Heyligh hof vanden keyser Theodosius
(1696)–Adriaen Poirters– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
VII. Capittel.
| |
[pagina 82]
| |
Satius enim est innocentem, & nullis propriis auctum meritis tecum vivere & mundo emori, quam in hac mortali vita tuam offendere Majestatem. Dat is te seggen. ‘O grooten Heer en machtigen Godt, door wiens bestieringe, ende uyt wiens tresooren alle schepselen ontfangen haer wesen; ick bedancke u voor desen soon, daer gy my genaedelyck hebt mede begifticht; ende ick bid uwe Majesteyt met een nederigh gemoet, dat gy u wilt geweerdigen den selfsten voor uwen dienaer te ontfangen, ende hem overvloedelyck met u gratie te segenen. Maer ist by aldien, dat uwe goddelycke voorsichtigheyt kenbaer is, dat hy aen uwen heyligen wil wederspannich soude vallen; haelt hem, naer dat hy inden H. Doop sal herboren wesen, uyt dese werelt: want het is hem saliger,dat hy sonder eenige eygene verdiensten met u eeuwigh leve en aende werelt heel jonck sterve, als dat hy in dit sterfelyck leven uwe goddelycke Majesteyt kome te vergrammen.’ O dat syn groote sielen en geconfyt inde vreese Godts! die minder gevoelen hebben, datse leven sonder kinderen, als dat hun kinderen leven sonder de vreese des Heeren. En dese dueght en onbrack geensints in Arcadius en Eudoxia, ter opsichte vanden jongen Theodosius. Al hun vermaeck, als oock al hunne sorge was, dat desen jongen Prins met het sogh saemen soude indrincken alle kinderlycke deuchden; ende tot dien eynde stierde de doorluchtige Keyserinne menich vierich gebedt ten hemel; wel wetende, dat de Keyserlycke kroon geen schoondere perle en voert, als die haer vande godtvruchticheyt moet opgestelt worden. In het tweede | |
[pagina 83]
| |
jaer syns ouderdoms is dit teer Prinsken met een sieckte, ende de moeder schier met de doot bevangen, soo wiert sy met benoutheyt en vreese ingenomen. Sy heeft op staende voet eenen hovelinck afgeveerdight tot den H. Epiphanium, van hem ootmoedelyck versoeckende, dat hy door syne gebeden den hemel sou willen bewegen, ende de sieckte van haer soontje, die met gevaer des doots vermenght was, te verbidden. Haer versoeck by Epiphanius, en de gebeden van Epiphanius hebben by Godt sulcken kracht gehadt, dat den jongen Prins syn voorige gesontheyt heeft hernomen. Ende soo Theodosius al aen wies, soo is de teere sorghvuldigheyt van Eudoxia oock al aengewassen; als synde een moeder die ten hoochsten in recommandatie hadde de Christelycke opvoedinge van haere vruchten. Sy leerden hem de handekens biddens-wys saemen voegen, sy onderwees hem hoe hy sich met het teeken des H. Cruys soude segenen, sy leerden hem den Vader ons opseggen, sy begost hem te spellen de wercken van Bermhertigheyt. Gelyckerwys gy met woorden en met wercken dedet, O doorluchtige Margareta van Oostenryck, als gy aenden hals van Philippus onsen genaedigen Koninck, en syne twee broerkens Ferdinandus en Carolus, honght beursekens met gout en silver, om van jonckx aen hun tot de aelmoessen te gewennen, waermede sy een grooter ryck als die van Spanien mochten koopen. In deser voegen was Eudoxia al besich. Maer eylaes! dit geluck en heeft Theodosius niet lanck mogen gebeuren; want soo Eudoxia wederom bevrucht wierde, ende in eenen alderhersten arbeyt, | |
[pagina 84]
| |
