Heyligh hof vanden keyser Theodosius
(1696)–Adriaen Poirters– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
VIII. Capittel.
| |
[pagina 94]
| |
By de Ottomannische regeringe ist een gewoonte, dat als den grooten heer eenen Bassa of Vesier van kant wil hebben, dan seynt hy hem eenen swerten fluweelen lap, waer in een briefken steeckt, met desen korten, edoch dieren inhoudt: Mitte mihi caput tuum, seynt my u hooft. Arcadius den Keyser, merckende dat diergelycken (laet ons soo seggen) bode, van Godt tot hem, afgeveerdicht naer by was; ende vastelyck bespeurende, dat hy't niet lanck meer in dese werelt en soude maecken; heeft onder andere sorghvuldicheden, die hy ter herten trock , seer bekommert geweest om eenen verstandigen en machtigen Momboor voor synen soon te verkiesen. Hy had wel eenen broeder Honorium Keyser in den Westen, doch hy en dorste syn bloedt, aen syn eyghen bloedt niet betrouwen, sulcken grondigen achterdencken hebben die Grooten van malkanderen. En voorwaer, dit mistrouwen bestaet al dickwils met groote reden. Heeft de voorgaende eeuwe niet gesien eenen Konink van Polen en Sweden, die weese was, aen wie synen eygen Oom en momboor het ryck van Sweden heeft ontfutselt? Een kroon, is een lecker beetjen, dat eenen hondt syn moeder sou ontnemen. Arcadius dan, met mistrouwen tegen synen broeder ingenomen, heeft sich gewent naer Persien tot Isdigerdem synen vrint, in wiens handen hy stelde den jongen Prins Theodosium nu in syn achtste jaer gaende. Isdigerdis heeft op dese gesantschap datelyck naer Constantinopelen afgeveerdicht Antiochum, eenen van syne edelste Princen, om met Arcadius in een eeuwich en | |
[pagina 95]
| |
onverbrekelyck verbondt te treden; ende om hem met eenen op te offeren alle syn heyrkrachten, tot dempinge van alle vyanden, die naer syn aflyvicheyt het ryck souden komen beschaedigen. Anthemius, een man van raet en staet, sloech de handt oock aen't roer, ende voerden alles geluckelyck uyt, terwijl het Keyserdom inden Westen in scheuringen stondt en oorlogen. Desen Anthemius was eenen vroomen dienaer, gelyck daer ons Seneca af gewaeght: Tu quidem orbis terrarum rationes administras, tam abstinenter, ut alienas; tam diligenter, quam tuas; tam religiose, quam publicasGa naar voetnoot*. Treffelycke woorden, weirdt om met goude letteren afgemaelt te worden “Gy bestiert de saecken vande gantsche werelt, met sulcken rechtveerdicheyt, ofse een ander toequaemen; met sulcke vlyticheyt, ofse u eygen waeren; met sulcken yversucht en nauwpuntigheyt, ofse de gemeynte aengongen. Ende al was saecken dat de kloecke sorgen van desen Anthemius in veel bedieningen wierden gespleten, soo behiel hy nochtans een groot deel daer van tot onderrichtinge van synen Heer den jongen Keyser, die hy met soetigheyt tot alle princelycke deughden en wetenschappen wist aen te leyden. Gelyck ons in syne sinnebeelden leert Didacus Saavedra, schiderende eenen hof vol bloemen, maer daer de buytenste randen ende boorden vande bedden gevlochten syn in forme van bolwercken en punten. Synen titel of opschrift is;
Disciplina instillanda cum suavitate.
Die Princen heeft in syn beleydt,
Die leerse doch met soeticheyt.
