Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 520]
| |
Hoofdstuk XXXIVDit Gelderse tussenspel mag men evenals het Groningse inderdaad wel iets heel locaals noemen, maar laat ons daarbij steeds indachtig zijn dat het vèrof zelfs maar het vluchtig òphalen van welke episode dan ook het isoleren betekent van iets dat, met gradaties van belangrijkheid, moet worden ingepast in een groter geheel. Welnu, wat die gradaties betreft bestond er in deze jaren voor Frederik Hendrik één doorslaggevende bemoeienis, die in belangrijkheid alleen maar onderdeed voor zijn oorlogvoering, zijn Engelse verbintenis. Dat tot en met zijn politiek ten opzichte van Friesland en Groningen mede in dit verband moet worden gezien, vonden wij reeds aangeduid in de, ook al zou zij onwaar zijn, toch altijd symptomatische bewering van Spaanse zijde dat hij zelfs de Koning van Denemarken zou hebben ingeschakeld om Willem Frederik tot overdracht van zijn stadhouderschap te bewegen. Inderdaad was tegenover iemand als Karel I die ‘scheur in zijn mantel’ voor Frederik Hendrik wel iets heel onpleizierigs en wat daar nog bijkwam was dat diezelfde Willem Frederik voor wie hij de Friese vlag had moeten strijken, nog pas kort tevoren, in december 1639, als 's Prinsen persoonlijke afgezant naar de Britse koningin Henriëtte Maria gestuurd was met het verzoek haar naam te lenen als meter van zijn, helaas reeds een maand later overleden zoontje Hendrik Lodewijk. Zo'n accreditering maakte de blamage dubbel gevoelig.Ga naar eind1 Beginnen deed dit chapiter Engeland naar ons beste weten met een episode waarbij wij Frederik Hendrik en Amalia in volle glorie van vorstenglans zien prijken als gastheer en gastvrouw in een naar zo veel andere normen gemeten republikeins staatsbestel. De gast die zo luisterrijk werd ontvangen, was, ook al deed dat aan de luister van de ontvangst in het minst niet af, met dat al een vrij encombrante, de Franse koningin-moeder Maria de' Medici, die immers, nadat haar zoon Lodewijk XIII bij de fameuze journée des dupes van 1630 in haar onheelbaar conflict met Richelieu diens zijde had gekozen, na een periode van zo iets als résidence forcée te Compiègne de grens was overgetrokken naar Brussel. Met andere woorden, zij had uit het rijk van haar zoon door wie zij zich zozeer miskend achtte, de wijk genomen naar landen die toebehoorden aan een van haar schoonzoons, met wie overigens haar zoon toen nog niet in staat van openlijke oorlog verkeerde. Zij was daar dan ook - en het ging het publiek niet aan wat er allemaal wel en niet bij gedacht werd - als schoonmoeder des konings met alle denkbare eer en dierbaarheid onthaald - bestaat er eigenlijk een mooier woord dan het zo door en door Spaanse agasajo? - en wel speciaal door de oude Infanta die toen haar laatste jaren in het ondermaanse aan het slijten was. Inmiddels was echter niet slechts de | |
[pagina 521]
| |
Infanta overleden en tussen de twee koninklijke zwagers de openlijke oorlog uitgebroken, maar had men bovendien in Brussel dermate schoon genoeg gekregen van de oude intrigante mitsgaders van haar gevolg - om van dat van haar zoon Gaston niet eens te spreken - dat het zeer nadrukkelijk niet betreurd werd, toen zij eindelijk besloot het nu eens bij een van haar andere dochters, bij de koningin van Engeland te gaan zoeken. Haar reis van Brussel naar Londen kon zij in haar omstandigheden bezwaarlijk anders maken dan via de Republiek en zodoende was haar volgende grensoverschrijding, te weten in augustus 1638, er wederom een in noordelijke richting. Hoe gaarne men haar echter ook in het Zuiden kwijt was, de oorlogstoestand - gepaard aan de omstandigheid dat de met schulden beladene niet ‘officieel’ uit Brussel verkoos te vertrekken - bracht met zich mee dat ook weer deze reis iets clandestiens had. In de Republiek zat men dan ook niet zuinig met het geval verlegen; het laten schorten aan eerbetoon jegens de moeder van een zo groot koning en daarbij bondgenoot, ging natuurlijk niet aan en daaraan schortte het dan ook allerminst. Niet slechts trok Amalia, officieel door de Staten-Generaal daartoe aangezocht, terstond naar Den Bosch om de hoge gast op te vangen, maar ook de Prins zelf onderbrak voor dat doel even zijn zomercampagne. Iets anders is dat men onmogelijk niet kon weten hoe deze magna mater met de koning haar zoon in een dusdanige staat van onmin verkeerde, dat zij deszelfs koninkrijk niet meer dorst betreden en zo men dat al had willen ignoreren, dan liet de oude dame zelf daartoe niet de gelegenheid. Integendeel, om haar te plezieren stuurden de Staten-Generaal - uit welke hoek geïnspireerd, laat zich wel raden - zelfs een speciale ambassadeur naar Parijs om te proberen of niet alsnog - voor de hoeveelste maal? - de geschillen tussen moeder en zoon konden worden bijgelegd. De uitverkorene was - en wie zou dat bedacht hebben? - Johan de Knuyt, maar hoe welkom deze ook bij vorige gelegenheden was geweest aan de boorden der Seine, thans werd hij prompt gereëxpedieerd met de boodschap of Hare HoogMogenden zich niet liever met hun eigen zaken zouden willen bemoeien. De Franse ambassadeur in Den Haag d'Etampes kreeg nadrukkelijk instructie de koningin-moeder niet te gaan bezoeken en dat een persoonlijk briefje van Amalia aan Richelieu, van wie zij juist de fameuze oorbellen had cadeau gekregen, evenmin succes had, is iets waaraan zelfs maar de elementairste bekendheid met het picturale oeuvre van Philippe de Champaigne volstaat om ons niet te doen twijfelen.Ga naar eind2 Behalve uiteraard het achterwege gebleven bezoek van d'Etampes kwam echter al dat negatiefs achteraf, zelfs pas na het vertrek van de oude dame, wier verblijf in deze landen er dan ook niet minder kleurrijk om was geweest. Logeren deed zij in Den Haag in het nog niet door Jacob van Campen gerenoveerde Oude Hof aan het Noordeinde en naar aanleiding van die logeerpartij vinden wij door Aitzema een, kennelijk voor de eeuw wel typerende | |
[pagina 522]
| |
bijzonderheid opgetekend. Om als het ware te symbolizeren dat zij op eigen kosten wilde leven - de Heren Staten hadden heus geen andere plannen! - liet de koningin terstond na aankomst de hangende tapisserieën afnemen en door haar eigen vervangen; die had zij dus, bedenken wij er dan bij, zelfs bij een zo semi-clandestien vertrek als het hare uit Brussel, toch wel meegenomen. Verder vinden wij opgetekend hoe bij het officiële bezoek van de Winterkoningin ook Amalia van Solms in naar ons idee toch haar eigen huis op een stoel mocht zitten, zij het dan wel, met de ‘prinsessen van Bohemen’ ‘wat achterwaerts’. Het hoogtepunt van al dit luisterrijks was het bezoek aan Amsterdam in de eerste week van september, zodat wèl weer Amalia maar niet Frederik Hendrik mee van de partij was. Nog afgezien van iets zo exclusiefs als Indisch eten - en waar elders in Europa kon men dat krijgen? - op uit de aard der zaak het Oost-Indisch Huis, werd met een keur van erepoorten, vertoningen en spiegelgevechten te water zowel als te land den volke kond gedaan dat, als zij het wilde, de metropool aan het IJ ook wat dit soort uitpakkerij betreft voor geen enkele andere behoefde onder te doen. Het werd allemaal keurig in het Latijn beschreven door Caspar van Baerle wiens tekst zeker geen onrecht wedervoer toen hij terstond daarop door Vondel werd verdietst.Ga naar eind3 Met dat al was het voor deze staat een grote opluchting, toen in oktober de hoge maar ingewikkelde gast doorreisde naar Londen. Dat, zoals vaker in de zeventiende eeuw, met haar vertrek op zichzelf iets van drie weken gemoeid waren, kon zij niet helpen; dat lag aan de ongunstige winden, maar hoezeer de Heren Staten hun bekomst van haar hadden gekregen bleek overduidelijk in 1641, toen het de Prins de grootste moeite kostte toestemming voor haar te verkrijgen tot simpele doortocht over Staats territoir op haar laatste reis met bestemming Firenze, maar waarop zij in Keulen door de dood achterhaald werd.Ga naar eind4
