| |
| |
| |
HEYLICH HOF VAN THEODOSIUS II DOOR P. ADRIANUS POIRTERS. S.I. Jé. Sebastiano. van Loijbos Delin. Henricus Causé sculpsit.
| |
| |
| |
Korte aenwysinge van het leven en wercken des auteurs.
HEt syn nu een-en-twintigh jaren geleden, dat den Eerw. P. Adrianus Poirters, in ons Collegie van Mechelen, op den 4 Julii uyt dit stervelyck leven naer het eeuwigh, soo wy verhôpen, gescheyden is, hebbende inde Societeyt Jesu, daer hy toe gekomen was in het jaer 1625, by naer 50 jaren deughdelyck en loffelyck overgebrocht. Hy wiert geboren in het jaer ons Heeren 1606, tot Oosterwyck inde Kempen, onder het Bisdom van Antwerpen; binnen de Dekanye van Herentals; Hy was gevoeghsaem en vrolyck van aert, met eenen vlytigen geest, bequaem om alle wetenschappen self te vatten en andere te leeren, gelyck het | |
| |
gebleken heeft, soo inde leege als hooge scholen, buyten en binnen ons Geselschap: waer in hy sich aen ider een liefgetal maeckte, door synen niet min stichtigh als vermakelycken handel.
Maer boven alle naturelycke gaven, scheen in hem uyt een selsame lichtigheyt, om alles watter voor viel op rym te stellen als eenen recht geboren Poet in ons moederlycke tale, klaer en soet-vloeyigh, met seer eygene woorden, ongedrongen en onverbastaert in uyt-sprake: gelyck syne menichvuldige rym-dichten, en rymloose seden-lessen, door hem in het licht gebrocht genoegh bewysen. Dit heeft hy alder-eerst openbaer, doen blycken in het jaer 1636, als des Konincx wapenen, onder 't beleyt des Prince Cardinaels, gesegent wierden met die overtreffelycke victorie op den Hollands-Staten leger voor Calloo, daer den vrydom der stadt Antwerpen, nu in 't uyterste gevaer staende, | |
| |
mede bleef versekert. Alle verstanden wierden doens opgeweckt om de gemeyne blyschap met danck en lof-dichten te betuygen ende onsen Adrianus heeft een soo treffelycke beschryvinge der heele geschiedenis op rym gestelt, datse, al hoewel sonder naem des Auteurs in't licht gebrocht, meermael door de persse heeft moeten passeren.
Hier op moest volgen, in't veertighste jaer deser eeuwe, het honderste naer de instelling onser Societeyt. Om 't welcke te vieren, door alle Provincien groote voorbereytsels wierden gemaeckt, besonderlick in onse Nederlantsche, onder het wys beleyt van den alsdan wesende Provinciael P. Joannes de Tollenare. Desen niet te vreden met al watmen buyten en binnen de kercken, vernuftelyck en stichtelyck aen konde rechten, had noch voorgenomen de gedachtenis onser eerste eeuwe aen de toekomende eeuwen in te printen, met | |
| |
een soo verstant-rycke en cierlycke afbeeldinge, als de kloeckste pennen onder ons souden konnen afmalen: het welck hem oock naer wensch geluckt is: maer 't en konde aen de ongestudeerde gemeynte niet dienstigh wesen. Willende dan dat dese oock een deel van soo een treffelyck werck genieten souden; ende alsoo klaerder kennis krygen vanden opganck, voortganck; arbeyt, en vruchten onser Societeyt, door de gantsche werelt, en besonderlyck in ons Nederlant; heeft goet gevonden de voornaemste stucken des boecx uyt het Latyn in't Neerduyts te doen oversetten; en voor de rymdichten verkosen P. Poirters, die binnen korten tyt alleen soo veel wercx afgeleyt heeft, als vele verstanden te samen in't Latyn hadden van langer hant by een gebrocht.
