Af-beeldinghe van d'eerste eeuwe der Societeyt Iesu
(1640)–Adriaen Poirters– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |||||
Onderwijsinghe vande wilde.
VRiendt, is't niet een wonder landt,
Daermen sulcke boomen plant?
Daermen niet een blaeyken vindt
Of 'tis swanger van een kindt?
En wat dunckt v vanden tack
Daer dit aerdigh kindt in stack?
Siet den babbaert daer eens staen,
Siet, hy lacht een ieder aen.
| |||||
[pagina 285]
| |||||
VVant daer was een meesters handt,
Met vernuft en kloeck verstandt,
Die hem onder handen nam
Als hy vanden boom eerst quam,
En wat dat het kindt mis-stondt,
Nam sy wegh tot inden grondt.
Nu soo heeft hy veel te doen
Met sijn aerdigh nieuw fatsoen,
Doch en weet het niemandt danck
Als den beytel, en de banck,
Als de bijl, en als de schaef,
Die den rouwaert maeckten gaef.
En dit doen dees meesters hier,
D'een Apollo met sijn lier,
En den grooten Atlas neef,
Sonder dees een plompaert bleef:
VVant dees Goden wijse handt
Scherpt den gheest en het verstandt:
Die gheen A voor B en kan,
Dien is qualijck een half man.
En soo was den Heydendom,
Plomp, rouw, hert, wildt, stom en krom:
Als de Compagnie dit sagh
Dat dees vrucht soo rouw daer lagh,
Dat sy qualijck mensch gheleeck,
Iae heel vande reden weeck,
Soo heeft sy door enckel ionst
Haer vereert met al haer konst,
Die den aerdt noch groen en rouw
Door Godts wet besnijden souw.
En, Godt lof, 'tis wel gheluckt,
Alsmen sulcke vruchten pluckt.
|
|