Spijts alle moeite en ergernissen had voor de Oranjes zelf dit dubieuze koninklijke bezoek een zeer notabel winstpunt opgeleverd. Op wat voor stoel gezeten wie van de hoge betrokkenen - toch zeer waarschijnlijk wel een van de dames? - de tere kwestie heeft aangesneden, is moeilijk te achterhalen, maar in ieder geval kwam hier voor het eerst de gedachte naar voren van een mogelijk huwelijk van de jonge Willem met een Engels prinsesje, kleindochter van Maria de'Medici. Al evenmin kunnen wij meer dan gissen wat haar ertoe bewogen heeft zich hiervoor in te zetten, of liever gezegd, want het zal wel een heel complex van motieven geweest zijn, welk daarbij het zwaarst woog; de, zeker naar het uiterlijk gemeten, zo indrukwekkende machtspositie die, ook al was hij er dan niet de souverein, Frederik Hendrik in de Republiek innam? De even manifeste opulentie van de familie? Plus daarbij misschien ook nog - zij was en bleef ten slotte een Italiaanse - dat zij de bruidegom onder discussie zo'n aardig, knap ventje vond? Wat er ook van zij, eenmaal in Londen ge- | |
[pagina 523]
| |
arriveerd deed zij haar koppelaarswerk goed. De afkeer van de onloochenbare mésalliance die Karel I en Henriëtte Maria stellig gevoeld hebben, drong althans officieel zelfs niet door tot Den Haag; kortom, de negotiatie voor het huwelijk was op touw gezet. Bedoeld werd daarbij aanvankelijk - tenminste van Engelse zijde - een huwelijk met de tweede dochter, de dan pas zevenjarige - en weldra jonggestorven - Elisabeth. Nog tot in een zeer laat stadium van de onderhandelingen werd hieraan door de beide koninginnen, Maria de'Medici en haar dochter, de echte koningin ter plaatse, Henriëtte Maria, hardnekkig vastgehouden. Hun door hun man en schoonzoon wel verre van gedwarsboomde bedoeling was namelijk de oudste, Mary, die dus uiteindelijk wel naar Den Haag zal verhuizen, uit te huwelijken aan haar neef, de Spaanse kroonprins D. Baltasar Carlos, de eerlang ook al op zestienjarige leeftijd gestorvene maar die anderszins, opgewekter dan welk knaapje ook, tot op de dag van heden, fier te paard gezeten voortleeft dank zij het genie van Velázquez. Bij de koninklijke moeder en grootmoeder speelde hierbij wel degelijk de wens mee Richelieu dwars te zitten en zijnde Karel I nu een keer wie hij was werd het Hof van St. James in deze jaren te Parijs dan ook als weinig minder dan vijandelijk beschouwd. Dat, als dat mogelijk geweest was, de Koning met niets zozeer als met een dergelijk Spaans huwelijk zijn onderdanen nog hartgrondiger tegen zich zou hebben ingenomen dan waartoe hij ook zonder dat reeds kans zag, behoeft wel nauwelijks enig betoog. In hoeverre Frederik Hendrik en Amalia er expliciet in glorieerden hun zoon hier op het grote wereldtoneel te zien optreden als rivaal van de erfgenaam der Spaanse kronen, staat jammer genoeg nergens opgetekend, maar wel bleven zij insisteren op de hand van de oudste dochter. Dit met des te meer nadruk toen hun tweede zoontje te midden van zoveel zusjes, de kleine Hendrik Lodewijk voor wie immers de Britse koningin zelf als meter was aangezocht, hun na een maand weer was ontnomen. Toen moest het toch voor iedereen wel duidelijk zijn dat de, zelf net zo wat aan de puberteit toegekomen hope van hun Huis niet kon blijven wachten op een, zij het dan nog zo koninklijk bruidje van zeven jaar om dat Huis te bestendigen. Wie in het stadium der eigenlijk gezegde onderhandelingen dit allemaal - en nog het nodige meer - over het voetlicht moest brengen, was in de eerste plaats zowaar weer François van Aerssen, die zich namelijk toch juist hoogst officieel op buitengewone missie in Londen bevond om namens de Heren Staten toelichting te geven bij het gepasseerde op de rede van Duins. Toelichting, tekst en uitleg, men kan er allerlei termen voor bedenken, maar waar hij niet voor was gestuurd was het aanbieden van verontschuldigingen, zoals tot zijn grote ergernis en belemmering op een gegeven ogenblik in Londen werd rondgestrooid. En dat dan door wie? Door Heenvliet, dezelfde ietwat avontuurlijke profes- | |
[pagina 524]
| |
sorszoon uit Leiden, die wij na de verovering van Maastricht voor Frederik Hendrik een vertrouwelijke missie zagen vervullen, want die het wat hogerop zocht dan de borsten van almae matres en aan wie dat met allerlei handig gemanoeuvreer en via een Engels huwelijksbed - al was het dan met een weduwe die de naam van haar eerste man bleef voeren - ook inderdaad zal gelukken. Dank zij die tegenwind bij haar vertrek was hij met Maria de'Medici in aanraking gekomen en dit dan zo te zien met een dermate flagrant succes van welgevallen, dat Frederik Hendrik, de voorzichtige, erbij overtuigd raakte de man gevoeglijk te kunnen inschakelen - en uitschakelbaar zal hij nooit meer zijn - als privé-onderhandelaar met het Britse koningspaar. Van Aerssen, die immers officieel namens de Staten in Londen verwijlde en zich in theorie niet dan à titre privé ook met de huwelijkszaak bemoeide, kon formeel tegen deze regeling moeilijk bezwaar maken, al kunnen wij nauwelijks betwijfelen dat in het anderhalve levensjaar dat hem nog restte - tot Kerstmis 1641 - deze upstart Heenvliet bij wijze van luguber spreken als eerste nagel aan zijn doodkist fungeerde. Wat verder ook op niemand eerder dan op deze Heenvliet gemunt kan zijn geweest, is de schampere klacht van Huygens over de lieden die van de ‘mariage d'Angleterre’ zijn teruggekomen ‘chargez de présens et de bienfaicts, moy seul n'y ayant pas esté considéré en aucune sorte.’ Dit dan terwijl, zonder dat hij vanwege het confidentiële karakter zelfs maar een klerk mocht inschakelen voor het schrijfwerk, ‘je me trouvay en mesme temps le secrétaire de Père, de Mère et de Fils, qui de jour à autre avoyent besoin chacun de douzaines de cette sorte de lettres dont je viens de parler,’ te weten, naar inderdaad een paar regels hoger te lezen staat, ‘de ces fascheuses reparties à Roix et à Roynes et autres grands, qui en effet ne disent rien et doibvent estre enfilées d'une suite de paroles d'aussi difficile recherche, que la matière en est vaine et stérile.’ Op het niveau van een Huygens mag men zich dan al conformeren, men is geen dupe van zijn eeuw, zomin als trouwens deze intimus dupe was van de prinselijke pretentie als zou dit huwelijk een aangelegenheid zijn van staatsbelang. Immers, ‘ma propre main’ die hij ertoe leende al die onbenullige brieven aan koningen, koninginnen en wat dies meer zij te calligraferen, ‘n'estoit obligée à pas une de ces functions, parce que tout cela concernant le domestique, et non les affaires d'Estat, qui estoyent les miennes, c'eust esté à un greffier de les expédier.’Ga naar eind5 Om van Huygens weer terug te keren tot zijn politieke mentor van twee decenniën her, François van Aerssen, toen in beginsel de zaak eenmaal geregeld was, mocht ook hij nog een laatste maal terug naar Londen, ditmaal als lid van een andere ambassade die officieel namens de Staten-Generaal om de hand van 's Konings dochter moest aanzoeken voor de jonge Prins van Oranje. In naam was hij deze keer slechts nr. 2, want aanvoerder van het gezelschap was, wellicht omdat de graaf van Culemborch niet langer in het land der levenden vertoefde, 's Prinsen koude zwager Johan Wolfert van Brederode. | |
[pagina 525]
| |