| |
[pagina 96]
| |
Hetwelck desen kloecken staetsman met alle mogelycke sorghvuldigheyt achtervolght heeft, soo dat den hemel onsen Theodosium, met een groot geluck heeft beschenen, als hy hem Anthemium voor seden-meester, ende Isdigerdim voor Momboor heeft gegeven. Den vermaerden Lipsius, die schoon perle vande edele Univesiteyt van Loven, en laet niet toe dat ick dit capittel besluyte, of ick moeter te voren eene lofweerdige geschiedenisse, als een schilderye ophangen; 's is teenemael uytvallende op het gene wy hier verhandelen. In Spanien was gestorven Henricus Koninck,Ga naar voetnoot* achterlaetende een eenigh soontjen met naeme Joannes, out achtien maenden. Hy had eenen Oom genoemt Ferdinandus, den welcken soo rypelyck met alle gratien was begaeft, dat hy, oock sonder opsicht van syn doorluchtigh bloet, verdiende den hooghsten throon te besitten. Dese volmaecktheyt won terstont de gemoederen van hooge en van leege persoonen, daer loopt overal een gemeyn en een stemmich gerucht, soo onder de borgerye, als in volle vergaderinge, dat hy, en niemant anders, tot Koninck moest gehuldt worden; want seyden sy, den vyant is voor de deur, van binnen voncken tweedracht en scheuringen: eer den wettigen erfgenaem op den voet is, soo licht de Monarchie onder de voet; oversulckx versochten van hem, met alle oodtmoedicheyt en gebeden, dat hy uyt liefde tot het ryck, het ryck soude willen aenveerden: Ferdinandus stont onbewegelyck, als eene steenrootse tusschen de swalpende baeren, allen hun versoeck met beleeftheyt afwysende, om dat het | |
[pagina 97]
| |
streckten, en tegen het recht van den jonck geboren Prins, en tegen de oude kostumen van Spanien. De staeten en lieten hun evenwel niet bewegen door syn reden, maer drongen even sterck aen, vastelyck betrouwende datse hem den last op de schouderen souden konnen leggen, tot welcken eynde sy oock eene algemeyne vergaederinge hebben uytgeschreven. Ferdinandus hier van verwitticht, is daer, beneffens d'andere, met het kindeken onder synen mantel verschenen. Davalus generael vande ruyterye voerden het woordt, ende sich keerende tot Ferdinandus, wie begeert gy, Ferdinande, sey hy datmen tot Koninck sal verkiesen? Waer op Ferdinandus, met een gefronselt voorhooft en opgespannen wynbrauwen; wie soumen kiesen als Ioannem myn broeders soontjen? en ontblootende hem van den mantel riep hy: Dat is Ioannes, desen is uwen Koninck; ende heeft hun soo verre gebrocht, datse den jongen Prins gehuldt hebben, en den eedt van getrouwicheyt gesworen. Den wergaerloosen schryver sluyt dese historie met de naervolgende woorden: tu fides, tu modestia, è caelo paulisper descendite: & hunc alumnum vestrum laetis oculis videte: quanto illustriorem, spreto sic Regno; quam se decem, fraude ambiguo jure, quasissit?
Daelt neder, Trouw en seebaerheyt,
Daer Tagus gulde sanden spreyt;
En schiet voor by die groen landouwen;
Siet Ferdinandum, hoogh van roem,
In wie ick al de deughden noem,
Weert die de Goden oock aenschouwen.
| |
[pagina 98]
| |
Hy is uyt edel Koninxs bloedt,
En noch veel eelder van gemoet,
'T is d'eelste hert dat ick kan toonen;
Syn woorden syn vol soeticheyt,
Syn wercken vol rechtveerdicheyt,
En aen syn voeten liggen kroonen.
Hy overtreft gesteent en gout,
Die d'eer door meerder eere schout,
En min acht schepter als de wetten:
Al wierden op dit hooft geplant
De kroonen van het gantsche lant,
Noch soumer meer op moeten setten.
O groote siel! O machtich Vorst!
Hoe verr' syt gy van glory-dorst!
Gy, die geen weesen soeckt onterven,
Voor waer, schoon datmen 't spaensche Ryck
Op heden uyt droegh in een lyck,
Noch en sou uwen naem niet sterven.
Leert eersucht met het hooft vol wints;
Met gryse haeyren noch soo kints,
Wat dat de kroonen op haer draegen;
Het is een kruysken, doet het niet?
'T is kleyn, maer dat veel groots bediet:
Men smeedt geen kroonen sonder slaegen.
Wel aen dan die naer glori staet,
En soeckt geen glori die vergaet,
Maer die sal boven eeuwich dueren;
Hoe snelt hier s'werelts onderganck!
Want Koninck syn, syn leven lanck,
Is Koninck syn maer weynich uren.
| |
[pagina 99]
| |
Gy die dit hoort, syt trouw als gout,
Als u een weese wordt betrouwt,
En dryft daer in geen eygen baeten;
Siet hoe Pulcheria het landt,
Met haeren broeder houdt in standt,
En vlytich yvert inde staeten.
|