Heyligh hof vanden keyser Theodosius
(1696)–Adriaen Poirters– AuteursrechtvrijAdriaen Poirters, Heyligh hof vanden keyser Theodosius. Henrick Thieullier, Antwerpen 1696
DBNL-TEI 1
Wijze van coderen: standaard
-
gebruikt exemplaar
exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB.BL.001979/9, scans van Google Books
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Heyligh hof vanden keyser Theodosius van Adriaen Poirters uit 1696.
redactionele ingrepen
fol. †8r: ‘CaP → Cap: ‘XIV Cap. Athenais beklaeght haer tot Constantinopelen’.
p. 10: geeesints → geensints: ‘Het hof en is u geensints nut’.
p. 30: den;anderen → den anderen: ‘den anderen met name Joannes, die de kercke van Caesareen in Palestinen regeerden.’.
p. 36: schoondor → schoonder: ‘Wat kander schoonder syn, voor Konincklycken staet’.
p. 41: In het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. Dat is hier toegevoegd door de redactie.
p. 48: In het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. Dat is hier toegevoegd door de redactie.
p. 62: Eudoxa → Eudoxia: ‘want hy socht syne hertsbeminde Eudoxia te believen’.
p. 71: woorden → worden: ‘dese glory-rycke woorden mogen gelesen worden’.
p. 82: sla → als: ‘Al hun vermaeck, als oock al hunne sorge was’.
p. 85: aenden den → aenden: ‘aenden anderen kant pyl en boge’.
p. 94: sulckeu → sulcken: ‘betrouwen, sulcken grondigen achterdencken hebben die Grooten’.
p. 105: In het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. Dat is hier toegevoegd door de redactie.
p. 113: In het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. Dat is hier toegevoegd door de redactie.
p. 121: soete-minie → soete-minne: ‘den afgesonden Edelman met eene soete-minne te bejegenen’.
p. 121: waer → maer: ‘maer noch met een vrindelycker wesen’.
p. 126: dickwis → dickwils: ‘Sagh dickwils met verwondringh' op’.
p. 138: In het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. Dat is hier toegevoegd door de redactie.
p. 143: handt؛ → handt;: ‘sa de flambeeuw in handt;’.
p. 144: eenen aen Godt opgedraegen eenen → eenen aen Godt opgedraegen: ‘eenen aen Godt opgedraegen autaer’.
p. 187: oftfe → oftse: ‘en soo ontfagen al oftse eenen Engel hadde geweest’.
p. 192: voorde → voor de: ‘voor de pannen tabbaerts’.
p. 197: Thedosius → Theodosius: ‘ende Theodosius syn voort-gevaeren’.
p. 201: Princessen → Princessen,: ‘glorie vande Princessen, den troost der weduwen’.
p. 202: pourje → pourie: ‘Pomme pourie, Gaste, sa companie.’.
p. 204: In het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. Dat is hier toegevoegd door de redactie.
p. 213: In het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. Dat is hier toegevoegd door de redactie.
p. 213: a ta mere, & a ta propre signature → à ta mere, & à ta propre signature: ‘Tu as faussé la foy à ton Dieu à son Eglise, & à ta mère, & à ta propre signature.’.
p. 214: uweu → uwen: ‘aen uwen Godt, aen syne Kercke’.
p. 227: In het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. Dat is hier toegevoegd door de redactie.
p. 246: zyck → ryck: ‘Waer door dit machtich ryck’.
p. 283: peysen → peysden: ‘Sy peysden met eenen’.
Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (πv, †1v, t.o. 24, t.o. 52, t.o. 76, t.o. 122, t.o. 157, t.o. 177, t.o. 192, t.o. 207, t.o. 228, t.o. 257, t.o. 287, 296) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.
[fol. †1r]
HEYLIGH HOF
VANDEN
KEYSER
THEODOSIUS
Verciert met Sinnebeelden, Rymdichten,
en Sedeleeringen,
DOOR
P. ADRIANUS POIRTERS,
wylen Priester der Societeyt Jesv,
Naer syne doot gevonden en uytgegeven,
TOT IPERE MDCXCVI.
Door Joannes Baptista Moermans,
Met toelaten der Oversten.
Men vintse oock t'Antwerpen, by Henrick Thieullier,
op de Minderbroeders-ruye in de witte Hin.