Ook de dubieuze Heenvliet ging zowaar weer mee, ditmaal dus eindelijk, al was het dan maar als nr. 3, in officiële opdracht van Hare HoogMogenden. De extraordinaris zending geschiedde overigens, naar er nadrukkelijk bij staat opgetekend, ‘conjunctim ende neffens’ die welke tot hetzelfde doel door Zijne Hoogheid werd afgevaardigd,Ga naar eind6 maar die daarbij blijkbaar rustig uit dezelfde mensen kon worden samengesteld, te weten, naar wij reeds zagen - en was het ooit eerder vertoond? - uit drie officiële Hollanders, waaronder geen enkele stadsregent. Het op stapel staan van die onderhandelingen was Hare HoogMogenden op 12 december 1640 officieel medegedeeld, en wel op verzoek van de Prins door François van Aerssen die wij hier dus, hoezeer ook lid van de Hollandse Ridderschap, in zo iets als een aulische functie zien optreden. Zoals ook wel geen ogenblik anders verwacht zal zijn en zoals bleek uit hun bereidwilligheid zelf samen met de schoonvader in spe het aanzoek te doen, waren de Heren ten zeerste met het nieuws ingenomen en waar zij met nadruk om verzochten, was dat het prinsesje terstond naar Den Haag zou worden gezonden om ‘in de Christelijcke ghereformeerde religie gecontinueert’ te worden. De keuze van het werkwoord is opmerkelijk en het lijkt verre van uitgesloten dat er een sarcastisch ondertoontje in doorklinkt, want het was in de Republiek niet onbekend hoe door velen van koning Karels eigen onderdanen de tot elke prijs door hem gehandhaafde Anglicaanse staatskerk met haar bisschoppelijke hiërarchie en haar ceremoniën als allesbehalve waar of zelfs maar als gereformeerd werd beschouwd. Het was een redenering langs totaal andere lijnen dan die van de Prins en wat wel evenmin door hem zal zijn geïnspireerd, was wat de Hollanders er nog aan toevoegden, te weten dat het hun begeerte was het kind ‘de tale, den aert, ende heele manieren van doen van de landen van Hollant van jonghs af te moghen indrucken’; met andere woorden, er moet haar goed worden bijgebracht dat een stadhouder geen koning is en zeker niet een van het type Karel I. Ook aan de Staten van Holland had Zijne Hoogheid namelijk laten mededelen, en wel door Jacob Cats die er iets uitermate bloemrijks van maakte, hoe ‘hem door de derde handt ter ooren was gekoomen’ dat de Engelse koning wel graag een huwelijksalliantie met hem zou aangaan, iets dat hij, nog afgezien van ‘'tgunt dat sijn Doorluchtigh huys in't particulier hierin was rakende’, toch wel een zaak achtte van zo ‘groote ende signale voordeelen’ voor ‘het geheele Christen wesen’ en wel inzonderheid voor ‘den Staet deser Provincien’, dat hij er niet alleen zelf wel voor voelde, maar uiteraard ook de Heren Staten van een en ander niet onkundig wilde laten. De Heren reageerden allerliefst en wie weet is het onzerzijds, met onze kennis van achteraf, ietwat hyperkritisch, als ons speciaal frappeert hoe zij in hun gelukwens Zijne Hoogheid met name daarvoor hun dank betuigen, dat hij ‘hadde belieft aenbiedinghe te doen van den Staet als Inspecteur te maken’ inzake de ‘inner- | |
[pagina 526]
| |
lijcke ghelegentheydt’ van het tractaat. Uit de bloemetjes van Vader Cats viel nu een keer allerlei honing te puren.Ga naar eind7 Ook aan de in Den Haag geaccrediteerde diplomaten werd notificatie gedaan van het huwelijksproject maar in één geval was er nog wel iets meer nodig. De heer van Nassau-Beverweerd werd speciaal naar Parijs gestuurd om de zaak uit te leggen aan Lodewijk XIII en Richelieu. Wat men noemt goed vallen deed zij daar heel zeker niet, waarbij wij het hierboven gesignaleerde Liebäugeln, al dan niet via hun beider schoonmoeder, de Medici-matrone, van Karel I en Philips IV niet uit het oog moeten verliezen. Dat na de ‘koningsmoord’ vóór Whitehall zwager Philips als eerste in Europa officieel het bewind van Cromwell zou erkennen, lag nog in de schoot der goden en zo ver kon zelfs Richelieu niet kijken. Dat hij zich, gezien de nauwe banden met Frederik Hendrik, inderdaad enigszins gefroisseerd kan hebben gevoeld niet eerder in het project te zijn ingewijd, lijkt alleszins redelijk, maar zou hij inderdaad, en dat dan ondanks het verschil in confessie, op een huwelijk hebben gehoopt van de jonge Willem met een van zijn nichten? Wie het met veel aplomb beweert, is de hierboven reeds genoemde Friquet en waarop deze ons in één adem mee vergast, is de scène wanneer, blijkbaar dus vóór de aankomst van Beverweerd, de ordinaris ambassadeur Oisterwijck het grote nieuws aan de Kardinaal komt mededelen; of liever gezegd, juist geen scène, want het enige antwoord waarmee hij weer buiten de deur werd gezet was ‘Eh bien, eh bien!’Ga naar eind8 Na al het voorbereidend werk dat reeds verricht was ondervond de officiële huwelijksambassade in Londen geen moeilijkheden meer. Zelfs kregen zij inderdaad de oudste dochter, de dan zowat tienjarige Mary, waarbij wij ons niet moeten verhelen dat dit, zelfs in zijn steeds toenemende benardheid, voor Karel I een zeer aanzienlijke concessie was; het huwelijk van de oudste dochter met iemand van een zo lage rang als de Prins van Oranje betekende volgens Ancien Régime-begrippen dat voor de jongere de kans verkeken leek op een koningszoon; het nest was zogezegd bedorven. Als Karel evenwel gehoopt had dat, ook al reageerde het officieel door hem in kennis gestelde Parlement op zichzelf heel gunstig,Ga naar eind9 juist zoals weleer dat van zijn zuster met de Palatijn, dit protestantse huwelijk van zijn dochter nog enig nuttig politiek effect zou sorteren, dan was dat een van zijn vele misrekeningen. De jonge Prins werd weliswaar ook door het volk van Londen met alle gewenste modaliteiten van welkomst begroet, maar het proces en de executie van Strafford, waarmee - kon het ongelukkiger? - de huwelijkssluiting samenviel, werden toch nog wel belangrijker gevonden.
Die huwelijkssluiting zelf en de daarop aansluitende publieke, zij het nog slechts symbolische tebeddelegging, met een van onderen dichtgenaaid nachthemd en begeleid door grivoise grollen uit koninklijke monden, behoort thuis in de biografie van Willem II, niet in die van zijn vader. Hier zij slechts op- | |
[pagina 527]
| |
getekend dat vóór zijn vertrek de jeugdige bruidegom - een zo officieel personage was hij nu eenmaal - in allebei de op het Binnenhof gedomicilieerde Statenvergaderingen afscheid kwam nemen maar daarna behoeven wij, met aantekening van ons begrip voor de spanning waarin het prinselijk ouderpaar zo vele weken lang verkeerde, pas weer te noteren hoe hij medio juni weerom was, ‘quite placid’ in wijlen prof. Hinds' resumé van een Venetiaanse dispaccio, al heeft hij dan zijn bruidje nog niet mee naar huis mogen nemen.Ga naar eind10 Als enig onderdeel van de hoog-vorstelijke opzet was dat namelijk met een heel arsenaal van zogenaamde voorwendsels - in onze ogen grotendeels zeer menselijke - hardnekkig geweigerd en dientengevolge heerste er - denk aan dat dichtgenaaide nachthemd - in het stadhouderlijk kwartier en daaromtrent toch nog geen algehele gerustheid. Van deze kwartieren uit bekeken gelukkig, had evenwel de als met zevenmijlslaarzen toenemende verwijdering tussen Karel I en het Parlement reeds spoedig tot gevolg dat, terwijl hijzelf het besluit nam Westminster-cum-Londen te verlaten, de koning het tevens gewenst achtte zijn door het volk verfoeide gemalin maar even helemaal uit Engeland weg te sturen en al reikten dan de werkelijke bedoelingen heel wat verder, wat voor pretext was daartoe meer dienstig, dan dat, voor de schoonfamilie een onvoorstelbare eer, zijzelf haar dochtertje nog vóór en zelfs meer dan een jaar vóór het overeengekomen tijdstip ging afleveren aan, men kan bezwaarlijk volhouden aan haar echtgenoot, dus zeggen wij gemakshalve maar aan die schoonfamilie.Ga naar eind11 Voet aan wal werd gezet, die koninklijke voeten op een per slot van rekening republikeinse wal, op 8 maart 1642, waarna de 11de de plechtige intocht in Den Haag plaats had, zo plechtig dat, op die van de buitenlandse vertegenwoordigers na, van wie men aannam dat zij wel uit zichzelf zouden komen, alle in de stad aanwezige karossen ‘versocht ende bescheyden’ waren om eraan deel te nemen. Of inderdaad de Koningin, zoals van haar verwacht werd, Hare HoogMogenden verzocht heeft tijdens de officiële verwelkoming - weer eens bij monde van Jacob Cats - ‘gedekt’ te blijven, staat niet erbij opgetekend; mocht zij het nalaten, dan zouden, aldus was vastgesteld, de Heren toch uit zichzelf terstond weer hun hoed opzetten, want al betrof het dan hier, iets hogers nog dan in het geval van Maria de'Medici, de vrouw van een - hoe dan ook! - regerende koning, die was in laatste instantie ook weer niet meer dan een collega-souverein van Hare HoogMogenden zelf.Ga naar eind12 Gelogeerd was, voor zover mogelijk met haar ‘treyn’ van circa 300 personen, ook Henriëtte Maria op Frederik Hendriks Oude Hof aan het Noordeinde, waar ook het meegebrachte prinsesje de eerste dagen in haar nieuwe vaderland doorbracht. Maar, en daar was het dan toch ten slotte om begonnen, van daaruit werd zij reeds drie dagen later, uiteraard met haar eigen ‘treyn’ van ongeveer tachtig man, overgeheveld naar het Stadhouderlijk Kwartier op het Binnenhof, waar overigens de prinselijke immissio penis, door | |
