Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 541]
| |
Hoofdstuk XXXVAls de hoofdstukken van dit boek titels hadden, dan zouden wij vrees ik dit laatste ‘aftakeling’ moeten noemen, maar niettemin is dit ook de plaats voor een evocatie van het Prinselijk Hof aan Vijverberg en Slotgracht met dependances in Rijswijk en Honselaarsdijk, zoals om te beginnen Frederik Hendrik zelf in zijn apogée van vorstenglorie het zou hebben willen zien voortleven in de appreciatie van een door hem voorstelbaar nageslacht. Gemakkelijk wordt deze evocatie het nageslacht echter niet gemaakt bij vrijwel totale ontstentenis in onze nationale erfmassa van wat wij naar zijn kantigste uitschieter het genre Saint-Simon kunnen noemen. Zeer zeker is die vergelijking ietwat incongru, maar zo misdeeld als wij in dit opzicht zijn, was, zou men zo zeggen, toch ook weer niet nodig geweest, al heeft die schaarsheid tot verheugend gevolg dat wij erdoor worden uitgedaagd tot een als het ware dubbel-intensief tussen de regels door lezen. Zo hebben wij bijvoorbeeld, een heel lage sport op de Saint-Simon-ladder, de reeds eerder genoemde Mémoires van neef Friedrich von Dohna, gezien de vertrouwdheid waarin hij en meer nog zijn broers waren opgegroeid met de toekomstige Willem II, een intimus zoals weinigen. Maar is het misschien juist die intieme vertrouwdheid van de goede - zij het wel irriterende - jongen met het Oranje-établissement van die jaren, die ons als bijna huiveringwekkend doet ervaren hoezeer het in zijn Haagse residentie een Fremdkörper lijkt in het staatsbestel? Bij zijn relaas hoe de onfrisse Heenvliet zich omhoog heeft geëlleboogd wordt in Dohna's tekst terloops even opgeroepen - het Duitse gestreift zou beter zijn - hoe tegen 11 uur 's ochtends ‘toute la place qui est devant la cour est si remplie de gens qu'on a peine de s'éviter les uns les autres.’Ga naar eind1 Met die ruimte devant het Hof kan alleen maar bedoeld zijn wat zelf het Binnenhof heet, te weten van de Graaf van Holland, maar voor deze Friedrich is het kennelijk niet meer dan het pleintje dat men moet oversteken om de hofhouding van zijn oom en tante te bereiken. Dat er permanent één en vier keer per jaar een paar weken aan een stuk nog een tweede souvereine Statenvergadering haar zetel had, wist hij natuurlijk drommels goed, maar dat betekende in zijn ogen waarschijnlijk niet meer dan één of zo men wil twee componenten in die drukte onder de vensters van oom en tante. Wat trouwens die permanente Vergadering betrof kon van het doorgaans weinig talrijke gezelschap het merendeel zeer wel als ook nog bij ‘la Cour’ behorend worden aangemerkt. Omtrent die andere Vergadering, de niet-permanente, die als het ware bij | |
[pagina 542]
| |
oom en tante thuis op de rez de chaussée bijeenkwam, kan een intimus van het Hof zoals Dohna onmogelijk niet gewéten hebben dat zij de eigenlijke graaf van Holland uitmaakte maar dat deed in het minst niet af aan de afgrondelijke verachting van hem en zijn makkers voor de componenten van die zo door en door ongrafelijke graaf. Al te zeer liep men er niet mee te koop en wij kunnen ons ook nauwelijks voorstellen dat Frederik Hendrik of zelfs Amalia dat zouden hebben gedoogd, maar dit neemt niet weg dat, als wij bij dat Haagse Hof van Dohna's mémoires in gedachten ook nog de Staten van Holland moeten incorporeren, zij op hun beurt - en op hun eigenste Binnenhof - een soort Fremdkörper lijken. Hoe het internationale, hoog-aristocratische gezelschap dat het Hof opluisterde over hun, territoriaal gesproken, gastheren dacht, kunnen wij bijvoorbeeld distilleren uit wat een van de best geslaagde divertissementen moet zijn geweest op de bruiloft, in 1638, van de Nassau-weduwnaar Johan Wolfert van Brederode met Amalia's jongste zuster Louise Christine van Solms, dus eveneens een tante van Friedrich von Dohna. Te danken was het nummertje, want zo mogen wij het wel noemen, aan de oudste der nog levende bastaarden van Prins Maurits, Lodewijk van Nassau-Beverweerd, ‘un gentilhomme de beaucoup d'esprit, mais qui mêlait toujours la bouffonnerie par tout’, en wat deze inventieve geest ditmaal aan aardigs had bedacht was cultuur-historisch beslist wel boeiend. De door hem aangevoerde quadrille had hij samengesteld uit ‘fameux charlatans du temps passé de toutes nations’, terwijl hijzelf ‘faisait passer devant lui un théâtre portatif, sur lequel on représentait des aventures de Quixote, pour tourner en ridicule toute cette chevalerie.’ Maar dit was nog lang niet de clou van de zaak; don Quijote had immers zijn Dulcinea, en aan haar werd op de navolgende bijzonder delicate wijze gerefereerd: ‘Lui-même’ - Beverweerd dus - ‘était monté sur un dromadaire vivant, coiffé comme les damoiselles bourgeoises de Hollande avec une de leurs frèzes et autres affiquets semblables; duquel il soutenait la beauté comme tous les chevaliers errants ont toujours quelque dame, pour la gloire de laquelle ils combattent.’Ga naar eind2Maar soit, deze quadrille mag dan al, gemeten naar de maatstaven van diegenen tot wier amusement zij bedoeld was, zeer geslaagd zijn geweest, met een helemaal echt hofleven op erkend Europees niveau kon het toch nog wel eens spaak lopen, althans niet helemaal zoals het eigenlijk zou hebben behoord, en ook dat vinden wij met een allerbeminnelijkste candeur bij Dohna geïllustreerd. De aanleiding is een groots opgezet ballet ter ere van Henriëtte Maria, opgevoerd in wat wij, post-romantici, als de Ridderzaal kennen, toen echter nog gewoon ‘de grote Zaal’ geheten, zelfs ‘une des plus grandes de l'Europe’ volgens Dohna. Zij had echter wel het inconvenient van vol te staan met ‘quelques douzaines de boutiques de marchands.’ Nu konden die wel een | |
[pagina 543]
| |
paar dagen worden gesloten en ertussenin was ruimte genoeg om te dansen, maar tot daags vóór de uitvoering was er geen kans geweest in de zaal zelf te repeteren en toen bleek dat onder die hoge balken de strijkinstrumenten vrijwel onhoorbaar waren. Met een lappen overheenhangsel was er in der haast nog wel iets aan de accoustiek te verhelpen, maar niettemin besluit ons beminnelijk graafje het relaas van dit festijn met de verzuchting: ‘Enfin, il y avait toujours du Hollandais dans notre affaire, quand nous voulions donner dans le royal.Ga naar eind3
In hoeverre Frederik Hendrik het met deze conclusie van zijn aangetrouwde neef eens was, is een vraag die wij maar beter niet kunnen stellen en dit des te minder, daar immers zijn Hof pas de gestalte aannam, waarin het voor het nageslacht zou moeten voortleven, sedert het was verrijkt met een koninklijk schoondochtertje. Dit waren de jaren waarin bij een complete opwachting ten Hove achtereenvolgens, elk in eigen appartement, vier personen - ook nog de jonge Willem - moesten worden afgewerkt. Van dit viertal nu was uiteraard - wie dat niet aanvoelt, kent de zeventiende eeuw niet - de Prinses-Royaal als koningsdochter nr. 1 in rang. Voor Frederik Hendrik, die weliswaar het woord ‘ludiek’ nog niet kende, maar het begrip des te beter, kan het als hoofse oude heer niet al te moeilijk zijn geweest het kind de eerbetuigingen te doen geworden, die men vond dat haar toekwamen, maar voor Amalia moet het, alle glorie ten spijt, toch wel een bittere pil zijn geweest, nadat zij haar gehele huwelijk door bij alles wat er in Den Haag te beleven viel als nr. twee achter de Winterkoningin had aangelopen, nu ook nog als vrouw van de regerende Prins aan haar eigen Hof de voorrang te moeten laten aan een blaag van twaalf jaar. Losbarsten zal het opgekropte zeer, en dan met alle zakelijke recht en reden, pas na de dood van de jongeman die respectievelijk hun zoon en echtgenoot was, maar het kan ons toch niet verbazen als wij naast allerlei obligate liefdoenerijen reeds in 1642 een hevige scène tussen schoonmoeder