Heyligh hof vanden keyser Theodosius
(1696)–Adriaen Poirters– AuteursrechtvrijII Capittel.
| |
[pagina 16]
| |
dat Horatius (die uyt de selfste fonteyne der Sanckgoddinnen oock hadde gedroncken) ons by geschrifte heeft achtergelaten dese korte, edoch sappige woorden:
Fortes creantur fortibus; & bonis;
Est in juvenicis, est in equis patrum
Virtus, nec imbellem feroces
Progenerant aquila columbam.
Uyt eenen Hannibal, uyt Caesars die soo vechten,
Verwecktmen tot den strydt die martiale knechten:
Gelyck van't moedigh peirt,vol enckel vier en vlam,
Dat schuymbeckt op den toom, noyt bastart-veulen quam.
Waer heeft oyt tamme duyf, die maer en kent den acker
Een arent voortsgebrocht die vlugh is, snel, en wacker?
't Gemoet smaeckt naer den stam van diese heeft gebaert:
Hoe't gaet, of niet en gaet, 't kint heeft syns vaders aert.
Soo dat Theodosius door syne geboorte niet alleen geerft en heeft het goet, maer oock het bloet; ende getreden is, niet alleen inde besittinge van alle de landen ende rycken, maer oock vande uytmuntenste deughden synder voorouderen. En of hy inde krygh-saeken en oorloghs-feyten, tegen de voorsichtigheyt ende vernuftheyt, beneffens het voorspoedigh geluck syns grootvaders, niet en heeft willen opseylen: soo is van den anderen kant met soo veel Princelycke deughden begaeft geweest, als is onnooselheyt, maetigheyt, godtvruchtigheyt, bermhertigheyt, dat hem hier in meer overgeschoten als inde andere is ontbroken. Synen vader is geweest Arcadius den Keyser vanden Oosten; syne moeder Eudoxia de Keyserinne, de welcke | |
[pagina 17]
| |
alle beyde ick met goede redenen magh toepassen de woorden, ende den lof die den H. Geest heeft gegeven aen Zacharias ende Elisabetha, vader ende moeder vanden H. Joannes Baptista: Erant ambo justi ante Deum, incedentes in omnibus mandatis & justificationibus Domini sine querela: ‘Alle beyde waerense rechtveerdigh voor Godts oogen, levende naer alle syne geboden, ende rechtveerdigheden, sonder eenige opspraecke ofte klachte.’ Wel is waer, Eudoxia woonde wat te seer in het glorietteken, ende met het hoogmoedeken (daer al veel haers gelyck aen vast syn) was sy dapper bestoven; mitsgaders datse noch een leck gehaelt heeft (door het afgunstigh opstoken van d'andere) als sy den H. Joannem Chrysostomum soo lastigh ende noorts is gevallen; uytgesondert dese twee gebreken, soo wast eene peirle van eene vrouwe, begaeft met veele deughden, uytschynende in godts-dienst en alle godtvruchtigheyt, soo datse mocht opgehangen worden tot eenen spiegel van alle de gekroonde hoofden. Arcadius dan was den heer vader, ende Eudoxia de vrouw moeder van Theodosius, godtvruchtige ouders van godtvruchtige kinderen: gelyck Paulus den Leeraer der Heydenen met korte woorden is bekrachtende: Si radix sancta, & ramiGa naar voetnoot*: ‘uyt heylige wortelen spruyten heylige tacken.’ Die nachtegaelkens wil hebben, die en moetse in geen uylen nesten soecken; gelyck oock geen canarie vogeltiens uyt spreeuw potten gerooft en worden. Niet dat ick hals-starrigh wil houden staen, dat dit altyt vast gaet; en datter van eenen deughtsamen vader niet eenen eerloosen soon, | |
[pagina 18]
| |
noch van eene lichtveerdige moeder niet eene sebare dochter voorts en kan komen. Neen: dat en is myn voornemen niet. Het oudt spreeck-woort is my alte seer bekent.
Kinders kanmen winnen
Maer men wint geen sinnen.