[pagina 528]
| |
Aitzema tot op de dag af vastgelegd, pas over twee jaar plaats zal hebben, maar dat was ook inderdaad iets van later zorg; waar het op aankwam was dat, naar Rivet het formuleert, de koningin ‘nous a laissé la Princesse sa fille pour loger avec leurs Altesses, qui en ont un grand contentement.’ Men was altijd nog bang geweest voor ‘quelque queuë’ zolang het kind zich ‘en la puissance’ bevond ‘de ceux qui la pouvoient faire parler selon leurs mouvemens.’ De Staten van Holland resolveerden dan ook de Prins speciaal voor de gelegenheid te gaan gelukwensen.Ga naar eind13 Ontegenzeglijk was in dynastiek opzicht het prinselijk paar met deze intrek onder hun dak van hun koninklijk, zij het dan helaas bijzonder onaantrekkelijk schoondochtertje een enorme stap omhooggeklommen op de ladder van vorstenglorie, en dat is iets dat even ontegenzeglijk op lange termijn zijn vruchten pleegt of dan toch placht af te werpen. Uit iedere andere hoek bekeken echter kan men slechts opmerken, en waarom, aangezien het hier om Engelse zaken gaat, niet eens een keer in het Engels: they were in for it. Frederik Hendrik en zijn Amalia waren namelijk niet de enigen in de Republiek, die geïnteresseerd waren in de Engelse zaken; integendeel, dat was, voor zover wij kunnen nagaan, de publieke opinie in vrijwel al haar geledingen. Helaas is aan dit onderwerp tot dusverre nog geen gedegen monografie gewijd, die overigens niet dan zeer schuchter aftastend zou kunnen zijn, en juist nu in Engeland zelf de super-zigzag van de breuklijn in deze periode van bloed en psalmen vrijwel van jaar tot jaar nog veel gecompliceerder bevonden wordt dan zij naar ons beste weten al was, kan het niet anders of wij tasten grotendeels in het duister, wanneer wij proberen aan te voelen wat de, langs God weet hoeveel divergerende kanalen hier te lande binnengesijpelde berichten dienaangaande voor onze voorouders kunnen hebben betekend en hoe zij werden geduid. Alles dus noodgedwongen zeer, zelfs onverantwoord globaal genomen, moeten wij dan vooropstellen dat door de narigheid in Engeland de toch al zo vage partijverhoudingen hier te lande aardig overhoop werden gehaald, hetgeen, terloops even opgemerkt, voor Frederik Hendrik naast allerlei ongemak ook wel iets meer aan bewegingsvrijheid kan hebben betekend. En dan dat globaals: zo'n noodgedwongen eindelijk weer eens bijeengeroepen Parlement van Karel I riep onvermijdelijk herinneringen op aan de eigen vrijheidsstrijd tegen Philips II, zodat wij, afgezien dan mogelijkerwijze bij de katholieke minderheid en bij de adel in de landprovincies, zo lang zijn hoofd nog op zijn schouders stond voor koning Karel niet veel sympathie kunnen verwachten. Hoe, als dat hoofd van die schouders is afgehouwen, die sympathie alsnog op hem overslaat, is cultuurhistorisch een boeiend verschijnsel maar valt buiten ons bestek; in deze jaren veertig roeide Frederik Hendrik met zijn geporteerdheid voor 's Konings zaak ontegenzeglijk - en welbewust - tegen de stroom op. Hier moeten wij echter, zelfs binnen het globale blijvend, een essentieel dis- | |
[pagina *33]
| |
[pagina *34]
| |
[pagina 529]
| |
tinguo maken, al schijnt dat op het eerste gezicht juist hier nu eens een keer niet op te gaan; immers, die zozeer voor de hand liggende vergelijking van Karel I met Philips II ging, wij mogen wel zeggen als eerste fenomeen sedert 1619, uit boven de tegenstelling waar hier te lande alles om draaide, die van het haec religionis dan wel libertatis ergo, waarbij dan natuurlijk, zoals zo langzamerhand gebruikelijk binnen onze partijverhoudingen, die libertas heel wat minder zwaar was beladen dan die religio. Welteverstaan, dat Koning Karels Parlement bij allerlei historisch geïnteresseerde regenten in Holland de herinnering kan hebben opgeroepen aan hun eigen eerste vrije vergadering van 1572, ligt zo te zien wel voor de hand, maar dat neemt niet weg dat zo-van-nog-dichterbij-te-zien de omstandigheid dat het gros van hun Engelse evenknieën en handelsrelaties, met glorierijk voorop de Londense City, de zijde van het Parlement hielden, toch wel de doorslag moet hebben gegeven. Bij de andere vleugel, die van het haec religionis ergo, lag zoals doorgaans wanneer dogma's in het geding zijn, de zaak nog veel ingewikkelder, maar als wij het ietwat mogen simplificeren, dan kunnen wij in ieder geval veilig beweren dat het ‘geen bisschoppen’ van het Parlement begrijpelijkerwijze heel wat meer begrip vond dat het ‘geen bisschoppen, geen koning’, van de met Philips II vergelijkbare Stuart. Wat wij echter hierbij niet uit het oog mogen verliezen, is dat, al gold dan deze voorkeur voor geen mensenslag sterker dan voor de orthodoxe predikanten, dezen op grond van eindeloos veel dat ons welbekend is ook de laatsten waren om openlijk de Prins af te vallen; met enig mededogen na zoveel eeuwen: het moet het preken wel eens moeilijk voor hen hebben gemaakt. Hoe Frederik Hendrik in zijn hart het conflict tussen Karel I en zijn politiek bedrijvende onderdanen beoordeelde, vinden wij nergens opgetekend maar als wij ons in zijn persoonlijkheid verdiepen, dan kunnen wij toch dunkt mij in eer en geweten niet goed nalaten er althans even naar te raden. Voor gebruik naar buiten stond geheel vanzelfsprekend de Prins zonder voorbehoud aan de zijde van zijn consocer, maar kan hij zich, ervaren staatsman als hij was, hebben verheeld hoe hijzelf in diens plaats wel degelijk met een naar regelmaat bijeengeroepen sequentie van Parlementen zou hebben weten te manoeuvreren? Hun onderscheiden posities waren in theorie radicaal uiteenlopend, maar een, al was hij dan geen geleerde, toch allerminst ongeletterd man zoals Frederik Hendrik moet drommels goed hebben geweten hoe indertijd zijn vader-niet-koning met even veel tact en succes de Heren Staten dirigeerde als zijn evenwaardige tijdgenote-wel-koningin aan de overkant van de zee haar Parlementen. En als hij de parallel nog even doortrok tot in het heden, dan mag hij toch zonder zelfoverschatting het bewustzijn hebben gekoesterd dat hijzelf, die in evenveel regeringsjaren als die van Karel I gelijkelijk had leren omgaan met bisschoppen - een mensenslag dat zeker zijn nut kon heb- | |
[pagina 530]
| |