[fol. †7r]
Bedeylinge van het heele werck.Voor-reden des Auteurs, nopende het opsicht van dit tegenwoordigh schryven. | pag. 1 |
Versoeckinge der voorspraeck van den H. Ignativs de Loyola, liefhebber der Poesie. | 5 |
I Capittel. Inleydingh tot het Heyligh Hof vanden Keyser Theodosius. | 7 |
II Cap. Vervattende de doorluchtige afcomste van Theodosius, als oock het weldaet van een Christelycke geboorte, en hoe dat dit van een dankbare siel moet opgewogen worden. | 15 |
Op de Christelycke geboorte vanden Prince Theodosius, uyt de godtvruchtige Eudoxia. | 25 |
III. Cap. Naerdere openinge vande geluckige geboorte van den jongen Theodosius. | 29 |
IV. Cap. Sedenleeringe, nopende het stuck van Religie, ende de materie van staet; wiens voordeels van beyde aldermeest moet beivert worden: en dat 't tydelyck aen 't eeuwigh moet wycken. | 43 |
Op den doop vanden jongen Theodosius, die oorsaeck gaf tot d'uytroeyinge der afgoderye binnen Gaza. | 53 |
V. Cap. Aerdigen vont, ende verstandigen treck vande Keyserinne, waer door de twee voorgemelde Bischoppen tot een gewenst eynde van hun versoeck gevoordert worden. | 56 |
VI. Cap. Sedenleeringe behelsende eenige uytmuntende vernuftheden, tot Godts eer streckende, gepleeght by verstandige vrouwen in onverwachte voorvallen. | 64 |
[fol. †7v]
Derde sinnebeelt.Aengaende d'eerste opvoeding der kinders, die soodanig moet wesen, alsmen die haer leven langh wilt hebben. | 77 |
VII. Cap. Vervattende d'eerste opvoedinge vanden jongen Theodosius, en wat de ouders toe staet te doen als hunne kinderen syn minderjarigh. | 81 |
VIII. Cap. Waer in wort aengewesen hoe den Keyser Arcadius, voelende syne doot naecken eenen godtvreesende Momboor voor den jongen Theodosius heeft verkosen. | 93 |
IX. Cap. Sedenleeringe waer inde Momboors plichten worden aengewesen; en watter vereyscht wort vande gene die den last van weesen hebben aengenomen. | 99 |
Hoe vrome Momboirs gelyck Pulcheria, het meeste profyt der weesen soecken, alwaer't met eygen schade. | 123 |
X. Cap. Stelt voor oogen, hoe dat Pulcheria van haren broeder Theodosius voor eene Keyserinne wort verklaert, om beneffens hem den staet en het Ryck te bestieren. | 127 |
XI. Cap. Sedenleeringe getrocken uyt de weerdigheyt vanden maeghdelycken staet, ende dat ter oorsake dat de vier Keyserlycke Princerssen, te weten Pulcheria met hare dry susters, aen Godt eeuwige suyverheyt opgedragen hebben. | 137 |
Hoe nootsakelyck het aen de joncheyt is, in't verkiesen des houwelycx, sich van wyser te laten bestieren, soo Theodosius deed. | 156 |
XII. Cap. Naerder bedenckinge, dienstig aende Christelycke jonckheyt, voor het aenveerden des houwelycken staet. | 160 |
XIII. Cap. Eene onverwachte schickinge Godts, waer door Athenais, een Philosophen dochter, van haren Vader tegen |
[fol. †8r]
reden onterft, naer Constantinopelen treckt, om haer recht tegen hare broeders te vervolgen; het welck haer de poorte openen sal tot de Keyserlycke Kroon. | 171 |
Dat voorsichtige ouders geen lieve kinders en sullen maken: maer aen gelyck bloet, gelyck goet laten. | 176 |
XIV. Cap. Athenais beklaegt haer tot Constantinopelen voor Pulcheria over 't onrecht, en beschuldight hare broeders: waer door sy wint de kennisse en de toegenegentheyt van Pulcheria. | 186 |
Hoe ongetrouwe Rechtsgeleerden der weduwen en weesen procesen uyt-trecken, tot hun eygen baet. | 193 |
XV. Cap. Stelt voor oogen hoe dat Athenais op haren tweeden pleyt-dagh voor Pulcheria is verschenen, terwylen dat Theodosius stont achter de tapyten, die in haer nam een wonder behagen. | 197 |
Hoe peryckeleus het is, kinders ter school, ten houwelyck, of om den koop-handel, te besteden by anders-gesinde. | 206 |
XVI. Cap. Athenais, onderwesen inde hooftstucken van het Christene geloof, ontfanght het Heyligh Doopsel, en trouwt met den Keyser Theodosius. | 210 |
XVII. Cap. Goedertierentheyt vande Keyserinne tot hare twee broeders, waeruyt een sedenleeringe wort getrocken,voor alle de gene die vyandelyck op imant syn gebeten. | 219 |
Op de godtvruchtigheyt en geestelycke oeffeningen vanden Keyser, Keyserin, en vier Keyserlycke Princerssen. | 229 |
XVIII. Cap. Waer in de heyligheyt des hofs vanden Key- |
[fol. †8v]
ser Theodosius ontdeckt wort, beneffens eenige loffelycke oeffeningen die daer dagelycx gepleeght wierden. | 233 |
XIX. Cap. Sedenleeringe. De doorluchtige Pulcheria weegt op, met een ryp verstant, wat verschil datter is tusschen de werelt en Godt inde werelt te dienen: sy danckt Godt oock over het vernoegen dat sy heeft, soo in haren maegdelycken staet, als datse siet, dat hare dry gesusters de Princerssen syne goddelycke Majesteyt met sucke blymoedigheyt dagelycx dienen. | 245 |
Hoe een ider, 't sy groot of kleyn, synen staet wel belevende, Godt wel loven en dienen kan, mits alle staten goet syn. | 256 |
XX. Cap. Een out en heylig Eremyt, bekoort door verwaentheyt over syn goet leven, wort van Godt onderricht, dat den Keyser Theodosius heyliger is als hy. | 261 |
XXI. Cap. Sedenleeringe. De Princerße Flaccilla, geestelycke Maeght, borduerende een Pauwe, treckter een leeringe uyt, hoe dat sich niemant over syn deughden en magh verhooveerdigen. | 270 |
XXII. Cap. Den Keyser Theodosius, sy selven somtyts misgrypende, om iet onversichtelyck te onderteeckenen, wort van syne suster de Princersse Pulcheria door eenen aerdigen treck daer in onderwesen. | 278 |
Hoe den genen die voor eens anders schulden borge wilt blyven, groote voorsichtigheyt van doen heeft. | 286 |
Door eenen anderen Priester der Societeyt Iesu. |