Heyligh hof vanden keyser Theodosius
(1696)–Adriaen Poirters– AuteursrechtvrijI Capittel.
| |
[pagina 8]
| |
maer boven de poorte des paleys vanden Keyser Theodosius staet voor sentinel de vreese des Heeren; niet alleen tot uytsluytinge van alle ontuchtigheyt, maer tot bescherminge ende voortsettinge van alle godtvruchtigheyt: en dese daer voor waeckende. Virtutem quis neget esse domi:
Hier houdt de vrees' des Heeren wacht,
Die weirt den hooghmoet, en den pracht:
En laet hier niemant binnen gaen,
Of brenght het Woort van deughden aen.
Eer wy nu treden, ô Siel, in dit hof vanden doorluchtighsten Keyser Theodosius, en eer wy naederen de glori-rycke saletten; soo wenschten ick dat wy daer niet alleen eene nieuwsgierige ooge, maer veel meer een leersaem herte mede brochten: vermits wy daer niet alleen den marmer, den porphier, den jaspis, het cristal, en het edel gout en sullen sien blincken; maer veel meer eenen hellen glans, die in alle deughden ende heylige oeffeningen sal glinsteren en straelen; waer door wy dit godtvruchtigh paleys, met een rechtveerdigh, en onwederleggelyck oordeel, in soo schoonen licht mogen stellen, datter veel andere Konincklycke paleysen (die dickwil syn soo vol ydelheyt als edelheyt) maer de weerde van eene schaduwe by en sullen haelen. Een aerdige schilderye van dit heylich Hof wort ons sinnebeelts-wys aengewesen van P. Causin, door de Heyligheyt, hebbende in d'eene hant kroon en schepter, in d'andere hant eene blinckende sterre, staende midden | |
[pagina 9]
| |
in de vlamme vanden dornen-bosch, die Moyses met sulcke verwonderinge ende eerbiedinge gonck aenschouwen. Den welsprekenden schryver voechter noch by dese twee devisien: Inter flammas intacta.
Hoe schoon! hoe groen staet sy en groeyt,
Daer't vier in haer soo staet en gloeyt.
Inter spinas secura.
Niet eenen dooren raeckt haer aen,
Al siede gys' in doorens staen.
Voorwaer, het moeten kloecke ende stantvasige sielen syn, die midden in de weelden desen jeughdigen stant konnen behouden. Soo dat het Hof, wiens gelegentheyt wy gaen beschryven, sich ten hooghsten magh roemen, als een dat inde twee voorgenoemde wonderheden treffelyck is uytschynende. Te meer, ô Siel, om dat veel menschen, die of Pincen syn, of in princelycke hoven verheven worden, een hert van solfer schynen te hebben; dat het vier van laetdunckheyt en van hooverdye soo schielyck vat, als het maer met het minste vonxken van achtbaerheyt, van officie, van gunst by den Koninck wort bestoven. Waerom en sal het my dan niet geoorloft syn dit Hof te vercieren met dese latynsche bloemen, die op der negen goddinnen-bergh Parnassus syn gelesen.
Arsenius quondam vox est hortata Tonantis,
Ut sis aeternum salvus, ab urbe fuge.
Atque palatinos cave fastus, condere silvis,
Atque late, atque tace: mandra, sit aula tibi:
Nunc facies Aulae mutavit, & altera laura est:
| |
[pagina 10]
| |
Arcadiana fuit, Theudosiana modo est.
Enemorum lustris redeas securus in urbem
Ipsa dabit Sanctos, Regia sancta Patres.
In mediis altam turbis mirabere pacem,
Inque ipso mores non nisi Rege tuos.
Hier wensch ick een deel overaerdige woorden, om het voorgaende in onse tael bequamelyck uyt te drucken. By gebreck van welcke moet ick my met het naervolgende te vreden houden.
Arsenius Roomsch edel bloet,
En edelder noch van gemoet,
Gonck in het hof der Keysers woonen,
Om daer de wysheyt ende deught,
Te planten in de teere jeught,
Van twee des Keysers eygen soonen.
Terwyl hy leert en onderwyst,
Hoort hy een stem die neder ryst,
En komt een leß' den leeraer geven;
Arseni, vlucht en snelt van hier,
Ontwerckt u uyt het hofs getier,
En kiest een vry en blyer leven:
Het hof en is u geensints nut,
Gaet sticht in 't wildt een stroeyen hut
Vêer vanden nydt, vêer van syn laegen;
Het hof is eenen schalcken vrint,
Die met gedeckte schotels dint,
Daer 't syn regael weet in te draegen.
Arsenius syne ooren opende aen dese waerschouwende stemme, ende syne oogen aende peryckeleusen staet daer hy in leefde, heeft het hof, dat soo kittelach- | |
[pagina 11]
| |
tich en wispelduerich is, met een haestich opset, en met een snelle vlucht ontloopen. 'T is waer, ô Siel, het eensaem leven overtreft verre in gerusticheyt het sorgelyck gewoel vande konincklycke palleysen, van welcke men met der waerheyt magh seggen, datmen inde zee is bevindende: Hoe grooteren visch, hoe droever water. Evenwel als sich hier op doet het deught-ryck Hof van Theodosius, waer in de godtvruchtigheyt meer als den Keyser selfs is woonende; waerom en sal ick Arsenium tot besichtinge jae tot bewooningh des selfs niet mogen noodigen en weder in-roepen? Ick segge dan:
Arseni, wat vlucht gy soo seer?
In 't hof en is het hof niet meer:
Het is een school om deught te leeren;
Brenght hier den oudtsten Eremyt;
Wat leert hy niet op korten tyt?