Men siet by dagelyckse ervarentheyt, dat sommige beken in 't beginsel klaer syn, en schier niet als silvere wateren en schynen te voeren, die naderhant, door het slyck en sant datse hier en daer laeden, heel troubel en ontklaer worden: in tegendeel, sommige syn in't beginsel modderachtigh en vuyl, en klaeren daer naer op, soo datter schynen fonteynen te loopen. Den oorspronck en den vloet konnen dickwils merckelyck verschillen; gelyckmen somtyts bevint, datter is een groot onderscheyt tusschen der ouderen ende kinderen manieren. Edoch Godt heeft voor dit ongeluck verschoont gehadt het hof van Arcadius den Keyser, ende met desen segen is Theodosius geboren, dat hem den hemel gejont heeft, dat hy van ouders soude voortkomen, die hoe doorluchtigh ende machtigh datse waren, nochtans rycker van deught als van gout souden wesen. Hier vermaent my de danckbaerheyt, ô Siel, van onse plicht, en van dat wy Godt schuldigh syn, die ons gejont heeft, dat wy, sonder eenige van onse verdiensten, alleen door syne grondeloose bermhertigheyt, souden van Kerstene ouders geboren worden. O wat eene gewichtige sake is dit, voor die de selfste met een ryp vonnis naer den eysch van het weldaet wil gaen opwegen! O dat alle de Christene men- | |
[pagina 19]
| |
schen (want het raeckt alle de Christenen) hoorden, verstonden, jae in hun hert druckten dese naervolgende bemerckinge, die ick uyt den geleerden ende wytberoemden LessiusGa naar voetnoot*, dies aengaende hebbe getrocken! Ick en wil u niet aenwackeren tot danckbaerheyt, om dat u Godt of tot een padde, of tot een serpent, of tot eenen draeck koste scheppen, en dat hy 't niet gedaen en heeft: maer ick wil u voor oogen stellen eene onbetaelbare verbintenisse, die wy menschen hebben onder milioenen menschen. Hoort nu de woorden van die doorluchtige penne, en wiltse wat aen 't hert leggen. ‘Wat eene verbintenisse en hebben wy niet aen Godt, dat hy ons van Christene ouders heeft laten geboren en onderwesen worden! onderwesen, segh ick; want het soude ons weynigh voordeeligh geweest syn, soo wy, ten tyden der gratie ende des lichts, in den duysteren nacht des heydendoms, ergens onder de Brasiliotten, wilde Indianen, of Cafers waren versteken. Noch imant en magh sy selven inbeelden al of hem dit geluck meer door den loop der natuere, als wel door Godts schickinge waer overkomen. Neen voorwaer: want dat sulcken kint van sulcken ouders wort geboren, dat en berust niet op sekere gesteltenisse des vruchts in syns moeders lichaem: maer dat daelt van boven uyt de voorsichtigheyt, ende geheymen ofte secreten raedt van Godt almachtigh: mits het seer waerschynyck is, dat alle de sielen die dagelycx geschapen worden, bequaem syn om in alle ongeboren kinder- | |
[pagina 20]
| |
kens lichaemen gestort te worden: soo dat uwe siel, die gebonden wiert met een toekomende Kersten lichaem, op den selfsten oogenblick in een Moriaens Brasiliots ofte Sarazyns lichaem koste geschapen en gestort worden: en soo de genade Godts dat niet verhoedt en hadde, nu soudt gy of eenen vreeden Cafer, of eenen menschen-eter, of eene swertinne, of eene bloetdorstige mensch wesen: volgens welcken gront-regel den wysen Salomon is sprekende: Puer eram ingeniosus & sortitus sum animam bonam.Ga naar voetnoot* Ick was een verstandigh kint, ende ick had tot myn lot en deel gekregen eene goede siele: met welcke woorden hy schynt te bekennen, ende te belyden, datter een andere siel, genegender tot het quaet, afkeeriger van het goet in syn teer lichaem kost geherberght en geplaetst worden.’ Tot noch toe syn 't de woorden van dien leer-en-deughtrycken Theologant, die ons altemael sterck bemaent, ende met onwederleggelycke reden overtuyght, vande schult ende verbintenisse, die wy aen Godts genadige voorsichtigheyt hebben. Ick late hier op de danckbare Poësie een weynich spelen.
