen op de opvoedkundige waarde van de roman een bestanddeel vormt van veel voorredes. Datzelfde geldt voor de psychologische werking van de roman, zij het dat die in de voorredes uit de periode 1600-1670 veel oppervlakkiger behandeld wordt dan in de Traité. In een aantal gevallen worden de karaktereigenschappen van de romanpersonages behandeld, om daaraan opmerkingen over de voorbeeldfunctie voor de lezer te verbinden. Huet gaat aanzienlijk verder als hij de psychologsiche werking van de roman niet alleen vaststelt, maar ook verklaart. Al is Huets invoering van de hartstochten niet nieuwGa naar eind33, in het feit dat hij verklaart waarom juist romans de driften raken schuilt een belangrijk argument vòòr de roman. Dat men dat aspect toch niet uit de tekst gelicht heeft, vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in de aard van de argumentatie. Huet plaatst de roman onder het bereik van de lagere, zintuigelijke kennis. Hij verkondigt daarmee een tamelijk geavanceerd filosofisch standpunt dat alleen voor een select gehoor toegankelijk geweest zal zijn. Bovendien een standpunt dat voor de cartesiaans-georiënteerden een ernstige reden kon zijn om de roman links te laten liggen. De ware kennis was voor hen toch vooral die welke met behulp van het verstand verworven kan worden.Ga naar eind34 Bij Huets behandeling van het verscriterium sta ik uitvoeriger stil, om redenen die gaandeweg duidelijk zullen worden. | |
Het verscriteriumDat men de romans op grond van het feit dat ze in proza geschreven zijn, niet van de dichtkunst mag uitsluiten, verwoordt Huet als volgt: volgens den regel van Aristoteles, welke leerd dat den Poëet meer een Poëet is door de verzieringen, die hy bedenkt, als door de Vaerzen, welke hy maakt, men de maakers der Romans onder het getal der Poëeten kan stellen. (p. 4)Ga naar eind35 Huet geeft zijn lezers hiermee een sterke plaats in handen om te betogen dat het proza in principe niet minder is dan het vers. Mij beperkend tot de Nederlandse situatie, wil ik een antwoord trachten te geven | |
[pagina 69]
| |
op de vragen of zo'n betoog dan nodig was en of Huets argument iets teweeg gebracht zal hebben. De oppositie proza-vers, of ongebonden-gebonden vorm, speelt in Nederland gedurende de hele 17e eeuw een rol. Aan de hand van enkele, in tijd door de eeuw verspreide teksten ga ik na welke rol dat geweest is. | |
Rodenburghs Borst-weringh (1619)Th. Rodenburghs Eglentiers Poëtens Borst-weringh verscheen in 1619. Zoals bekend bevatten de eerste 48 bladzijden een nauwgezette vertaling van Sidney's An apology for poetry (1595).Ga naar eind36 Zoals zowel de Engelse als de Nederlandse titel doen vermoeden, gaat het om een verdediging van de dichtkunst of poëzie. In ons kader is het van belang dat zorgvuldig omschreven wordt wat men onder poëzie verstaat en dat de tekst een opsomming van de voornaamste soorten poëzie bevat. Wat verstaat de auteur onder poëzie? Ik vat samen: poëzie is een kunst van nabootsing. Nabootsing door de echte dichter is echter geen getrouwe kopie van wat men ziet, of van wat gebeurd is. De ware dichter is niet gehouden aan de grenzen van de waarneembare natuur: wat hij schept is fraaier dan die natuur, vindt zijn equivalent niet in de natuur. De dichtkunst is daarin te onderscheiden van de wetenschappen die zich richten op en gehouden zijn aan de natuurlijke gegevens, zoals de geneeskunst, de astronomie en de geschiedschrijving dat zijn. De dichtkunst staat daarmee boven die andere wetenschappen, omdat zij de mogelijkheid heeft te laten zien