en schoondochter vinden opgetekend. En om dit onverkwikkelijke maar, nogmaals, naar 17de-eeuwse normen essentiële onderwerp in één adem af te handelen: nog vrijwel aan Frederik Hendriks sterfbed zal het arrogante wicht zich hoogst onhebbelijk gedragen over de protocollaire bejegening van haar schoonzuster Louise Henriëtte, dan keurvorstin van Brandenburg. Een en ander volgens gedetailleerde instructie - ‘je veux bien qu'on sçache que c'est par mes ordres’ - van haar, dan reeds naar Frankrijk gevluchte moeder. Nochtans - en is het na vijf jaar huwelijk niet allerliefst? - ‘pour ce qui est d'appeller les petites Filles du Prince d'Orange vos soeurs, vous le pouvez faire.’Ga naar eind4 Gelukkig echter behoefden zelfs in die vrij bescheiden opstal van het Stadhouderlijk Kwartier de vorstelijke dames elkaar niet voor de voeten te lopen. Breidende blijkbaar Frederik Hendrik en Amalia zich meer en meer uit in de | |
[pagina 544]
| |
nieuwe zuidoostvleugel langs het Buitenhof, werden, behoudens dan de vooralsnog weinig grandioze accommodatie voor de Staten van Holland, de oudste ruimten binnen het Kwartier, tussen de Hofkapel en de al niet meer zo heel nieuwe toren van Maurits, toebedeeld aan het jonge paar en wel - waarschijnlijk - Willem beneden en Mary boven,Ga naar eind5 al zou men zich kunnen voorstellen dat voor haar talrijke hofhouding die ruimte eigenlijk niet voldoende was. Want, al was dan het gevolg van tachtig koppen waarmee zij was overgekomen niet au grand complet bij haar achtergebleven, volgens het huwelijkscontract had zij altijd nog een hofhouding van veertig mensen om zich heen, voor de eerste maal aangewezen door haar vader de Koning. Weliswaar had deze gracielijk tot ‘surintendant général’ een Hollander benoemd, maar dat was dan ook Heenvliet en, ziet hoe goed en liefelijk, de ‘gouvernante’ was diens Engelse vrouw, zich steeds nog noemende en schrijvende Lady Stanhope. Hierbij tussendoor even opgemerkt, die dure Engelse hofhouding waartoe hij zich contractueel verplicht had, betekende voor Frederik Hendriks financiën een dermate zware belasting, dat zij er zo nu en dan bijna onder dreigden te bezwijken, als wij tenminste geloof mogen schenken aan de jammerklachten waarmee Huygens in brief na brief overstelpt wordt door enerzijds zijn zwager Le Leu de Wilhem, anderzijds de prinselijke thesaurier Thijmen van Volbergen, die bijvoorbeeld in augustus 1645 niet genoeg geld in kas verklaart te hebben voor de gewone uitgaven, laat staan voor de dan verschuldigde termijn van drie maanden ‘menus plaisirs’ voor de Prinses-Royaal. Wat de zaak daarbij niet eenvoudiger maakte, is dat Volbergen lelijk overhoop lag met 's Prinsen Raad die hem beschuldigde van, op zijn zachtst gezegd, schromelijk wanbeheer, zodat een grondig onderzoek dringend geboden was; dit echter alleen maar even opgetekend bij wijze van achtergrondgerommel.Ga naar eind6 Geheel afgezien daarvan in hoeverre inderdaad binnen de Republiek het prinselijk Hof als een Fremdkörper moet worden aangemerkt, mag binnen dat Hof die term zeer zeker worden toegepast op dat eigen huishouden van de Prinses-Royaal en of misschien de nominale bazin ervan zelf, dat lelijke eendje in de bijt dat nimmer mooi zal worden, er zich doodongelukkig voelde, is hier nu eenmaal niet aan de orde. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de, ons trouwens grotendeels onbekende peripatieën van haar huwelijk, al moet daarover hier wel even iets gezegd worden vanwege het onverwachte licht dat erbij wordt geworpen op Frederik Hendrik als begrijpende, zorgzame vader. Welteverstaan dan: vader van zijn zoon en het licht dat wij heel even om hem heen zien flitsen, is er een waarin de, laat ons zeggen burgerlijke moraal zich ietwat onwennig en onbehaaglijk zou voelen, maar dat maakt de flits niet minder opmerkelijk. Gesloten, ingezegend, of hoe men het noemen wil, was dat huwelijk, naar wij zagen, te Londen in mei 1641; geconsumeerd werd het eind februari 1644, een paar uur nadat - de goede heer Ising vertelt het in alle candeur - in het | |