ben - als met puriteins getinte dominees - ook zij in 's Heren sublunaire wijngaarden geen a priori onbruikbare werklieden - dat hij, de dienstbare Prins van Oranje, het zeker nooit zo ver zou hebben laten komen. Maar of hem nu al dan niet dit soort van overwegingen door het hoofd heeft gespeeld, hij zat nu een keer in zijn geheel eigen Engelse schuitje en, wat het ergste was, voorlopig had hij daar, en dit dan meer als stuurman dan als passagier, niemand minder naast zich zitten dan de Koningin van Engeland zelf, die namelijk, hoe graag men haar ook na de aflevering van haar dochtertje weer had zien vertrekken, nog heel wat meer op haar programma had staan. Is het verantwoord deze gekroonde figuur aan te dienen als een door de historische Muze misdeelde? Dit dan in zoverre als het haar lot is geweest in haar bed te sterven in stede van, zoals een in het métier even deerlijk mislukte collega-koningin van anderhalve eeuw later mitsgaders haar beider gelijkelijk incompetente echtgenoten, het leven te laten op een schavot, het enige waartoe deze gezalfden, maar dan ook in een onnavolgbare stijl, blijkbaar wel bekwaam waren? ‘He nothing common did or mean...’, de onvergetelijke strofe is door haar dichter,Ga naar eind14 een uitgesproken politieke tegenstander, uitsluitend aan de veroordeelde koning gewijd, maar wie weet of, als ook Henriëtte Maria, de niet ten onrechte persoonlijk veel meer gehate, met behulp van beulshanden aan haar eind was gekomen, ook zij niet had kunnen voortleven in een heel wat flatteuzer licht dan dat waarin zij thans op het wereldtoneel van haar tijd peregrineert als een uitermate onhebbelijk mens met een kroon op haar hoofd. Wat zij ook nog was, is, zeker in een land als de Republiek, de slechtst denkbare propagandiste voor de zaak van haar man. Die Koning, zelf belijder van een rijkelijk verdacht soort protestantisme, stuurde bovendien nog zonder blikken of blozen zijn paapse vrouw er op uit! En daarbij gedoogde de stijl van het tijdperk nu eenmaal niet dat zij als koningin discreet de mis liet lezen in haar antichambre; zowel op het Oude Hof als op Honselaarsdijk, de beide tot haar beschikking gestelde huizen van Frederik Hendrik, moest een kapel worden ingericht. Voor de Prinses Royaal een eigen Anglicaanse kapel - en die dan natuurlijk als permanent bedoeld - was echter een eis die de Engelsen tijdens de onderhandelingen hadden laten vallen. Blijkbaar was het de ambassadeurs gelukt hun aan het verstand te brengen dat dat te enen male onhaalbaar was. Naar Huygens het uitdrukt in een brief aan Heenvliet: ‘Si Son Altesse promettoit la ville d'Amsterdam au marsché, seroit-ce pas chose ridicule, n'en pouvant non plus disposer que vous ou moy?’ Wel kreeg het kind in de persoon van de ongetwijfeld geheid-hoog-Anglicaanse Malachias Harris voor zich en haar hofhouding een eigen ‘ministre’ mee, dus zo al de rechtzinnigen hier te lande de hoop hebben gekoesterd dat zij de kans zouden krijgen haar af te brengen van de haar aangeleerde dwalingen, dan kwamen zij be- | |
[pagina 531]
| |
drogen uit. Zelfs vinden wij in juni 1646, dus juist nadat de bisschoplievende Koning Karel zijn vlag heeft moeten strijken, voor deze Harris een instructie te boek gesteld, waarin hem wordt opgedragen naast de min of meer privézielzorg voor de Prinses - twee keer wekelijks onderrichting - en haar hofhouding ook openbare Engelse diensten te houden, en wel als dat hof in Den Haag verblijft, des zondags in de Hofkapel ‘après que le presche François sera achevé.’Ga naar eind15 Verder was uiteraard die eervolle logeerpartij van de berooide koningin met gevolg voor de Prins een bijzonder duur grapje en dat hij kans zag het allemaal op te brengen bewijst wel hoe rijk hij zo langzamerhand was geworden. In ieder geval kreeg hij, al werd dat balletje ter Staten-Generaal wel even opgegooid door een van zijn vrienden, na afloop van het bezoek geen compensatie voor de ‘verscheyden kostelijcke meubelen’ die, naar bij het opmaken van de balans bleek, ‘door de rouwigheyt van het gevolch van hare Majesteyt van Groot-Brittaignen waren geruineert.’ Wat het paleis zelf betreft, daar begon toch juist de grote opknapbeurt met renovatie onder leiding van Jacob van Campen.’Ga naar eind16 Waar het natuurlijk niet aan schortte, was allerlei eerbetoon en daarbij liet ook ditmaal met name de stad Amsterdam zich niet onbetuigd, toen de Koningin er medio mei een bezoek bracht, weliswaar niet vergezeld door Amalia die begin september haar laatste kraambed zal spreiden, maar door de beide Prinsen, vader en zoon. Daarbij liet eerstgenoemde zich weer eens kennen als de pietje-precies die hij nu een keer was; de ‘vertoningen’ op de Dam, die hij dinsdags alleen maar ‘sonder kennisse, onversiens in't voorby rijden soo heene ghesien’ had, moesten, met al wat er aan timmerage aan te pas kwam, donderdags op zijn dringend verzoek nog eens opnieuw worden vertoond. Bij die reprise, waar ook de Koningin aan werd blootgesteld, bleef hij meestentijds overeind staan en ‘lette wel gauw op 'tgeene vertoont wiert, ende men koste mercken dat hy van jemandt onderrichtinge gekregen hadde wat alle dese dingen te seggen waren.’ Gelukkig werd er blijkbaar niets ‘gezegd’ dat onwelgevallig was, zodat men ‘een goet ghenoegen aen sijn Hoocheyt konde bemercken’ en deze - als wij op Huygens mogen afgaan, voor de laatste maal in zijn leven - op vrijdag 13 mei Amsterdam verliet ‘na een vrientlijck afscheydt.’ Alleen het bij dit soort gelegenheden zo langzamerhand gebruikelijke gedicht van Vondel was ditmaal, hoe vernuftig ook, meer lang dan geïnspireerd.Ga naar eind17 Zoal niet hèt, dan toch een hoogtepunt van deze koninklijke tournee bracht de laatste week van mei, toen Henriëtte Maria, met logies te Buren en op het fort de Voorn, het in de buurt van Lithoyen en bataille opgestelde statenleger in ogenschouw kwam nemen, bij welke gelegenheid de militaire ingenieurs en hun mannen de kans kregen te laten zien wat zij op die vrijwel unieke plek vermochten te presteren. In ieder geval betoonde Hare Majesteit zich, precies | |
[pagina 532]
| |
zoals van haar verwacht werd, ‘estonnée de veoir en si peu de temps deux ponts posés sur deux si grandes Rivières, sur lesquels elle passa sans sortir de son carosse.’ 's Avonds werden er langs de Maas achtduizend musketiers opgesteld, die in het licht van strovuren drie salvi losten ‘entremeslé de 42 coups de canon par trois fois entre les salves.’ Gadegeslagen en beluisterd werd een en ander vanaf de wallen van het fort.Ga naar eind18 Tussen dit alles door liet Henriëtte Maria evenwel niet na haar webben te spinnen en al kunnen die - succes had zij er niet mee - gevoeglijk voor haar eigen rekening worden gelaten, hierbij moet wel worden opgetekend hoe tegelijkertijd Frederik Hendrik zich een heel stuk verder liet meelokken tot het ijveren voor 's konings belangen, dan men zou willen dat het geval was geweest. En dan terstond, al komt het onderwerp hieronder nog nader ter sprake, een sleuteltje tot 's Prinsen optreden bij deze verdere Engelse verwikkelingen. Immers, nu hij met zijn koninklijk schoondochtertje veilig onder zijn dak, wat het huwelijk van de jonge Willem betreft volledig zijn zin had gekregen, behoefde hij, zou men kunnen denken, zich toch niet meer met kronkeling in zovele bochten zo buitensporig in te spannen als wij constateren dat het geval was. Er was en werd hem echter, thans blijkbaar ook mondeling door de Koningin zelf, nog een tweede lokaas voor ogen gehouden, niet minder dan een eventueel huwelijk van de Prins van Wales met zijn oudste dochter Louise Henriëtte, in de bescheiden doorgaans aangeduid als Mademoiselle d'Orange. Hun dochter op een koningstroon, al stond die voor het ogenblik niet al te stevig op zijn poten! Is het een wonder dat het prinselijk paar, juist dìt prinselijk paar, zich door een dergelijk, nog luttele jaren geleden ondenkbaar vooruitzicht ertoe liet verleiden niet slechts de wensen van de bruid-elect zelf eraan op te offeren - waarover aanstonds - maar ook een flinke scheut politiek beleid? Immers, het is toch wel onmiskenbaar dat bij wat zich in Engeland afspeelde het handhaven van de strictst mogelijke neutraliteit tussen Koning en Parlement voor de Heren Staten de aangewezen politiek was en het valt moeilijk zich voor te stellen dat zonder die dynastieke verwikkelingen de Prins niet als eerste een dergelijke neutraliteitspolitiek zou hebben voorgestaan. In stede van dien echter gebruikte hij alle machtsmiddelen die het ingewikkelde staatsbestel hem in handen gegeven had uitsluitend ter bevordering van 's Konings zaak, aldus - al was het natuurlijk niet daarom begonnen - de Hollanders als het ware uitdagend, om niet te zeggen dwingend zich veel meer parlementsgezind voor te doen dan op zichzelf beschouwd, althans in dit vroege stadium verantwoord lijkt. Hierbij mag echter niet onvermeld blijven een Hollandse statenresolutie waarbij als beginsel wordt gesteld ‘regte neutraliteyt, soo met hooggedagte Sijne Majesteyt als met het Parlement te houden en geen wapenen te subministreren aan soo confidente vrienden... tot onderlinge ruine en verderf van deselve.’ Iets anders is dat, wordende nu eenmaal door de Prins die | |