hoe ‘het zou behoren te zijn’. In de natuur zelf treft men gene volmaakte personen aan, in de dichtkunst wel. Zij geeft het voorbeeld, houdt de mens een ideaalbeeld voor. Is een optimale stichtster of leermeesteresse.Ga naar eind37 Welke werken behoren nu in concreto tot die zeer aanzienlijke poëzie? Deze Poëten zyn oock verdeeld in bezondere neyginghe waer in zy Poëtizeren. De treffelijckste zyn de Heroyke, Lyrycke, Tragycke, Comycke, Satyrycke, Iambycke, Elegiaycke, Pastoraelycke vaerzen, en oock bezondere andere: Zommighe van dezen werden ghebruyckt nae de hoedanicheyt van 't gheen te handelen is, en nae hun neyginghe streckt om in te schryven: alhoewel dat de meeste deel der Poëten hun Poëticaele vindinghe bekleeden in zo veel-voudighe wyze van schryven, 't welck wy noemen vaerzen of rymeryen, dat het zelve | |
[pagina 70]
| |
maer zyn bekleede vaerzen en gheen Poëterye, overmidts datter veel Poëten zyn gheweest die noyt en rymden, noch op maet van Syllaben schreven. En nu zwarmender zo veel Poëten, ick zegghe rymers, die de name van Poëten gantsch onwaerdigh zyn. Deze passage is van groot belang. Er blijkt namelijk uit dat voor Rodenburgh het vers of de gebonden rede geen doorslaggevend criterium is in de vraag of een werk of een soort werken tot de dichtkunst behoort of niet. Principieel behoort het fictionele proza daardoor tot het domein van de dichtkunst, hoewel de praktijk leert dat de meeste dichters zich van de gebonden rede bedienen om hun taalgebruik kunstvol te maken. Schuilt er nu geen tegenspraak in Rodenburghs verdediging van de principiële rechten van het proza en zijn constatering dat de ‘raed der Poëten’ toch verkiest in verzen te schrijven om de door Rodenburgh niet aangevallen reden dat het dichterlijk taalgebruik niet op het dagelijkse lijken mag? Betekent dat niet dat de prozaïst een gemankeerd of tweederangs dichter is? Zijn lovende woorden voor Xenophon en Heliodorus doen anders geloven. Mijns inziens confronteert Rodenburgh hier principe en praktijk met elkaar. Er is niets essentieels op tegen om in proza te schrijven, maar men doet het nu eenmaal niet zo vaak. | |
[pagina 71]
| |
De uitspraak hangt waarschijnlijk samen met de situatie van die tijd: er is niet veel fictioneel narratief proza dat de moeite van het vermelden waard is. In het vervolg van zijn betoog merkt Rodenburgh op dat de dichtkunst van de geschiedschrijving te onderscheiden is, omdat die laatste discipline zich te houden heeft aan de factuele waarheid. De dichtkunst overtreft die factuele waarheid en is deswege waardiger dan de geschiedschrijving.Ga naar eind38 In Rodenburghs visie kan de schrijver van fictioneel proza dus gerekend worden tot de poëten, terwijl hij op grond van het fictionaliteitscriterium niet tot de geschiedschrijvers behoort. | |
Vondels Aenleidinge (1650)Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunsteGa naar eind39 dateert van 1650. Het gaat om een reeks adviezen aan beginnende dichters, vergelijkbaar met Horatius' Epistula ad Pisones. Vondel gebruikt de term dichtkunst, niet poëzie. Dat hij onder dichtkunst niet uitsluitend de kunst van het verdichten, het fictionaliseren, verstaat, maar een equivalent van rijm en metrum voorziene verzen op het oog heeft, blijkt heel duidelijk. Ik vat zijn betoog samen. Een dichter wordt geboren. Een goede dichter gemaakt. Om een goed dichter te worden, moet de van de geboorte af getalenteerde zich op een aantal zaken toeleggen: correct taalgebruik, rijm, metrum, stijl, translatio, imitatio, inventio en dispositio.Ga