[pagina *35]
| |
[pagina *36]
| |
[pagina 545]
| |
kwartier van de jonge prinses een brandje was uitgebroken, waardoor overigens ook de Hofkapel geteisterd en zelfs de vergaderzaal en de griffie van de Staten-Generaal bedreigd werden.Ga naar eind7 Dat tussen de beide data in, op haar twaalfde verjaardag in mei 1643, de Prinses, zoals het heette, vrij over haar huwelijk had kunnen beschikken, heeft hierbij niet heel veel te betekenen; het echtpaar Heenvliet zat er niet minder stevig om verschanst. Van meer belang is het naast de leeftijd van de bruid ook even die van de bruidegom te stellen; bij de tebeddelegging met het vanonder dichtgenaaide hemd was hij op enkele dagen na vijftien geweest, een leeftijd waarop hij voor alle zekerheid al tussen twee aparte lakens was gelegd, bovenop het stel, waartussen de bruid zo stevig verschanst lag. Inmiddels was, zo men het al niet man wil noemen, de aldus letterlijk in de luren gelegde bruidegom van 1641 fysiek tot manbaarheid gerijpt, toen hij in 1644 als bijna achttienjarige in volle ernst het bruidsbed besteeg en het lijdt geen twijfel dat hij - wat stellig ook niemand wenselijk gevonden, laat staan verwacht zou hebben - toen geen novice meer was in de liefde. Wat wij niet weten, is of wellicht een zorgzame vader - plus, waarom ook niet, moeder? - discretelijk een vertrouwelinge van den huize hebben aangezocht voor de eervolle taak, of dat het in de letterlijke zin van het woord ‘à la guerre comme à la guerre’ is geweest. Tegelijk met de dan vijftienjarige Willem waren verscheidene andere jongelieden uit de Europese top drawer onder Frederik Hendriks leiding hun militaire carrière begonnen en daaruit groeide een clubje van intimi die tussen de helden-exploiten door bepaald niet rondom de preekstoel zaten; een van de notoirste was, terloops gezegd, zeker wat het uitslaan van vuile taal betreft, de bastaardbroer Frederik, thans nog jonker van Buren maar weldra heer van Zuilestein.Ga naar eind8 Welnu, dat de gouverneur van de jonge Willem, de uit Bern geboortige David de Marlot, het lustige gedoe van deze superknapen in alle gemoedsrust gadesloeg, doet niet heel veel ter zake, van meer belang is hoe zijn vader reageerde, en dat was, aldus nog steeds neef Dohna, als volgt: ‘Le père n'apprenait pas tout, mais il en savait une bonne partie, sans faire semblant de le savoir, jugeant que le jeune Prince avait besoin d'être égayé.’ Als hoe ‘hardi’ hij zich ook weldra zal doen kennen in het strijdgewoel, de stamhouder was namelijk volgens deze intimus ‘retenu dans la conversation par une prudence trop avancée. Il voyait toujours du pays au delà de soi et craignait de dire quelque chose de mal à propos.’ Wie daartoe lust gevoelt mag vrijelijk speculeren of dit misschien meer een gevolg was van Amalia's aandeel in zijn opvoeding dan van dat van Frederik Hendrik, maar in ieder geval maakte deze laatste er zich zorgen over, zozeer zelfs, dat hij zich niet ontzag eens, toen de jongen veertien of vijftien was, in vol gezelschap van verschillende ‘personnes d'importance’ een opmerking te lanceren, die veiligheidshalve ook maar het best in het Frans van Dohna's getuigenis kan worden weergegeven: ‘Les jeunes | |
[pagina 546]
| |
