Graf-dicht.
ICk was in mijnen tijdt de schoonste vande steden
Door mijnen schoonen glans, en wel-gemaeckte leden:
Ick had' de soetste stem, ick hadd' het frayste Hayr,
En mijn sneeuw-wit couleur gingh boven allegaer.
Nu ben ick die ghy siet, de schoonheydt is versleten,
Mijn teer en jeughdigh vleesch is vande wormen gheten:
Mijn spraeck en soete stem die namen eerst de vlucht,
En datter over blijft, is schrick en onghenucht.
Waer zijnse al-te-mael die my soo vierigh minden?
Niet een van alle-gaer is aen mijn graf te vinden:
Daer staet een droeve baer, daer staet een ydel hert,
Ah! wie uyt d'ooghen is, is oock haest uyt het hert.
Ghy, die noch hebt u jeught, wilt gy die eeuwigh houwen,
Gaet met een Koninghs Soon, met Iesu Christo trouwen,
Ghelooft een dooden mondt, de waerheyt steeckter in,
Daer iemandt lieft het vleesch, daer is gheen vaste min.
Jacobus leest het dicht, en gaet het overlegghen,
En siet eens op een nieuw, wat dat al is te segghen:
Hem dunckt, hy wort geraeckt, het schijnt op hem geseyt,
Soo dat hy droevigh sucht, en bitter tranen schreyt.
Wel aen dan, goeden Godt, hier wil ick, seyd' hy, blijven,
Tot dat mijn sondigh vleesch sal tot een romp verstijven;
Hier wil ick voort in druck mijn leven slijten af,
Die doodt is naer de ziel, betaemt een duyster graf.
O! cost' ick alle daegh my in mijn traenen wasschen!
Terwijl' ick liggh' ghestreckt op beenen en op aßchen!
Voor een vervuylde ziel en is gheen beter loogh,
Als die een rouwigh hert perst uyt een bitter oogh.
Een traentjen datter rolt langhs mijne droeve kaken,
Dat can my weder wit, en weder suyver maecken.
O goedertieren Godt! als ghy ons droefheydt siet,
Dan weeght ghy ons misdaedt, en uwe gramschap niet.
Soo kermt hy alle daegh', soo sucht hy heele nachten,
Men hoort van buyten't graf ghedurigh droeve clachten:
Hy heeft soo langh gheweent, en langher weenen sal.
Siet wat een swaren druck komt van een lichten val.
|
|