naar eind40 Uit deze opsomming blijkt dat Vondel aan de gebonden literatuur denkt, getuige het rijm en het metrum. In dit kader wijs ik ook op de passage waarin Vondel de beginnende dichter aanraadt zich met de studie van grote voorgangers bezig te houden, om vervolgens voorzichtig zelf aan de slag te gaan: ‘Die naulix twee of zes goede regels weet uit te wercken, wil een lierdicht opzetten. Die qualijck een lierdicht kan, wil voort een treurspel spelen, of een heldenwerck trompetten. By trappen klimt men eenen toren op, en niet zonder trappen, ten zy met gevaer van den hals te breecken.’ (r. 147-151) In deze opsomming komt het ongebonden genre niet voor! Het ongebondene is echter niet geheel afwezig in de Aenleidinge. Vondel brengt het ter sprake in zijn uiteenzetting over het rijmen. Rijmen, zegt hij, moet de dichter leren: ‘Hierom waer het geraden eerst heilige of wereltsche historien, oock verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Amadis, en Bokatius, te rijmen, om zich van de rijmkunste meester te maecken, en op de baen te geraken.’ (r. 49-52) | |
[pagina 72]
| |
Het ondicht als oefenstof voor de vers-dichter. Het lijkt me echter dat Vondel niet in depreciërende zin spreekt. Het materiaal dat hij aanhaalt is niet het geringste: heilige historieën, Vergilius en Ovidius naast de Amadis-romans en Bocaccio. Het lijkt hem veeleer om een vatstelling te gaan: dergelijk materiaal behoort niet tot het domein van de dichtkunst (in zijn opvatting), het is iets anders. Waar het proza dan wel thuishoort, kan met uit Vondels tekst niet opmaken. Dat zal er voor hem ook niet zoveel toe gedaan hebben: hij spreekt immers de dichters die met rijm en metrum zullen werken toe. Concluderend: hoewel Vondel zich niet in negatieve termen uitspreekt over het ongebonden genre in het algemeen, of over de roman in het bijzonder, is het binden van de rede voor hem een distinctief kenmerk voor dichtkunst. | |
Pels en MeijerPels' Q. Horatius Flaccus Dichtkunst verscheen in 1677.Ga naar eind41 Zoals de titel aangeeft, gaat het om een vertaling/bewerking van Horatius' Ars Poëtica. Heeft het dan wel zin die tekst te bekijken in verband met de roman? Ja, want Pels breidde de tekst namelijk aanzienlijk uit en paste hem aan tijd en zeden aan. Passages over de roman kan men dus in principe tegenkomen! Nu is dat in de praktijk niet het geval: Pels rept met geen woord over de roman of over teksten die wij thans als zodanig aanduiden. Hij richt zich op de gebonden genres. Net als Horatius beperkt hij zich daarbinnen tot het epos en het toneelwerk. Het element ‘binding’ echter krijgt bij Pels veel ruimer aandacht dan in Horatius' tekst: Pels' versleer beslaat r. 107-230 tegenover Horatius r. 73-85. Een aanzienlijke uitbreiding, waar Schenkeveld-van der Dussen in haar inleiding bij de gebruikte editie nader aandacht aan schenkt. Hoe belangrijk rijm en metrum, de bindingselementen, voor Pels zijn, blijkt wel uit zijn opmerking aan het eind van zijn behandeling van de versleer: Het geeft aan uw gedicht een ongemeen sieraad,
Als gy naauw acht op all' die kleinigheeeden slaat.
Niet dat men 't altijd zo gedaan heeft; neen, wy weeten
De onachtzaamheid, die by d'uitsteekendste pöeeten
In zwang gaat; maar dat slijt alléngskens meer én meer.
Mét récht wordt somtijds nu veroordeeld, 't geen wéleer
| |
[pagina 73]
| |
Scheen toegelaaten; want men moet in laater' tijden
De groote vryigheid van ruuwere eeuwen mijden.
Hoe kan men, zo men deeze omstandigheên niet weet,
Met réden d'eernaam zich toeschrijven van pöeet?