gens vivent avec trop de contrainte; un garçon de l'âge de Willem - ainsi il a appelé son fils par son nom de baptême - ne se doit soucier de gouverneur.’Ga naar eind9 Dit dus kort vóór of kort nadat deze verlegen Willem in den echt verbonden was met een koningsdochter en als wij nu nog even doorborduren op deze kennelijk ongeveinsde vaderlijke bezorgdheid, is het dan al te ongerijmd te veronderstellen dat Frederik Hendrik, toen hij het, zij het nog zo koninklijke bruidje van zijn zoon te aanschouwen kreeg, wel even de gedachte door zijn hoofd heeft voelen spelen dat, ook als dit wezentje over een paar jaar geslachtsrijp zou zijn, de arme jongen er wat vrouwelijke charme betreft binnen zijn vroegtijdig huwelijksbed wel heel bekaaid afkwam? Een typische mannenredenering natuurlijk, waarbij overigens ook nog wel een meewarig besef kan hebben meegespeeld dat zo onaantrekkelijk zijn voor meisjes, inclusief prinsesjes, wel heel erg zielig is, maar een eigen zoon ligt nu eenmaal nader aan het hart. En kan het anders, of hij moet het lot van deze zoon, diens functie binnen de zo bijna onherkenbaar uitgegroeide dynastie wel eens hebben vergeleken met die van hemzelf, met zijn onbelemmerde vrijgezellentijd tot hij zich als veertiger voor eens en voor altijd neervlijde naast zijn weliswaar dan niet koninklijke, maar door hemzelf tot dat doel uitverkoren Amalia? Dus ‘faire semblant’ ondanks die huwelijksband, waarbij zo ongeveer alles gestipuleerd was behalve juist dit soort onstipuleerbaarheden? Deze flits van Frederik Hendrik als niet slechts dynastiek - al moet dat voor hen allen prevaleren - maar ook persoonlijk bezorgde vader voor de enige sexegenoot onder zijn wettig nakroost is des te meer welkom, daar wij hem aanstonds in een verhouding van geprononceerd onbehagen tegenover die zoon zullen aantreffen, maar dat valt dan ook reeds onder de aftakeling die ons in dit slothoofdstuk voortdurend boven het hoofd hangt. En geldt iets dergelijks misschien ook voor de oudste dochter, Louise Henriëtte, de enige van de vier overlevende, die hij volwassen gezien heeft? Omtrent haar jeugd is zo heel veel minder bekend dan omtrent die van haar broer, maar verbeelden wij het ons, of trilt uit dat weinige iets door van een speciale vader-dochter-affectie? Zo ja, dan is deze des te schrijnender, daar ook zij vóór alles als pion moest dienen voor de dynastie en dit dan uit de aard der zaak met, zuiver fysiek genomen, voor haar als meisje nog veel meer frustratie dan voor haar broer die, cru gezegd, wat hij thuis niet vond buitenshuis kon gaan zoeken. Wie zich ook allemaal gelukkig mag hebben gevoeld aan dat net-echte Hof van Frederik Hendrik en Amalia, heel zeker niet Louise Henriëtte. Of het haar al dan niet even een thrill heeft gegeven benegotieerd te worden als bruid voor de Prins van Wales, meer dan heel vluchtig kan dat niet geweest zijn en hetzelfde geldt voor de wetenschap dat haar ouders als alternatieve huwelijkscandidaat de - later als Groot bestempelde - Keurvorst van Brandenburg aan het lijntje hielden. | |
[pagina 547]
| |
Want hoe flatteus dat allemaal ook geweest mag zijn, zijzelf had zoals dat heet haar hart reeds elders verpand en wel aan haar zes jaar oudere achterneef Henri Charles de la Trémoïlle, prins van Talmont, een van de vele bloedverwanten die onder Frederik Hendrik in het Statenleger de grondslagen legden voor hun militaire loopbaan. Hij was, niet via één, maar via allebei zijn grootmoeders een achterkleinzoon van Willem de Zwijger en ook wat zijn persoon betreft een jongeman die bijvoorbeeld Louise de Coligny met enthousiasme zou hebben begroet als echtgenoot voor de naar haarzelf genoemde oudste kleindochter des huizes. Maar helaas voor dit eerzame stel gelieven, dat Huis was er inmiddels zozeer op vooruitgegaan, dat, naar de ouders van de bruidegom in spe te horen kregen toen zij zijn aanzoek schriftelijk ondersteunden, alleen een koning of een keurvorst voor een verbintenis met de oudste dochter in aanmerking kwam. En was ten minste dat nog eerlijk, het kon ook anders. Amalia schrok er namelijk niet voor terug door de afhankelijke nicht des huizes, Mauritia, gezegd prinses van Portugal, Louise Henriëtte's schatulle te laten openbreken en uit Talmonts brieven, waarin naar zijn eigen zeggen geen onvertogen woord voorkwam maar waaruit wel duidelijk bleek dat het prinsesje zelf hem als haar uitverkorene beschouwde, alvorens ze te verbranden aan