teghenwoordigh, ende vanden derden (soo het Godt belieft) binnen corten tijdt, zijn over een ghecomen; welcken derden, soo ick hope, vervatten sal veel dichten ende leeringen tot voldoeninghe van eenen Goedtjonstighen Leser. Ondertusschen ghelieve u l. te weten dat andere Poeten, namentlijck die wereldts zijn, veel dinghen toe-ghelaeten worden, ende wijder met hunne penne moghen uyt-loopen, als zijn de enghe palen daer ick om mijnen roep ben in besloten, soo dat mijn handt niet en magh volgen het verstandt, maer moet daer ancker werpen daer veel andere loffelijck, immers niet berispelijck, met vollen zeylen moghen voort-vaeren. Ick soeck de saecke soo te matigen, dat en die geestelijck zijn van leven, het boecxken niet en schouwen; ende die wereldts zijn, het selve niet en walghen, soo dat ick een sause moet vinden, die twee teenemael verscheyden appetijten eenigh-sins sou smaecken, en bevallen. Of ick dit mijn voornemen ten deel uyt-ghewerckt hebbe, of niet, dat stell' ick ten oordeel van den Goedtjonstighen Leser. Soo ick nin het wit mijnen pijl heb ghedreven soo sal ick mijne pese noch eens gaen spannen; en want ick ghevonnist worde over den doel gheschoten te hebben soo sal ick my troosten dat ick ghetracht sal hebben mijne Philothea te eeren. Dan is't dat ick het toekomende uyt het voorgaende magh oordeelen,