Ryst op, ô myn gemoet, uyt uw' slaepsuchtigheden,
En wilt eens stem en hert gaen tot Godts lof besteden,
Die u tot 't Christendom, in 's moeders lichaem riep,
Als hy uyt louter jost u edel siele schiep.
Ah! sonder dese jonst, soo mildt aen my geschoncken,
Waer ick diep inden nacht van dolingen verdroncken:
| |
[pagina 21]
| |
Ick leefden sonder Godt, by beesten als een beest,
Als eenen die verblint noch hel noch duyvel vreest.
Ick liep met pyl en boogh bloetdorstigh door de landen,
Of met een assagay lancx de Brasilsche stranden:
Hier zat ick in een hol, daer achter eenen struyck,
En schoot een vrouw of kint of sneet haer uyt den buyck.
Dat hackten ick in twee, om stuck voor stuck te braeden;
En gonck myn holle maegh met menschen vlees versaeden;
En syn onnoosel bloet dat diende my voor dranck.
En soo naer elcken moort, weer uyt op nieuwen vanck.
Zoo leeftmen daer te land, gelyck als vreede wolven:
Men heeft al menigh mensch in synen buyck gedolven:
En valt daer anders niet by wylen voor de jacht,
Soo wort den vader self wel licht om hals gebracht.
Eylaes! als ick bepeys, dat ick sulck een kost wesen,
Dan komt een bleeke vrees my in het hert geresen:
Ick eenen edelman, ick een soo teere maeght
Die niet als schrik en vrees hier van in't hert en draegt,
Soud' ick (ja 't waer geschiet), met myne witte handen,
Gaen vroeten in dat vleesch jae scheuren met myn tanden;
En met dat menchen bloet my laeven dagh voor dagh,
Tot dat ick self een proey oock op den rooster lagh?
En soo naer dit kort vier, in't eeuwigh vier gaen braeden
Daer doot geen sterven kent, daer pyn kent geen genaeden?
En daer een eeuwigheyt sal sonder eynde syn?
O hel, ô tweede hel, in al de helsche pyn!
Wilt dit, ô myne Siel, met rypicheyt bevroeyen:
Dat kan, dat moet, dat sal in u doen liefde groeyen,
En danckbaerheyt tot Godt, door wiens soete hant
Gy syt, eer dat gy 't wist, versekert voor den brant.
| |
[pagina 22]
| |
Die schickten dat gy hier geluckigh syt geboren,
Terwyl soo menigh Turck en Heyden gaet verloren:
Die gaf aen u 't geloof in uwen Christen doop,
Waer door het eeuwigh goet en hemel is te koop.
Wel aen dan myne siel, wilt Godts lof eeuwigh singen,
En laet een danckbaer liedt snel door de wolcken dringen;
En voeght eens 's hemels vreught beneffens 's helle pyn,
En peyst wel wie gy syt, en wie dat gy kost syn.
't Is soo, ô goeden Godt! uw jonst heeft my voorkomen:
Die eenen brant-stock was, hebt gy uyt vier genomen:
Gy schonckt aen my het recht tot saligheyt en vreught,
Ey! die my gaeft dit recht, schenckt my daer by de deught.