[pagina 533]
| |
neutraliteit niet al te strict in acht genomen, een paar dagen tevoren aan de afgezant van het Parlement, Walter Strickland - over wie meer hieronder - die met Argus-ogen alle ongerechtigheden bespiedde, verzocht was van alles wat hij op het spoor kwam terstond Gecommitteerde Raden in kennis te stellen. Overigens bleek bij een naar aanleiding van 's mans laatste klacht ingesteld onderzoek dat die klacht weliswaar gegrond was maar dat er tegelijkertijd ook ammunitie voor het Parlement was verscheept.Ga naar eind19 Het lijdt met dat al geen twijfel dat een geval zoals dit laatste wat quantiteit betreft geen ogenblik op één lijn mag worden gesteld met wat er allemaal, tot en met uit 's lands magazijnen, door toedoen of toch op zijn minst met conniventie van Frederik Hendrik naar 's Konings leger werd vervoerd, toen eenmaal in september 1642 de burgeroorlog als het ware officieel was begonnen; dit zelfs al hadden op het Hollandse voorbeeld ook de Staten-Generaal er niet langs gekund begin november van hetzelfde jaar een algeheel verbod van wapenuitvoer af te kondigen. Wat de Prins eveneens deed, was aan talrijke officieren in het Statenleger verlof verlenen ondanks die verbintenis de Britse Koning te gaan helpen; doorgaans natuurlijk Engelsen en Schotten, maar voor wie het eveneens geldt, is de proto-cavalier Prins Rupert van de Palts en zijn broer Maurits.Ga naar eind20 En dan was er de kwestie van de kroonjuwelen, naar van parlementswege ambassadeur Joachimi scherp onder het oog werd gebracht, wederrechtelijk door de Koningin meegenomen ter verpanding in Amsterdam. Dat plannetje dreigde dan ook te mislukken, of liever gezegd, het gelukte alleen maar dank zij 's Prinsen bereidwilligheid zijn naam ertoe te lenen, alsof hij het was die die juwelen verpandde. Nochtans, aldus Le Leu de Wilhem aan Huygens, dat soort van transacties kan thesaurier Volbergen maar beter via tussenpersonen regelen, want naar aanleiding van de wapenleveranties wordt er hier in Den Haag al ‘librement’ genoeg gepraat over de ‘actions de nostre maistre’, dus als dat er nog bovenop komt... Dit is een geluid uit eigen kring van juli 1642; een half jaar later, maart 1643, beschrijft d'Estrades aan Chavigny hoe 's Prinsen ‘authorité diminue beaucoup et j'appréhande que cella n'empire par la jalousie que les peubles (sic) et provinces’ - dus niet alleen de Heren van Holland, - ‘ont pris de luy par ceste alliance d'Angleterre.’ En, krasser nog, een paar weken later: ‘je doutte de son pouvoir.’ Maar, om er een trits van te maken, weer een heel ander soort oordeel van nog weer anderhalf jaar later, september 1644, en afkomstig van de ordinaris Franse ambassadeur La Thuillerie: tegenover de reacties op zijn Engelse politiek Frederik Hendrik ‘use de sa prudence et d'une modération que tout autre que luy auroit peut-estre de la peine à pratiquer.’Ga naar eind21 Protocollair werd de zaak ingewikkeld, toen, vrijwel terstond nadat de moeilijkheden in Engeland waren uitgelopen op een formele burgeroorlog, het Parlement in de persoon van de hierboven reeds even genoemde Walter | |
[pagina 534]
| |
Strickland een eigen vertegenwoordiger naar Den Haag stuurde om daar ook eens een ander geluid te laten weerklinken dan dat van 's Konings officieel geaccrediteerde resident William Boswell. En dan dat van Henriëtte Maria natuurlijk, die immers nog steeds het Noordeinde onveilig maakte en zich over de toelating op Staats grondgebied van deze rebellenwoordvoerder ten hevigste belgde. Toch was men zich waarlijk niet te buiten gegaan aan eerbetoon of chaleureusheid; met de Heren van Holland onderhield Strickland goede relaties maar hun Statenvergadering, hoe machtig en belangrijk een lichaam dan ook, was officieel geen forum voor buitenlandse betrekkingen en door het plenum van de Staten-Generaal, het enige wel als zodanig erkende forum, werd hij niet ontvangen. Wat Hare HoogMogenden echter wel deden, was hem door gedeputeerden uit hun midden te woord te doen staan in de Trêvezaal, annex aan hun eigen heilige der heiligen. Ook reeds hierover echter ontstak de koninklijke feeks in hevige toorn die een paar maanden later nog werd aangewakkerd toen zowaar Frederik Hendrik zelf Strickland in gehoor ontving. Alsof het geen elementair wijs beleid van hem was ook eens even persoonlijk kennis te maken met iemand van wie hij wel kon voorzien dat hij in de nabije toekomst de nodige last te verduren zou krijgen. Bij deze gelegenheid maakte hij, als wij ten minste Aitzema mogen geloven, een bijna abject excuus - ‘als dat hy den selven Strickland niet kennende, hem onwetende hadde laten binnen komen ende sulcks niet meer soude doen’ - dus laat ons tot zijn vindicatie even erbij memoreren hoe hij nu ook weer niet letterlijk alles van het mens had geslikt. Toen zij hem tijdens het beleg van Gennep zo dringend dat men wel bijna van sommeren mag spreken verzocht had even over te komen naar Den Haag ter assistentie bij haar perkara's, had hij dat even pertinent als hoofs geweigerd. Alles wat je wilt, maar haal mij niet van mijn werk! Overigens laat Huygens niet na erbij op te merken, en nog wel in een brief aan Amalia, dat 's Prinsen aanwezigheid in de Hofstad op zichzelf beschouwd wel wenselijk zou zijn ‘contre tant d'imprudences, à ne dire pis, qui s'y commettent si brutalement.’Ga naar eind22 De gal naar aanleiding van Frederik Hendriks audiëntie aan Strickland was overigens zowat de laatste die Henriëtte Maria hier te lande uitspuwde. Toen zij als dreigement erbij te kennen gaf zo spoedig mogelijk te willen vertrekken ‘al was het in een koopvaardyschip’, zal menigeen van laag tot hoog gedacht hebben ‘deed ze het maar!’; inderdaad was echter zo te zien eindelijk het besef tot haar doorgedrongen ‘dat alhier de meeste inclinatiën waren voor het Parlement’ en dat - vanwaar die plotselinge vlaag van inzicht? - haar aanwezigheid misschien ‘meer quaedt als goedt dede’. In ieder geval was haar vertrek naar Engeland - zij het dan niet meer naar Westminster - nu nabij, en wel op officieel geëscorteerde Staatse schepen. Alleen verliep ten gevolge van tegenwinden ook dit vertrek weer in etappes; op 29 januari - uiteraard 1643 - plechtig uitgeleid uit Den Haag, was zij 6 februari weer terug | |
[pagina 535]
| |
op het strand bij Scheveningen, dat ‘vol volcx’ stond, dus klaarblijkelijk had men haar, met wat voor gevoelens gaat ons niet aan, al een tijd lang zien dobberen. Definitief weer wegvaren deed zij pas op 26 februari en die tussenliggende drie weken werden doorgebracht op Honselaarsdijk. Uiteraard weer op kosten van Frederik Hendrik, al viel het hem zo langzamerhand ‘swaer’, want hij had naar verluid ‘aen geleent geldt ende presenten bykans aen alle Domestycken’ der Koningin al wel een miljoen onkosten gehad. Hare HoogMogenden kwamen dan ook te hulp met de toestemming aan 's Prinsen hofmeester Van Dorp zeshonderd gulden daags aan ‘defroyement’ uit te geven. Wat de gebruikelijke afscheidsgeschenken betreft hadden de Staten van Holland zuurzoet geresolveerd ‘dat aan deselve’ - Henriëtte Maria uiteraard - ‘mooghe werden gedaan vereeringe in eenige fraayigheden of rariteyten’ mits hun provincie ‘in't particulier’ niet erdoor wordt ‘beswaart’. Reeds twee maanden eerder (!) was besloten haar bij haar vertrek te ‘valediceren’ met zodanige verbale complimenten dat de Staat niet verstaan kon worden ‘eenige obligatie’ op zich te nemen, ‘strydig weesende met de neutraliteyt tusschen Syne Majesteyt en het Parlement.’ Zo iets was Jacob Cats wel toevertrouwd, maar dat hij of zijn opdrachtgevers er enige dank mee hebben geoogst van de zijde der gevalediceerde is niet zeer waarschijnlijk.Ga naar eind23
