Ydelheyt des werelts
(1645)–Adriaen Poirters– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
[pagina 139]
| |
HEt Boefken dat de Wereldt hout,
En op mijn hert met crachten douwt;
Dat wouwer laetstmael vuyle Min
Gaen schrijven met een pijltjen in.
Hy quam my aen met soet ghelaet,
En streelde met gheveynsden praet,
En smeeckte met een lief gheley.
Met menigh quinck-slagh tußchen bey:
Want schoon beloften heeft de Min,
En meer en steeckter oock niet in;
En hoe de woorden soeter zijn,
Hoe dat-se hebben meer fenijn:
Daerom soo dienter op ghepast,
Eer dat het Boefken u verrast:
Want Venus soon en is niet blindt,
Ghelijck-men't uyt-gheschildert vindt;
Als hy eens lonckt, dan siet hy snel,
En door een harnas schiet hy wel.
Sijn booghsken dat is sijn gheweer,
Dat quetst en doet daer naer eerst seer;
Al blijfter gheen lick-teecken van,
Nochtans het velt soo menigh man.
Daerom, ô jongheydt, op de wacht,
Besonder als het Guytjen lacht:
En als het vlieght op den hals.
Want siet, het Boefken is soo vals,
Dat het u troetelt met den mondt,
Terwijl' het't hert met pijlen wondt.
Soo quam het my oock laetstmael aen,
Maer het en heeft niet op-ghedaen:
Ick smeet sijn pijltjens in het vyer,
En doen en kost het niet een sier.
Nu komt het weder voor den dagh,
En komt al anders als het plagh:
| |
[pagina 140]
| |
'Ten voert gheen lanci, noch gheen speir.
De Wereldt dat is sijn gheweir.
Het weet hoe pracht, wellust, en gheldt
Op een jongh hert doen groot gheweldt:
En dat fluweel, en saecht sattijn
Nu wel de selfste wapens zijn.
Maer siet, ick ben de Wereldt moe,
En't hert is nae beneden toe;
En Godt die stort daer in sijn vier,
En daerom vrees' ick niet een sier:
Al stormter heel de Wereldt veur,
Het Hert is herdt, 't en gaet niet deur.
|
|