Godt geve wat middelen datmen gebruyckten, vande vrucht niet en koste ontbonden worden; soo is dese doorluchtige Keyserinne in haeren wee gestorven; een ontydigh lyck voorwaer vanden jongen Prins, wiens opvoedinge sy boven haere eygen gesontheyt was behertende. Naer de aflyvicheyt vande moeder, heeftden vader Arcadius alle vlytigheyt aengewent, op dat synen Theodosius, meer in princelycke deuchden, als in jaeren soude opgroeyen. Het was eenen lust om sien, wat eenen glans en luyster desen jongen Prins, als een nieuw opgaende sonne, van sich was schietende. Den vader Arcadius dede hem al jonck, toekomende Keyser ende erfgenaem hullen van het ryck inden Oosten, allen synen troost ende vermaeck op hem grondende. Maer hoe wispelturich, ô siel, is het rat vande Fortune: en hoe kranck is den sydendraet, daer ons ongestaedigh leven aen is hangende! Theodosius was qualyck in syn sevenste jaer getreden, als hem synen heervader oock is ontvallen. Soo is desen jongen Vorst saemen en in synen weesdom, en in syn Keyserdom getreden. En al is het saecke dat het leven van dese twee ouders, naer de geboorte van haeren soon, met korte jaeren besneden en beperckt is geweest, so hebben sy evenwel aende gantsche werelt een groot voorbeelt achtergelaeten, dat alle sorghvuldige vaders ende moeders, inde opvoedinge haerder kinderen behoorden uyt te drucken. Een welgemanierde opvoedinge, gegriffit op de vreese des Heeren, is het beste erfdeel datmen aen syn kinderen kan overleveren. In Guzarate (om oock een weynich Indiaensche | |
[pagina 85]
| |
stoffe hier onder te voeyeren) is het de gewoonte, datmen neffens het nieuw geboren kint aenden eenen kant stelt, pen, inct, en papier; aenden anderen kant pyl en boge. Door het eerst willen sy beduyden, datse het kint de wet des landts sullen inscherpen: door het tweede, dat hy een man kloeck ten oorlogh sal wesen. Al steken dese in duysternisse des heydendoms evenwel sy hebben een strael gevat, diese licht geeft, hoese hunne kinderen moeten opquicken. Wy Christenen die van jonxs af beter geleert syn, weten oock beter hoe dat onse teere spruyten moeten worden onderwesen; te weten, met godtvruchtige leeringen, ende met deuchtsaeme exempelen. Wat meynt gy dat het ooghmerck geweest is van Godt, als hy twee-en-veertigh van die boose kinders, die den Propheet ElisaeumGa naar voetnoot* versmaedelyck beschimpten; als hy die, segh ick, meer door twee beeren als door bloetdorstige wolven of vreede leeuwen, heeft doen verscheuren? Dit is ongetwyfelt met voorbedacht oordeel geschiet, ten eynde dat aen die sorgeloose ende quaetgrondige ouders verweten soude worden, datse hunne kinderen, die snoode booswichten, beter hadden moeten scaeven en onderwysen; gelyck de beeren met hunne tongen en met lecken het fatsoen aen haere jonxskens geven: waer op dese Poësie is spelende, die ick uyt myn Masker heb genomen en verbetert.
Wanneer den Beyr in't eerst geworpen heeft syn jongen,
Soo ist een rouw stuck vleesch, in eenen klont gedrongen;
| |
[pagina 86]
| |
Men vinter poot noch klauw men siet daer hooft of steert
Soo liggen altemael de leên in een verweert.
Besietse daer gy wilt, daer is niet af te maecken;
En de natuer alleen weet daer niet door te raecken.
Al ist een beyrendracht, ten is geen beyrsfatsoen;
Voor dat den beyr die leckt; de tongh die moetet doen.
'T gaet oock alsoo met ons, 't gaet soo met jonge menschen;
Wat geest dat yemant heeft, of ymant oock mocht wenschen,
Het is al plomp en bot, onaerdich onvolmaeckt,
Tot dat ontrent de jeucht een wyse tongh' geraeckt.