Hoe haest vergat hy wederkeeren?
Aen desen Keyser, jonck en fris,
Soo leert hy wat te leeren is:
De deucht kan onder marmer groeyen:
De kap en maeckt den Moninck niet.
Maer 't hert dat met de voeten stiet,
De werelt in haer schoonste bloeyen.
Ootmoedigh in het gout te syn,
En maetigh by den koelen wyn,
En liefgetal met veele Rycken;
Ick segh u hut en groven py,
En hebben niet een sier daer by,
U deught moet voor syn deughden strycken.
| |
[pagina 12]
| |
Noyt swaen die door den vyver swom,
En op den groenen oever klom,
En had soo schoon, soo drooge pluymen;
Gelyck alst Keyserlyck gemoet,
Rondtsom wie dat den hoofschen vloet,
En soo veel 's werelts baeren schuymen.
O grooten Vorst, die met u licht,
Den Oosten en den Westen sticht,
Wat schiet gy rondsom soete straelen.
Ick sien u als een sonne staen:
Pulcheria schynt als de maen,
Wie sou by sulcke lichten dwaelen.
Ick sal dan van desen doorluchtigen en roemweerdigen Keyser Theodosius seggen, 't gene den H. Chrysostomus gebruyckt in eene andere gelegentheyt om iemant met vollen lof uyt te blaesoenen: Adducamus Theodosium, qui est ut quaedam statua virtutis: ‘Laet ons hier ten toon stellen Theodosium, om voor eene echtige afbeeldinge der deugt aenschouwt te worden.’ O dat wy het geluck en gelegentheyt niet en hebben van een konstige hant en beytel van Phidias, of van iemant anders die inde beeldtsnyderye noch meer is uytmuntende! Ick dede hem uyt swerten toetsteen, of uyt suyver wit ivoor snyden een geestigh beeldt, met een kroon op 't hooft, vol van Majesteyt en grootdaedigheyt, uyt wiens gesicht men soude konnen lesen, de seebaerheyt, uyt het voorhooft de voorsichtigheyt, uyt de wangen de soetigheyt, uyt den mondt de stilswygentheyt, de liefde uyt het hert, en uyt de handen de mildtheyt. Sulck een beeldt sou- | |
[pagina 13]
| |
de in Latyn genoemt worden: Statua honoris & virtutis; Maer in onse tale soude het Theodosius moeten heeten. Luystert dan niet meer, ô Siel, noch en geeftse geen geloof, die seggen, datter geen groote huysen en syn, die niet of hierom of daerom met eene rechtveerdige versmaedinge mogen gelastert ende gebrandtmerckt worden; ende dat, gelyckerwys de bloemen in Egypten sonder geur ende reuck worden bevonden, om de mistachtige locht ende swaere dompen die uyt den Niel komen opgeresen; oock de paleysen en Konincx's hoven van veele ydelheden soo bewaesemt worden, datter het teer bloeysel der deughden veel heeft mede te lyden; geeft, segh ick, aen dese niet alte veel gehoors, en noch minder geloofs: want al synder veel daer de lichtveerdigheyt, ydelheyt, en wulpsheyt boven swemmen; soo isser oock een groot getal die sonder eer en lof niet en konnen genoemt worden, daermen met goude letteren den titel van een Heylich Hof om gewisse redenen soude mogen opschryven. Soo lanck als den naem van Theodosius, ende van Pulcheria bekent syn, soo lanck salmen van een diergelyck hof weten te spreken. O wat eenen spiegel, wat een licht was desen Keyser inden Oosten! van wie dit het minste is dat ick kan schryven met Basilius, dat hy was. Inter arma sanctus, inter ludos justus, inter aureos baltheos humilis orationis magister effectus. Hier keer ick my tot u, ô grooten Prins, en roepe met de Koninginne Saba: Beati viri tui, & beati servi | |
[pagina 14]
| |
tui, qui stant coram te semper!Ga naar voetnoot* ‘Saligh syn de mannen, en saligh syn uwe dienaeren, die in uwe tegenwoordigheyt staen,’ en het geluck hebben van u H. Hof te aenschouwen. Want die uwe Majesteyt siet, die siet een sonne van grootdaedigheyt, een voorbeeldt van deuchtsaemheyt, eenen spiegel van godtvruchtigheyt, een lelie van eerbaerheyt, een fonteyn van goedertierentheyt, een licht van matigheyt, een bieken van neerstigheyt; met een woordt, een volmaeckte schilderye van heyligheyt. Soo dat ick van uwe Majesteyt, op vasteren gront als Toxaris van Solon magh seggen: Omnia, viso Theodosio, conspexisti.
Die u ô Theodoos besiet,
Siet heyligheyt, en anders niet,
En veel meer deughden, jae voorwaer,
Als syn in d'ander allegaer!
Geluckigh eeuw, die gy verlicht,
En met soo edel daeden sticht;
En met soo vrome wercken toont,
Dat deught oock in paleysen woont!
Veel meenden dat de wildernis';
Den staepel maer van deughden is;
En dat geen heyligheyt is t'huys,
Als in een Eremyten kluys.
Neen, neen: soo gy het wel besiet,
De deught steeckt in de boschen niet;
Maer in een hert dat Godt bemint,
Dat int gewoel sich eensaem vint;
En middel in het gierich goudt,
Sich vry en ongevangen houdt;
| |
[pagina 15]
| |
En al de weelden soo besnydt,
Dat het de weeld' in weelden mydt.
Soo gaet het in dit Keysers hof,
Wat pen kan schryven 's Keysers lof!
|
|