Men leer' dan rijm, én trant op zijn gedicht te zétten
Naar eisch [...]. (r. 231-242)
Het is duidelijk dat Pels, sterker nog dan Horatius, spreekt over de gebonden dichtkunst. In zo'n optiek is voor de roman geen plaats, noch voor enig ander genre dat zich bedient van ongebonden taalgebruik. Veel uitgesprokener is de zaak echter in Lodewyk Meijers bijdrage (eerste hoofdstuk, getiteld ‘Van het Einde en de Natuur der Poëzye’) aan het Naauwkeurig Onderwys in de Tooneel-Poëzy, en eenige andere deelen der kunst [...].Ga naar eind42 Lessen, leringen, zegt Meijer, dringen als zij zonder meer gegeven worden, niet gemakkelijk tot de mensen door. Daarom ‘hebben de Wyzen [...] sieraaden en aanlokzelen’ bij die lessen gevoegd. (p. 28) Die verfraaiingen zijn van tweeërlei aard. Ze betreffen de stof die uitgebreid wordt met eigen vinding. En de verwoording die verfraaid wordt met de produkten van de rhetorica, en met metrum en rijm. En dit alles oordeelen wy, dat onder den naam van Poëzy hedendaagsch begreepen wordt. Zo dat de Dichtkunst in 't kort kan beschreeven worden, dat zy eene Kunst is, om de zaaken met alle sieraad, dat de stof of bewoordinge toelaat, aardige vindingen en sierlyke redenen, in vaerzen te beschryven. (p. 29) De nadruk ligt ten volle op de versiering van de stof en de taal. De aard van de stof doet er daarbij niet toe, getuige het volgende citaat. Een Dichter dan mag allerleye slag van zaaken verhandelen, en behoordt zich niet alleen met verdichtzelen op te houden, gelyk Aristoteles, zo zommige Geleerden zeggen, en eenigen andere gemeend hebben: die daarom Lucanus, en anderen zyns gelyken, die waare geschiedenissen, in Heldendicht opgezongen hebben, uit het getal der Dichteren hebben willen uitschrabben. Maar hy moet dezelve sieren, en in de stoffe, en in de bewoording, met alle de bevalligheden en optooiselen, die en 't eene en 't andere kunnen verschaffen. Zo dat hy ook dien heerlyken naam niet voeren mag, indien 'er een van allen in zyn vaerzen gebreekt: want het is geen Poëet, die alleen in vaerzen iets beschryft, schoon hy alle het andere waarneemt, gelyk in de Romans geschied, die daarom geen Poëzy zyn. (p. 29-30) Nu moet ik twee kanttekeningen maken bij deze passage. De eerste | |
[pagina 74]
| |
is dat Aristoteles in het negende hoofdstuk van zijn Poëtica geenszins historische onderwerpen aan de dichter verbiedt. Wat hij zegt, is dat de dichter niet te werk moet gaan op de manier van de geschiedschrijver. De geschiedschrijver is namelijk gehouden aan de feitelijke waarheid, de dichter daarentegen aan mogelijkheid en waarschijnlijkheid. De dichter kan evenwel historische stof kiezen en die bewerken. Dat biedt het voordeel dat wat gebeurd is in ieder geval mogelijk is. Als Meijer dus opmerkt dat de ware geschiedenis, wil zij tot de dichtkunst gerekend worden, zowel in stof als in taal bewerking behoeft, dan komt zijn mening zeer dicht in de buurt van die van Aristoteles. Anders ligt dat met het verscriterium. Is dat bij Aristoteles bijzaak, voor Meijer is het een van de distinctiva, maar niet het enige. Het vers moet aan een aantal voorwaarden voldoen (maat, trant, rijm, opgesierd met de bloemen der retorica) en de stof moet bewerkt zijn (hoe wordt niet vermeld). Een tweede kanttekening plaats ik bij de voor ons zeer interessante opmerking over de roman. Het lijkt me dat er in de verwoording iets is misgegaan. Er staat, geparafraseerd: wie alleen in verzen schrijft, is, al neemt hij al het andere in acht, nog geen dichter. Aangenomen dat met al het andere de stofbewerking bedoeld wordt, is zo iemand nu juist wel een dichter, lazen we in het voorgaande. Het gaat