Siet in de tonge der gedierten wat dat vermogen de vermaningen der ouderen. Ick en vinde nochtans niet goet, jae ick houde voor eenen fael-greep, de overtollicheyt van sommige, die noyt op en houden van in te stampen, en die de kinderen baloorich maecken. De opvoedinge en polysteringe der jonckheyt vereyscht oock al somtyts onderbroken te worden. De gemoederen der kinderen, syn als kleyne trefterkens met enge pypkens; de welcke eens vol gegoten synde moeten een weynich tyts hebben, op dat het ingegotene nat, sonder storten van onder mocht uytgetrocken worden. Of wel, om noch duydelycker te spreken, de ouders moeten hier in te werck gaen, gelyck die de ruete kersen maecken. Sy en sitten niet gedurigh met het lemet of katoen in het vet; Neen voorwaer; maer als sy eens gesopt hebben, dan hangen sy die ter syden, op dat het ontfangen ruet daer aen soude verstyven; en als dit nu al aengelyft is volghter een tweede soppinge, daer naer een derde, ende soo voorts, siet dat verpoosen en dat laeten kout worden, doet alles beklyven. Leeft | |
[pagina 87]
| |
soo inde opvoedinge van uwe kinderkens, en gy sulter een man, een licht van u huysgesin af maecken. Soo my nu hier ymant dieper wilde ondervraegen, wat hy toe te laeten, wat hy te weygeren heeft aen kinderen, susteren, nichten die tot hun 10, 11; 12. jaeren syn gekomen; die sal ick myn gevoelen met een seden-beelt ofte gelyckenisse te kennen geven. Gy hebt dickwils gesien, mischien oock wel geplant jenoffelen, in potten met eenige geschilderde reepkens, waer in de bloemen spelens-genoech hebben om te bloeyen, soo nochtans dat haere vryheyt is in 't bevanck en bedwank vande reepkens, tot groot voordeel en cieraet vande plante. 'T is als eene gevangene vryheyt, ende als eene vry gevangenisse; waerop ick dit voorder magh singen:
Siet als de reepkens sluyten,
En haer bloemkens houden vast;
Qualyck loopter een daer buyten,
Soo lanck als het plantjen wast.
Hier van hevet schoonder wesen,
En daer by een soet gelaet,
Dan ist dat het wort gepresen,
Als het voor een venster staet,
Dit gewas kan ons betuygen,
Dat de jonckheyts meeste eer,
Sonder reepkens lagh in duygen,
Sluytse dan maer niet te seer.
Voorwaer het is te beklaegen, dat wy in onse verbasterde eeuwe soo veel lif-laffers van ouders vinden, die hunne kinderen met godtvruchtige oeffeningen en saelige leeringen niet alleen niet en vervoorderen; maer | |
[pagina 88]
| |
die in tegendeel, door hunnen lichtveerdigen en ongesouten handel, door hunne laeckweerdige manieren, een deure open doen tot hunne boosheyt en verdoemenisse. Hierom wat een kroon is u den hemel schuldich, O H. Monica, die als een dobbele moeder Augustinum tweemael herbaert hebt, eens tot het leven, andermael tot het geloove. Gy onderweest hem, met woorden, met gebeden, met smeeken, met traenen, met meer als moederlycke liefde, met godtvruchtige wercken met heylige manieren; soo dat hy selver in syne belydenisse hier af is getuygende: Mater mea praecepta vitae, qua in animo plantaverat verbo, rigabat lacrymis; alebat exemplis *. ‘Alle de onderwysingen van een salich leven, die myne moeder met woorden in mijn hert geplant hadde, besproeyde sy met traenen, en voeyde sy met haere exempelen.’ Hadden wy veel sulcke godtvreesende ouderen, wy hadden weyniger ongebonden kinderen. Laet ons hier op eene snaere vande Poesie hooren, ende met eenen de ongemacken vande quaede voorbeelden der ouderen aenwysen.
Hoort, ouders altemael, hoort hier u eygen plichten,
En hoe gy door de deught, u huysgesin sult stichten;
Want soo den herder doolt, en laet de rechte baen;
Soo moet oock door 't gevolgh het schaep verloren gaen.