Dat was dus één zorg en met name ook een dagelijkse ergernis minder, maar inmiddels had al de eerste onverholen botsing over Engelse zaken plaats gehad tussen enerzijds Holland, anderzijds de Prins-cum-Staten-Generaal. Toen al in januari 1642, nog vóór de overkomst van Henriëtte Maria, aan hun ambassadeur in Londen, Joachimi, door Hare HoogMogenden opdracht werd gegeven bemiddeling aan te bieden, wist men in Den Haag zeer wel dat deze, als zijnde te onpartijdig, het Hof niet welgevallig was; bijgevolg werd geprobeerd ook Heenvliet, die eveneens nog in Londen vertoefde maar slechts als afgezant van de Prins, officieel als bemiddelaar door de Staten te laten accrediteren, maar hiervoor wisten de Hollanders resoluut een stokje te steken. Wat zij echter niet konden tegenhouden, was dat in mei - steeds 1642 - alsnog geresolveerd werd tot het zenden van een bemiddelingsambassade en dat, al kwam er dan geen Heenvliet meer aan te pas, daartoe twee mensen werden aangewezen, van wie men in de vaderlandse ons-kent-ons-gemeenschap bij voorbaat wist dat zij alleen maar voor de Koning zouden ijveren, de geboren Zeeuw, maar pensionaris van Amsterdam zodat hij wel min of meer als Hollander kon gelden, Willem Boreel en de Stichtenaar Johan van Reede van Renswoude. Juist ten gevolge van haar omstredenheid zal deze extraordinaris ambassade overigens pas in 1644 vertrekken, maar dat behoeft hier niet dan volledigheidshalve te worden opgetekend, want enig resultaat te boeken was haar niet beschoren, behalve dan dat Boreel door Karel I geridderd werd.Ga naar eind24 Is het een wonder dat onder deze omstandigheden de Hollanders een maat- | |
[pagina 536]
| |
regel namen, waarmee zij hoopten het eigengereide optreden van de Prins althans enigermate te beteugelen? Ook in het plenum van de Staten-Generaal namen zij op geen stukken na de machtspositie in, die hun naar eigen inzicht toekwam, maar daar konden zij ten minste niet al te ostentatievelijk onder de voet worden gelopen. Wat het echter wel zinvol leek eens te proberen en waarover men dan ook in de eigen Staten reeds in 1638 was ‘begost te spreecken’,Ga naar eind25 was paal en perk stellen aan de regeerderij, althans voor zover het oorlogvoering en ‘buitenlandse zaken’ betrof, door het Secreet Besogne op de Kamer van Zijne Hoogheid. Zeer zeker waren ook daarbij steeds Hollanders ingeschakeld geweest - dat ontbrak er nog maar aan! - maar zelfs al waren het er twee tegen één voor elk der overige provinciën, dan nog werd dat tweetal aangewezen door Hare HoogMogenden, dus praktisch door de Prins zelf. Daar kwam dan nog bij dat van de Hollandse delegatie ter Staten-Generaal altijd iemand uit het eerste lid, de ridderschap, deel uitmaakte met natuurlijk precedentie, dus wat lag meer voor de hand dan dat die, de Prins steeds welgevallige edelman mee ‘op de Camer’ werd afgevaardigd. En wat lag, pal daarnaast, evenzeer voor de hand, zo niet dat als tweede Hollander de Raadpensionaris werd aangewezen, de bekleder van de funtcie, waarin na een kortstondig intermezzo met Adriaan Pauw, in feite Anthony Duyck was opgevolgd door Jacob Cats? Met andere woorden, het klassieke Hollandse regentendom van specifiek-Staatse signatuur was er, die 59 procent ten spijt, al jarenlang alleen maar in zoverre aan te pas gekomen als Jacob Cats uit Brouwershaven bij de intieme confabulaties duidelijk maakte wat wel en wat niet door de Heren zou worden ‘genomen’. Zijnde ook Frederik Hendrik zelf van huis uit geen doordrijver die, zoals later zijn zoon, het onderste en daarna zelfs de bodem uit de kan wil hebben, had niettemin dit in wezen toch vrij irreële systeem geruime tijd kunnen functioneren, maar nu, in augustus 1643 met deze Engelse zaken, dus bijna vijf volle jaren nadat zij begost waren de kwestie aan de orde te stellen, werd het de Heren toch blijkbaar te gortig. Bij gebrek aan informatie moeten wij in het midden laten in hoeverre de instructie die hierbij uit de bus kwam, behalve uiteraard tegen Frederik Hendrik, ook nog een pointe inhield tegen Jacob Cats. Die nieuwe instructie, te weten dus voor de Hollandse gedelegeerden ter Generaliteit, liet naar goed zeventiende-eeuwse zede aan breedsprakigheid niets te wensen over; waar het op aankwam was keurig, weliswaar dan niet weggemoffeld maar laat ons zeggen ingepakt in de artikelen IV, XI en XII van in totaal achttien. Ten minste, dat bijvoorbeeld, naar art. I in herinnering roept, de gedeputeerden niet mogen ‘te buyten gaen’ hetgeen bij de Unie van Utrecht door de souvereine Provinciën aan de Generaliteit is ‘gedefereert’, kan, hoe nuttig ook de inscherping ervan mag geweest zijn, moeilijk als nieuws worden aangemerkt. En hierbij terloops even gesignaleerd als staaltje van | |
[pagina 537]
| |
typisch historisch denken, de considerans begint met de woorden ‘Alsoo de Staten Generael Staets-gewijse alleenlijck bij beschryvinge van den Rade van State op seeckere pointen plachten te vergaderen en als nu hare Gedeputeerde gestadich by den anderen zijn...’ Dat dit ‘nu’ inmiddels iets van vijftig jaar oud was mocht blijkbaar niet hinderen. Het artikel waarop het voornamelijk aankwam, was nr. IV, opsommende een aantal onderwerpen - bijvoorbeeld ook belastingen maar met als kern toch onmiskenbaar ‘buitenlandse zaken’ - waarover de gedeputeerden niet mogen handelen dan met speciale last, te weten dan natuurlijk niet van Hare HoogMogenden, maar van de eigen Provincie, buiten wier medeweten - van de Staten zelf, indien bijeen, anders van Gecommitteerde Raden - zij, aldus art. XII, zelfs niet met ‘yemant anders’ over het soort zaken zoals opgesomd mogen discuteren. Voor alle zekerheid moeten zij verder nog - art. XI - bij de aanvang van iedere Hollandse Statenvergadering van alles wat er sedert het scheiden van de vorige ter Staten-Generaal aan de orde geweest is zorgvuldig verslag uitbrengen, niet zonder daarbij ‘met eenen te exhiberen het register inhoudende alle resolutien ter generaliteyt van tijdt tot tijdt genomen.’ Dat bij de op deze instructie af te leggen eed van de gedeputeerden tegelijkertijd werd gevergd alles secreet te houden, ‘hetgeen secreet behoort gehouden te worden’, kan toch inderdaad wel enigermate doen denken aan de quadratuur van de cirkel. Iedereen had er dan ook begrip voor dat de gedeputeerde uit de Ridderschap, het toekomstige lid van de Staatse ambassade naar Munster Johan van Mathenesse, zich op deze ongerijmdheid beriep, toen hij begon met te weigeren de verlangde eed te zweren en dit na eindeloos veel haken en ogen ten langen leste alleen maar deed met allerlei voorbehoud.Ga naar eind26 Wat, behalve natuurlijk een tikje op de vingers, deze Hollandse maatregel voor Frederik Hendrik betekende, is moeilijk af te wegen. Werd om twee extremen te noemen, geheel zijn buitenlandse politiek erdoor lam gelegd of kwam het per slot van rekening neer op niet heel veel meer dan een slag in de lucht? Zoals bij de meeste dingen waarbij deze Prins betrokken is, zal het antwoord wel ongeveer in het midden liggen. Zijn steunverlening aan Karel I bijvoorbeeld werd er niet, althans niet aanwijsbaar door belemmerd en wat de, niet dan bij uitzondering, als het eens een keer wel te pas kwam, op schrift vastgelegde machinatiën ‘op de Camer’ betreft, zou wie toevallig een boosaardige inslag mocht hebben zowaar nog op het idee kunnen komen dat het Secreet Besogne er alleen nog maar secreter op werd, ten slotte zelfs zo secreet dat het nog slechts bestond uit Cornelis Musch. In ieder geval zal ook hij in 1646, drie jaar na de Hollandse gedeputeerden, op zijn beurt weer eens beteugeld moeten worden door een nieuwe instructie waarvan, om heel even in de toekomst te kijken, geheel het kortstondige principaat van Willem II één voortdurende aanfluiting zal betekenen. Dat niettemin bij Frederik Hendriks optreden die nieuwe dispensatie wel | |