Meijer immers juist om een evenredige verdeling van het gewicht: zowel de stof als het taalgebruik behoeven stilering, bewerking. Ik stel daarom voor deze kennelijk defecte passage als volgt te lezen: wie òf alleen in verzen schrijft, òf zich concentreert op de stofbewerking, maar niet in verzen schrijft, is geen dichter. Dat laatste is het geval bij romans, die daarom niet tot de dichtkunst gerekend worden.Ga naar eind43 Is het dan erg, dat de roman met vlammend zwaard geweerd dient te worden uit het domein van de ‘Poëzy’? Ja, want de poëzie is de voortreffelijkste wijze van schrijven: Dewyl nu alles, wat eenig sieraad kan aanbrengen, in de Poëzy moet waargenomen worden, zo blykt, dat zy de kunstigste, en moeijelykste van alle wyzen van schryven is; en dewyl haar oogmerk is met vermaak te leeren, met eenen ook de treffelykste en uitsteekenste van alle anderen. (p. 30) | |
Conclusie verscriteriumBij het opmaken van de balans valt op dat een gemeenschappelijk element | |
[pagina 75]
| |
in de hierboven aangehaalde bronnen het idealiseren is. Nu is dat op zich niet verwonderlijk, omdat het idealiseren in de 17e eeuwse kunsten literatuuropvattingen een veelvuldig terugkerend verschijnsel vormt.Ga naar eind44 Belangrijk is evenwel dat er verschillende posities worden ingenomen bij de vraag wat geïdealiseerd moet worden in het dichtwerk: de stof, of het taalgebruik? Voor Rodenburgh is idealisering van het taalgebruik in de zin van toepassing van rijm en metrum - onder verwijzing naar Aristoteles - slechts bijzaak. Op de bewerking van de stof komt het aan, daaraan herkent men de dichter.Ga naar eind45 Bij Vondel, Pels en Meijer ligt dat echter anders. Zij achten het binden van de rede van groot belang. Een uitzonderingspositie nemen zij zeker niet in, getuige het feit dat de 17e eeuwse Nederlandse toneelspelen en epen voor zover mij bekend vrijwel alle zijn geschreven in de gebonden rede.Ga naar eind45a Een dergelijke sterke benadrukking van de noodzaak tot rede-binden, brengt met zich mee dat een volledige acceptatie van de roman als onderdeel van de dichtkunst of poëzie niet tot de mogelijkheden behoort. Een dergelijke acceptatie kan pas plaats vinden als de norm van het idealiseren van het taalgebruik verdwijnt, of soepeler wordt gehanteerd. Als met andere woorden wordt erkend dat ook proza kunstvol taalgebruik kan zijn. Het is niet waarschijnlijk dat Huets Traité die erkenning of acceptatie heeft bewerkstelligd. Zijn enige argument - de verwijzing naar Aristoteles - is namelijk bekend. Rodenburgh en Meijer bespreken het met zoveel woorden. Het argument had kennelijk niet genoeg gewicht om eenieder te kunnen overtuigen. Waarom niet? Vermoedelijk omdat er niet genoeg actuele werken waren die dwongen tot een herziening van die norm. Georges May heeft er op gewezen dat het aanzien dat Fénelons Télémaque genoot, in aanzienlijke mate heeft bijgedragen aan de acceptatie van het proza.Ga naar eind46 Mogelijk heeft deze tekst ook in Nederland een dergelijke werking gehad.Ga naar eind47 Een ander opvallend aspect van de ter tafel gebrachte theoretische reflectie is, dat zowel Rodenburgh als Meijer en Huet roman en geschiedschrijving niet gelijk stellen, op grond van het feit dat de één fictie bevat, de ander een getrouw verslag van waar-gebeurde voorvallen.Ga naar eind48 De reflectie op de roman als expliciet-fictioneel proza is daarmee in een impasse geraakt. Enerzijds is er de hardnekkige norm van de rede-binding. Anderzijds is de weg naar de geschiedschrijving in theorie evenzeer afgesloten. | |
[pagina 76]
| |