O ouders, gonck uw' oogh' en u verstandt hier waeken,
U huys dat sagh naer u, als schippers naer de baeken;
Gy toonden hun de streeck, en hoemen seylen moet;
En waer dat schuylt een klip, en waer is open vloet.
Voor al schout dronckenschap, schout tuyschen schout mallen;
Of wel gy leght den steen, daer d'andere over vallen:
| |
[pagina 89]
| |
En wie naer u misdoet, die sondicht t' uwen last,
Gy syt aen elck uws kints misdaet en boosheyt vast.
Een kint is als het veyl, dat met syn groene rocken,
Hier loopt op jeudigh hout, daer kleedt die dorre blocken;
En naer dat is den boom, soo siet men dat 't sich vlecht:
Op krom soo groeyt het krom, op recht soo groyt het recht.
Soo wort het goet en't quaet de ouders toegeschreven;
Want leefden sy maer wel, het kindt sou beter leven,
'T is wonder wat vermach een voorbeeldt tot het quaet;
Midts dat den soon altyt lanx 's vaders paeden gaet.
Den Creft sat eens op strandt, en sag syn jonghskens kruypen,
En sagh haer slimmen ganck, en sagh haer vremde stuypen;
Hy sey: Hoe gaede soo? wel kinders dat gaet slecht,
Niet een van altemael, niet een en gaeter recht.
'T waer schande datmen 't sagh soo leelyck gaen de pooten,
G' en siet niet waer gy gaet, gy sout wel ymant stooten;
Foey! dat en magh niet syn, dat is een vuyl manier:
Sa, fraeykens, gaet eens recht, of packt u strax van hier.
Sy seyden altemael; en met gewisse reden:
Lief vaerken gaet eens voor, thoont hoe wy moeten treden.
Den ouden gast die kroop, en op syn alderbest:
En alsment wel besagh, 't was erger als de rest.
Ist dat gy my nu vraeght, wat dit al is te seggen;
Ick wilt tot onderwys u geerne uyt gaen leggen.
Gy vader syt den Creft, dat konje wel verstaen;
Het jonghsken is u kint, dat gy leert qualyck gaen.
Hoe dick en hoortmen niet de ouders hun beklagen,
Dat naer hun straf gebodt de kinders niet en vragen!
De moeder roept en tiert, den vader buyschter op;
En niet te min de soon blyft even harden kop.
| |
[pagina 90]
| |
De woorden syn voor niet, de slaegen gaen verloren;
Wat kan u soontje min? gy doet het hem te voren:
Den vader vol en sat die wil de moeder slaen:
En Claesken inden hoeck die siet het speeltjen aen.
Wat doet hy sanderdaeghs? Hy gaet de kinders smyten,
En kryght daer een blauw oogh, en komt by moeder kryten.
Den vader ongedult die springht van syn getouw,
En valt den jongen aen, en geeft hem noch een krouw.
Een ander vloeckt en sweert, door duyvel, doot en aerde;
En waer lang wegh-gevoert, ten waer hem Godt bewaerde;
En spreckt soo onbeschoft in't midden vande straet,
Dat ieder een dit hoort syn hair te berge staet.
Dan vraghtmen synen soon; Waer hebdy leeren vloecken?
Den meester lieven vrint en is niet verr' te soecken;
Gy hebbet hem geleert, gy syt den rechten man,
En vraegdy noch, vanwaer dat hy soo vloecken kan?
Men ticktackt heel den dagh, men doet niet als verkeeren,
En meynt gy dat u kint den schoolboeck dan sal leeren?
Als gy speelt met de kaert, en roept, sa, lastich troef;
Baent gy dan niet den wegh voor eenen kleynen boef?
Soo ras als sy u sien met heele potten drincken;
Soo haelen sy den kroes om oock daer in te schincken;
En seeveren daer in, en ninnen heel den dagh,
En vader en het kindt die drincken een gelagh.