O siel, wie dat gy syt, die dit hebt gelesen, staet een weynigh stil; en overleght eens, waer dat gy syt, en waer dat gy kost syn geboren. Voorwaer, behalven het voordeel dat u Godt aen tydelycke goederen, aen kloeckheyt des verstants, aen gesontheyt des lichaems, aen schoonheyt der leden heeft gegeven; soo moet gy wel voor het edelste van al opwegende genade, daer hy u mede heeft voorkomen, als hy u met het waerachtigh geloof heeft begifticht; ende alles soo geschickt, dat gy van Christene ouders in het Christendom geboren, en opgevoedt sout worden. Seght somtyts, uyt een danckbaer gemoet, met den H. Augustinus: O Domine, non video ullam meritum, quod de universa impietate generis humani me potißimum elegisti ad salutem. Dat is te seggen:Ga naar voetnoot* ‘O Heere, ick en vinde van mynen kant niet de minste verdiensten, om de welcke gy my, uyt den goddeloosen hoop van het menschelyck geslacht, tot de saligheyt hebt verkosen.’ | |
[pagina 23]
| |
‘Syt hier over gebenedyt in hemel en aerde: jae gebenedyt moet syn Godt den hemelschen Vader, die my geschaepen heeft; gebenedyt moet syn Godt den Soon, die my verlost heeft; gebenedyt moet syn Godt den H. Geest, die my geheylicht heeft.’ En dese bemerkingen, O siel, gaeven aen Theodosius naderhandt menigen spoorslagh, ten eynde hy aen Godt almachtich voor sulcke eene onweerdelycke jonste en weldaet, oock eene dagelycksche ende menichvuldige herkentenisse ende danckbaerheyt soude op offeren. Maer in wat eenen glans en glorie sie ick hier voor my staen, den H. Ludovicus Coninck van Vranckryck, dien grooten yversuchtigen van het H. Landt, die de Fransche vlagge met die dry hemelsche Lelien plantede op de stercke vesten van Damiata in Egypten! wat sal ick in u meest verheffen O glori rycken Monarck? Sal ick seggen, dat gy heerschappye gehadt hebt in dat machtich ryck? Sal ick verkondigen uwe groote rechtveerdicheyt? of wel sal ick voor oogen gaen stellen uwe uytmuntende godtvruchticheyt? Jae waerom en sal ick niet in een klaer licht, en als inde stralen vande son, vertoogen uwe onverwinnelycke verduldicheyt? Van wat kanten dat ick uwe Majesteyt besie, ick vinde stoffe van glorie en tropheën van Victorie. Eene saecke isser nochtans, daer ick u boven d'andere meerendeels op hoore roemen; dat gy voor eene Christene moeder gehadt hebt Blance (suyverder van siel en lichaem als van naem) en dat gy tot Poissy uwen H. Doop hebt ontfangen. Gy achtede meer drie druppelen van dat | |
[pagina 24]
| |
heylich water, diemen daer op u sproeyde; als alle de kroonen, diemen u op het hooft konde stellen. Op die selfste snaeren speelden oock den wysen Alphonsus Koninck van Arragon, als hy Godt bedanckten: quod Homo, quod Christianus, quod inter Christianus Rex.Voorwaer en hy, en Ludovicus, en Theodosius geven aen alle naervolgende eeuwen eene lesse vanden hemel, voor dit weldaet eene schuldige danckbaerheyt te bewysen. Maer, O Siel, hoe den schat van het Christendom en van den H. Doop grooter is, hoe hy oock met meerdere neersticheyt bewaert, met grootere viericheyt beleeft moet worden. Hoe dickwils peys ick op die woorden, die aen alle kinderkens over de vunte gesproken worden: Accipe vestem candidam & immaculatam, quam perferas ante tribunal Domini nostri Iesu Christi, ut habeas vitam aeternam. Amen.
Ontfanckt dit kleedt, sneeuw-wit en Blanck,
En houwet net u leven lanck;
Op dat u ten jonxsten dagh,
En voor Godts oordeel cieren magh;
En dat gy't, schoonder noch van deught,
Met u ten hemel voeren meught.
O heer! het myn was eerstmael net;
Maer nu met sonden heel besmet:
Ah! waerom wasch ick dat niet meer
Met lauwe tranen even seer:
Doch sou het wit syn soo het moet,
Besproeyt het, Iesu, met u bloet!
O! met wat straffe woorden overgonck den H. Diaken, Murita dien hertneckigen ende styf-sinnigen El- |