Het verschil tussen de Franse en de Nederlandse uitwerking van de TraitéIn het bovenstaande heb ik trachten aan te tonen dat en waarom Huets Traité weinig ingang vond in de Nederlandse romanreflectie uit de periode 1670-1710. In deze afsluitende paragraaf stel ik de vraag aan de orde hoe het te verklaren is dat de Traité in Frankrijk wel veelvuldig werd aangehaald door romanciers. Ook daar sloeg de roman toch een andere weg in? Coulet zoekt, zoals ik in de inleiding van dit hoofdstuk al memoreerde, het antwoord in de romanauteurs: ze moeten òf blind òf te kwader trouw zijn geweest. May zoekt het antwoord in het aanzien dat Huet de roman verschafte. Ik twijfel echter ernstig aan de houdbaarheid van die argumentatie. Ik zal dat nader uiteenzetten. Naar May's mening heeft Huet de roman zijn adelsbrieven verschaft. Hij heeft met zijn vertoog laten zien dat ‘le roman est un genre d'une noblesse authentique et indubitable, puisqu'il descend en droite ligne du poème épique.’Ga naar eind49 En dat was nodig, want op dat punt werd de roman veelvuldig aangevallen. De roman werd door tegenstanders beschouwd als een burger onder de genres, verstoken van klassieke traditie en voorgangers: ‘Si donc la tragédie ou l'épopée a pour devise “noblesse oblige”, celle du roman pourrait être “roture donne licence”’.Ga naar eind50 Het succes en de waarde van Huets verhandeling laten zich uit die achtergrond afleiden: ‘[...] Huet touchait précisément au problème alors le plus important: celui de l'ascendance littéraire du genre accusé de roture.’Ga naar eind51 Een bijkomstig element wil hij echter niet geheel wegvlakken: Huets status als kerkelijk hoogwaardigheidsbekleder. May's stelling is verleidelijk genoeg. Ze verklaart het enorme succes van de Traité en werpt een aantrekkelijk licht op Huet als bisschop en vermaard geleerde die niet meehuilt in het koor der wolven, maar het opneemt voor de verschoppeling onder de genres. En toch is die redenering op verschillende punten onbevredigend en aanvechtbaar. Ten eerste is May's bewijsvoering voor zijn opmerking dat de roman vooral op zijn dubieuze afkomst werd aangevallen, wel erg mager. May is zich van zijn gebrek aan bewijsplaatsen wel bewust, maar interpreteert dat gebrek als volgt: ‘Ce raisonnement est si naturel et si instinctief à l'époque classique que, le plus souvent, il n'est pas exprimé ni même peut-être entièrement conscient.’Ga naar eind52 Een veel voor de hand liggender conclusie is, dat een dergelijke kritiek op de roman nooit bestaan heeft. Wanneer May dan ook opmerkt dat ‘La critique antiromanesque cessa à mesure de fonder sa condemnation esthétique | |
[pagina 77]
| |
sur le préjugé nobiliaire’Ga naar eind53, dan kan men even goed zeggen dat dat vooroordeel ontsproten is aan de pen van May. Ten tweede merkt May op dat de roman een genre van authentieke adel is, want hij stamt, zoals Huet aantoont, in rechte lijn van het epos af. Hier heeft May kennelijk niet zorgvuldig gelezen. Huet benadrukt namelijk de zelfstandigheid van de roman, maar wijst er op dat de roman de regels van het epos moet volgen, naar het voorbeeld van de Grieken en de moderne Fransen. Ten derde is Huet bepaald niet laaiend enthousiast over de romangeschiedenis. Wie de Traité in zijn geheel leest, merkt dat Huet maar bijzonder weinig romans werkelijk de moeite waard vond. En dat hij veel teksten scherp bekritiseert. Met een dergelijke benadering verschaft men niet zulke gunstige getuigschriften omtrent de antecedenten van een genre. Op de vierde en laatste plaats spreekt May bij voortduring over dè roman, waar Huet het nadrukkelijk over één bepaalde romansoort heeft, die hij aanduidt als geregelde romans. De roman in het algemeen, in de