Wat sou den vader doen? sou hy den jongen smyten?
Dan mocht den swerten pot den ketel wel verwyten,
En soo de moeder is, soo vindt sy oock haer kindt;
Geyckmen van grof vlas noyt fynen draet en spindt.
Mameer is luy en trots, en spiegelt heel den morgen,
Sy kemt, sy gomt, sy kromt: ô sorgeloose sorgen!
| |
[pagina 91]
| |
Haer dochter even los, die popt en volghtse naer,
Die nutter inde school of aen haer kussen waer.
Mameer gaet heele daegh' uyt flinken en klappeyen,
Terwyl sy spinnen sou, of naeyen, ofte breyen;
De dochter laet haer taeck, en houdt haer werck in't lyf,
Al ist dat moeder tiert en buldert noch soo styf.
Het voordoen leert soo veel! Want soo de ouders songen,
Dat sietmen alle daegh', soo pypen oock de jongen.
Het is al Creften werck, het wort hun voorgedaen,
Den jongen siet den ganck, en suckelt achter aen.
Dat gy van hun dan eyscht, toont hun dat eerst met werken;
Wilt gy dat schaepen syn, en leeft niet als een vercken,
Gy weet het selver wel, en siet het in u huys,
Al wat van katten komt is happich naer de muys.
Wel aen dan, Christen mensch, wilt hooger wegen kiesen,
Om soo noch uwe siel, noch 's kints siel te verliesen.
'Tis een verheven ampt het geen dat gy bekleedt,
Want gy kont oorsaeck syn, of wel van eeuwich leedt,
Ofwel van saelicheyt. Sy syn by u ter scholen,
Siet wat een dieren pandt Godt heeft aen u bevolen:
Aen u, die ouders syt, die daer voor in sult staen.
Och jae, getrouwt te syn, gewis daer hanght veel aen.
Maer soo gy uwe vrucht, met woorden en met seden,
Stiert tot de reyne deucht, doet hellen naer de reden;
O wat een werck is dat? Dan sal het houwelyck,
Voor u, en voor hun syn, een baen tot 't eeuwich ryck.
Om hier, ô siel, geen ydele plaetse te laeten, soo valt my in een klaeghweerdich toegeval, dat teenemael slaet op de voorgewende stoffe. Siet hoe waerachtich dat is de welbekende spreuke der Latinisten Verba mo- | |
[pagina 92]
| |
vent, exempla trahunt; dat is. De woorden bewegen, maer de exempelen trecken. De saecke is als volght. Twee Edelmans en gebueren waeren met een onversoenlyken haet opgepropt tegen malkanderen: de vlamme van dese grammoedicheyt is ten lesten soo verre uytgeborsten, datse alle beyde van leer hebben getrocken. Terwyl sy besigh waeren om den eenen den anderen eenen dootsteeck in te voeren; siet van dit vermaledyt vier der ouders, synder voncken geschoten in het hert van ieder soontjenGa naar voetnoot*. Elck loopt (om een seconde te syn van synen vader) naer syn keucken, vat een spit, en loopen malkanderen door den buyck, eer ymant vande vaders, of tot het eynde van syn gramschap, of tot het eynde van het leven van synen vyandt was gekomen. Och hoe veel beter doet eene Eudoxia: hoe veel saeliger eenen Arcadius, en andere sorghvuldige ouders: die met hunne exempelen hunne kinderen soo vlytelyck aenleyden tot deught, godtvruchtigheyt, vreese des Heeren, tot goede seden, tot alle Christelycke deughden! Ende al is het saecke dat den Keyser beneffens de Keyserinne boven maeten gevlamt hebben, op dat sy vanden hemel met de geboorte van een manlycke oor souden gesegent worden; soo en kosten evenwel dese doorluchtige Vorst en Vorstinne hun niet inbeelden, dat sy eenen jongen Prins hadden gewonnen, voor dat sy saegen dat sy inden jongen Prins de deught hadden gewonnen. |