Niemant die 't las en twyfelde, indien hem vry toegelaten wiert sich gans tot de Poësi te begeven, of hy soude daer in haest | |
| |
overtreft hebben al watter rym-geestig in Neerlant was: maer soo hy oock en goet talent van preken had (een oeffening veel eygender aen onsen roep) wiert hem belast op den preeck-stoel te klimmen. Desen heeft hy tot Antwerpen, Lier en Mechelen by de dertigh jaren onvermoedelyck bekleet; soo nochtans dat de nature, diemen seyt niet liegen en kan; sich doorgaens vertoonde met wel bevallende rymkens, die hy tusschen syn sermoonen soetelyck dede vloeyen; ende die de toehoorders by memorie nemende, met vrucht en vreught mede na huys droegen. Ja hoe veel wercx dat het preken hem gaf; hy moest nochtans sich somtyts ontledigen om aen den sang-geest wat lochts te geven met eenige bestandige rymschriften by een te stellen; en voor den dagh te brengen verscheyde wercxkens, menighmael gedruckt en herdruckt als syn De Ydelheyt der werelt; Het Masker der selve; Het Duyfken in de steen-
| |
| |
rots; Het Leven van S. Rosalia; Het heyligh Hert; en meer andere daer de gemeynte noch vol lof af is, sich niet konnende versaden met die te lesen en te herlesen.
Ten lesten als hy nu out synde niet veel meer preken en konde, heeft hy eenigh doorgaende werck op't getauw wille stellen in't welck hy met beter staey, ryper voordacht, en naukeuriger bemerckinge, sou konnen onderrichten jonge en oude, kleyn en groote, maegden, weduwen en getroude. Hier toe docht hem 't bequaemste het Hof vanden Jongen Theodosius Keyser, eenen Prins edelyck geboren, godtvruchtelyck op-gebrocht, geoeffent in deught, ten hoogsten God-vreesende, uytmuntende in suyverheyt en in matigheyt, ende geluckig in de rycx saken te bestellen, onder 't wys beleyt van syne suster Pulcheria. Pulcheria, seg ick een bloem en spiegel der Princerssen, die een goede helft van dit merck moest maken, hebbende niet alleen | |
| |
haer broeders ryck in syne minderjaricheyt geluckelyck bestiert, waer om hy haer den titel van Keyserinne gegeven heeft, maer oock haer dry susters met exempel voorgegaen om Godt in eeuwige reynicheyt te dienen, en de scherpsinnige Athenais, inden H. Doop Eudocia genaemt, eerst Christen en daer na Keyserinne gemaeckt, tot groot genoegen vanden Keyser haer broeder. Pulcheria, noch eens gesegt, die den maegdelycken lelikrans heeft weten te verbinden met de houwelyxe liefde, aennemende tot mêgenoot des Keyserdoms na't afsterven van Theodosius den vroomen Marcianus, met wien sy de ketteryen gedemt, de vyanden des Rycx wederstaen, de kercke bevredight hebbende, ten lesten soo heyliglyck gestorven is, datmense weerdig gehouden heeft onder 't getal der Heylige te vieren even inde Latynsche als Gricxsche Kerck.
Met P. Adrianus en heeft dit soo geluckig eynde der voorgenome histori niet | |
| |
konnen bereyken; want de doot, af-snydende den meer als half voltrocken draet derselve, heeft hem de penne uyt de hant geruckt. Dit is aen de liefhebbers, daer iet af wetende, dies te droever gevallen, datmen niet en wist, waer men sou vinden 't geender al reede opgemaeckt was. Hoe dit ten lesten voor den dagh is gekomen sal ick, om den gragen leser niet langer op te houden, seggen inde naer-reden. Alleen wil ick voor aen stellen, dat den Auteur eerst voor had dit werck te noemen Tapisserye van 't Hof des Keysers Theodosius, gelyck het eerste bladt voorgaf: maer moet, terstont in den beginne van het by een brengen der bereyde stucken, van sin verandert wesen; aengesien ick, belast synde het werck druck-veerdich te maken, soo inde Aensprake, als inde verdeyling en opschriften des Capittels, niet een enckel woort en vinde, dat Tapisserye raeckt. Ick neme oversulcx den | |
| |
titel van H. Hof, aengesien de Heyligheyt der voornoemde godtvruchtige Princen en Princerssen het eygen ooghwit der schrijvers schynt geweest te syn.
Ontfanght dan onder desen titel tot een nieuwe-jaer gift dit aerdich, hoewel maer half voltrocken werck, nagelaten van den genen die syn gantsch leven, niet anders en heeft getracht, als den naesten, met vermaeck des geests, ter salicheyt te voorderen.
|
|