zin van het gehele fictioneel narratieve proza, was nauwelijks gediend met Huets normatieve, kritische romangeschiedenis. Alleen degenen die geregelde romans schreven of lazen, konden zich gesteund weten door Huets betoog. Degenen die dat niet deden, hadden in Huet eerder een opponent dan een medestander. Ik kan, concluderend, niet veel anders doen dan May's mening over de werking van de Traité verwerpen. De verklaring voor het feit dat romanauteurs zich veelvuldig op het geschrift zouden beroepen, kàn niet gelegen hebben in het verschaffen van adelsbrieven, of het aantonen van de authentieke adeldom van de roman, om de simpele reden dat Huet dat niet doet. De verklaring ligt mijns inziens in het volgende. Huet benadrukt de hoge waarde van de 17e eeuwse geregelde Franse roman. Die stelling onderbouwt hij door in een historisch overzicht te laten zien dat de geschiedenis van de geregelde roman bestaat in een reeks van bijna uitsluitend gebrekkige werken, met slechts enkele hoogtepunten in het verleden en een ongekende bloei in het heden. Het is bekend dat Huets tekst niet aansloot bij nieuwe stromingen in het fictioneel narratief proza, maar tevens dat de oude (dat wil zeggen de 17e eeuwse Franse) geregelde roman nog lange tijd populair bleef bij het leespubliek en zelfs, in enigszins aangepaste vorm, doorleefde in nieuwe romans op de oude leest geschoeid.Ga naar eind54 Huet bevestigt de smaak van een deel van het leespubliek. Voorts rechtvaardigt hij die smaak door er op te wijzen dat het schrijven en lezen van romans ontspruit | |
[pagina 78]
| |
aan een algemeen menselijke behoefte aan fictie en dat voor de roman een prominente plaats als zedenmeester is weggelegd. Wie dergelijke romans leest of schrijft, is daarom niet per definitie een domoor, of iemand wiens smaak en ethiek bedorven zijn. Huet ontkracht dit vooroordeelGa naar eind55 en werpt een dam op tegen generaliserende romankritiek. Men kan romans om veel redenen bekritiseren, maar niet omdat ze fictie bevatten, of hoe dan ook smaak en zeden bederven.Ga naar eind56 De vraag die in het verlengde van het bovenstaande ligt, is: waarom had die implicatie van Huets tekst dan wel effect in de Franse en niet in de Nederlandse voorredes? Het antwoord moet naar mijn oordeel hierin gezocht worden dat de smaak van het Franse romanlezende publiek voor een belangrijk deel bepaald was door de grote aantallen romans héroïques die sinds de jaren '20 van de 17e eeuw verschenen waren en ten dele nog geruime tijd gedrukt en gelezen werden. In Nederland beschikte men daarentegen slechts over een beperkt aantal vertalingen, in tijd sterk verspreid. Te weinig om de smaak diepgaand te beïnvloeden. Daarbij kon men niet bogen op produkten van eigen bodem. Een verwijzing naar Huets hoge waardering van de 17e eeuwse Franse geregelde roman zou niet alleen een gebrekkige voedingsbodem gevonden hebben, maar had ook op de eigen achterlijkheid gewezen. Wat tevens een rol gespeeld zou kunnen hebben is dat de waarheidsnorm hier wellicht vèrstrekkender konsekwenties had dan in Frankrijk: dat zou nader onderzocht moeten worden. Dat die konsekwenties voor Nederland in elk geval zeer ver strekten, moge uit het volgende hoofdstuk blijken (zie met name ook p. 85 voor een eerste indicatie van verhoudingen in Nederland en Frankrijk). Een intrigerende vraag blijft, hoe het te verklaren is dat Huets Traité geen sporen van enige betekenis in de Nederlandse romanreflectie van 1670 tot 1710 heeft nagelaten, maar wel twee integrale vertalingen verschenen in respectievelijk 1679 en 1715. Daarop kom ik in de slotbeschouwing van het volgende hoofdstuk kort terug. |
|