[pagina 538]
| |
enige invloed deed gelden of toch in ieder geval dat hij zijn gepiqueerdheid erover niet onder stoelen of banken verkoos te steken, vinden wij betuigd in allerlei uitlatingen van lieden uit zijn naaste omgeving, bijvoorbeeld van d'Estrades die nog ruim een jaar later, in juni 1644 vanuit het kamp bij Assenede, geërgerd aan Mazarin rapporteert hoe hij de Prins opwekt tot het niet ongebruikt laten voorbijgaan van allerlei mooie kansen die zich voordoen, ‘mais comme il ne faict rien à présent sans le communiquer à MM. les Estats, il faut du temps à prandre une nouvelle résolution.’ Dit met in de nadere toelichting een expliciete verwijzing naar die Hollandse instructie van het jaar tevoren.Ga naar eind27 Wat, omgekeerd, den volke eveneens onmiskenbaar duidelijk werd gemaakt, was dat de Staten-Generaal in het minst niet van zins waren hun Prins openlijk af te vallen, en wie hun hiertoe de gelegenheid meer nog opdrong dan bood, plus het daarbij zelf aan den lijve te voelen kreeg, was Walter Strickland, al smaakte hij daarbij wel de voldoening dat de Heren van Holland zich op niet mis te verstane wijze met hem solidair betoonden. Wat er gebeurde, is dat eind april 1643 Strickland ter Staten-Generaal, toevallig die week voorgezeten door de geprononceerde prinsenman Renswoude, een bezwaarschrift indiende over allerlei orders die Frederik Hendrik aan Tromp zou hebben gegeven betreffende het wel doorlaten van schepen met hulp voor de Koning maar niet voor het Parlement, een aantijging waarvan weinigen in den lande kunnen hebben betwijfeld dat zij, hoe het ‘technisch’ ook allemaal precies in elkaar zat, wat de kern van de zaak betreft wel op waarheid berustte. De Prins echter, die aldus ‘seer sinisterlijck wierdt beswaert’, verklaarde dat de inhoud van Stricklands bezwaarschrift ‘calumnieus’ was, waarop Hare HoogMogenden de man à faire namen. Gedaagd zich voor een commissie uit hun midden te rechtvaardigen, gelukte het hem niet zijn aantijgingen concreet te bewijzen, met het gevolg dat hij, nadat hij zelfs met wegzending bedreigd was, op 8 mei een resolutie van Hare HoogMogenden te incasseren kreeg, inhoudende de verklaring dat zijn beweringen voor zover zij Zijne Hoogheid betroffen ‘valsch ende onwaerachtig’ waren en dat hiervan aan het Parlement zou worden kennis gegeven. Van Hollandse zijde was op de gebruikelijke wijze geprobeerd de resolutie tegen te houden en werd, toen zij met zes stemmen vóór toch werd aangenomen, op de eveneens gebruikelijke wijze protest aangetekend. Een en ander hoewel in hun eigen Vergadering bij monde van Cats een beklag van de Prins zelf was overgebracht dat hun gewest zich in dezen niet solidair betoonde met zijn uniegenoten.Ga naar eind28 Kunnen wij zonder overdrijving deze episode de, zoal niet in wezen hevigste, dan toch meest openlijke botsing noemen tussen Holland en Frederik Hendrik gedurende de ruim twee decenniën van diens principaat, een consequentie die hij er niet uit trok, is dat hij nu voortaan maar beter kon nalaten door dik en door dun de Britse koning te steunen. En ziet, had althans officieel de zaak in 1643 nog netjes kunnen worden verdoezeld, heel tegen het eind | |
[pagina 539]
| |
kwam zij alsnog aan de grote klok te hangen. In juni 1645 werden in de slag bij Naseby door het Parlement de paperassen van Lord Digby buitgemaakt, met inbegrip van een levendige correspondentie tussen een in Den Haag achtergebleven agent van Henriëtte Maria, een zekere Dr. Goffe, en haar, dan bij haarzelf in Parijs vertoevende secretaris, Lord Jermyn. Hierin nu kwam zonder enige omhaal allerlei wetenswaardigs tevoorschijn omtrent Frederik Hendriks streven zo ver zijn bevoegdheid maar kon geacht worden te strekken Karel I te helpen, in casu bijvoorbeeld door het op Staatse schepen naar Engeland transporteren van de door Richelieu gedepossedeerde hertog Karel IV van Lotharingen, compleet met het legertje dat hij als een volleerde condottiere in deze en nog vele volgende jaren in Noord-Europa liet huishouden. Geheel deze correspondentie nu werd zowat een jaar later in Nederlandse vertaling - Engels lezen was nog iets voor litteraire fijnproevers zoals Huygens - in zestien bladzijden druks binnen een blauw kaftje aan het leesgrage publiek hier te lande voorgelegd onder een titel van vijftien regels - Eenighe Extracten enz. - waarin weliswaar de naam van Frederik Hendrik zelf niet voorkomt, maar waar bijvoorbeeld wel degelijk sprake is van ‘het Huwelijck tusschen den Prince van Wallis ende de Jonghe Princesse van Orangien.’Ga naar eind29 En dan te bedenken dat, wanneer dit pamflet verschijnt, die huwelijkspourparlers - in 1643 trouwens even ingesluimerd maar daarna weer opgeleefd - juist sedert enkele weken morsdood zijn! De definitieve Engelse afzegging is gedateerd 15 april 1646,Ga naar eind30 dus, evenals trouwens die Eenighe Extracten zelf, minder dan een jaar vóór Frederik Hendriks dood en wanneer hij - zie het volgende hoofdstuk - al zo ver is afgetakeld, dat, wie weet, zijn omgeving heeft kunnen voorkomen dat hij het allemaal zelf te zien kreeg. Dan is het immers ook al in geen velden of wegen meer actueel te noemen; wat zijn omstredenheid hier te lande betreft is Karel I verder uitgeschakeld door zijn capitulatie in mei van datzelfde jaar 1646 en verder wordt, naar wij in het volgende hoofdstuk zullen gewaar worden, eveneens in datzelfde jaar die afgetakelde Prins zelf via zijn gade eindelijk gewonnen voor de meest specifieke van alle Hollandse hobbies, de vrede met de Spanjaard. Zuiver als politiek schaakstuk bekeken was het dus van het tweetal consoceri, die zich zo weinig als elkaars gelijken beschouwden, de Koning die als eerste uit de bemoeienissfeer van de Prins verdween, maar alleen nog maar door zijn capitulatie. Wat Frederik Hendrik niet meer zal beleven, is hoe de publieke opinie hier te lande als een blad omslaat na de spectaculaire executie van die koning, ter ondersteuning van wiens oogkleppenbeleid hij, door een onweerstaanbaar lokaas verleid, zijn eigen imago hier te lande op het spel had gezet, en dit dan niet slechts bij een elite in Holland waarmee hij toch al overhoop lag, maar bij zijn als per definitie trouwste aanhang. In hoeverre is dan ook, kan men niet nalaten te vragen, van het schavot vóór Whitehall tevens zo iets als een postume reddingsactie uitgestraald op Frederik Hendrik? Wat | |
[pagina 540]
| |
de tijdgenoten betreft, kunnen wij dit uit de aard der zaak moeilijk meer nagaan, maar onwaarschijnlijk is het niet. Ligt het toch al niet in 's lands aard Oranje lang iets na te dragen, daar kwam in dit geval nog bij dat, zij het niet helemaal zo drastisch als Stuart, ook Oranje weldra voor twee decenniën in eclips geraakte, al was het dan paradoxalerwijze in dier voege, dat de vervorstelijking van het Huis in de ogen des volks er juist bij gebaat was. Nog moeilijker ligt de zaak, als wij een ‘historisch verdict’ zouden moeten vellen, want dan stoten wij onherroepelijk op de welbekende ambivalentie - het hoera voor Oranje, maar het gelijk bij de Hollanders - die zo welig woekert in het tuintje van ons historisch besef zoals door Fruin cum suis aangelegd en sedertdien op magistrale wijze bijgeharkt door Geyl, maar waarin wij toch eigenlijk zomin de Oranjes als Oldenbarnevelt en Jan de Witt ooit helemaal vrij met ons geestesoog kunnen zien rondwandelen. Ook bij de vrijste wandel echter lijkt het mij, zorgvuldig wikkend en wegend, moeilijk te loochenen dat Frederik Hendriks Engelse politiek van deze jaren het - om even op Huizinga terug te grijpen - minst impeccabele onderdeel van al zijn doen en laten is geweest. Kunnen wij het misschien het best zo uitdrukken, dat die politiek zijn beeltenis weliswaar niet van haar glans heeft beroofd en er zeker geen onherstelbare deuk in geslagen, maar dat zij er toch wel een paar niet al te fraaie krassen op heeft achtergelaten? |
|