haar gemaal een zorgvuldig samengestelde selectie voor te lezen. Ten minste, dat van het verbranden beweerde zij, toen Talmont - maar nogmaals, wij hebben alleen zijn eigen getuigenis - erin geslaagd was tot de Prins door te dringen voor een persoonlijke uitspraak die in het evenzeer persoonlijke vlak zeer bevredigend uitviel maar waarbij niettemin het punt van uitgang ongewijzigd bleef; mademoiselle d'Orange mocht dan nog zo verliefd zijn, in het dynastieke bestel was zij bestemd voor iets hogers dan een La Trémoïlle.Ga naar eind10 Wat wij echter nergens geboekstaafd vinden maar wat ons niettemin veel meer zou interesseren, is wat zich, met hopelijk moeder eens niet erbij, heeft afgespeeld tussen vader en dochter. Het, hoezeer ook fundamenteel onbevredigende, vriendschappelijk geëindigde oom-neef-gesprek van de Prins met Talmont viel in het voorjaar 1646, juist als de pourparlers over een huwelijk met de Prins van Wales definitief worden afgebroken maar evenzeer juist als de steeds in de coulissen parate Keurvorst daaruit te voorschijn mag komen. Reeds in ditzelfde voorjaar stuurt deze een afgezant voor de onderhandelingen; later in het jaar verschijnt hij zelf om persoonlijk zijn aanzoek te doen en op 7 december wordt op het Oude Hof het huwelijk ingezegend, met weinig feestelijkheid gezien de gezondheidstoestand van de vader der bruid. Dat deze zelf nog daags vóór de door haar moeder geregelde huwelijksplechtigheid te kennen gaf dat zij niet in eer en geweten haar jawoord kon geven, mocht in een geval als dit niet hinderen, dus laat het ons een troost zijn dat, behalve een eerste Koning in Pruisen, dit huwelijk de inspiratie tot een aantal kerkelijke gezangen opleverde, die men niet zo licht aan het hof van de gerestaureerde Karel II zou | |
[pagina 548]
| |
weten te placeren. Wat echter ons wie het, hoezeer wij haar ook mogen waarderen, niet om de dochter te doen is maar om de vader, bij deze huwelijkssluiting in mineur meer rechtstreeks aangaat, is dat de bruid erbij bedong niet naar haar nieuwe vaderland te vertrekken voordat die vader het tijdelijke zou hebben gezegend. Dit in december 1646 en als wij dan erbij constateren dat ook de bruidegom naast haar dit slotaccoord in Den Haag bleef afwachten, dan weten wij zogezegd al wel hoe laat het was.Ga naar eind11
Ook dit was een episode waarbij wij aan het slot, om het plechtstatig uit te drukken, de Engel des Doods reeds met zijn vleugels horen klappen; hoezeer die Engel steeds dichterbij komt, valt gedurende al deze jaren gestadig waar te nemen, zowel in de Haagse winters als op de veldtochten die immers tot in de laatste zomer werden voortgezet. Het heeft inmiddels niet veel zin alle ups and downs van 's Prinsen gezondheidstoestand op de voet te volgen; liet ook reeds vóór dezen het thema zelden verstek gaan in de talloze brieven van Huygens aan Amalia, in deze laatste jaren is het onverholen het Leitmotiv. Doorgaans heet het dan steeds nog jicht of podagra, die telkens juist weer opnieuw begint of weer over is. Een typische sequentie uit het voorlaatste jaar, 1645: op 7 juni wordt uit Bergen op Zoom een nieuwe aanval gesignaleerd, die de 18de weer zover voorbij is, dat de hoge lijder al weer twee keer te paard heeft gezeten; twee maanden later vernemen wij dan uit Maldeghem dat hij iedere middag drie uur rijdt, maar wel wordt daar dan in één adem bij verteld dat hij ook weer kan schrijven.Ga naar eind12 Wat op deze lijdensweg evenmin ontbreekt, is een ietwat wrang-komische noot in de trant van Molière; op raad van zijn geneesheren liet de Prins met eindeloos veel moeite en kosten een vermaarde wonderdokter, Knöffel dan wel Cnofelius geheten, uit zijn vaderland Polen komen, maar helaas bleek de man alle hebbelijkheden des wonderdokters de zijne te mogen noemen, want nauwelijks - en na hoe lang verbeid te zijn! - bij zijn patiënt in het Land van Waes gearriveerd, verdwijnt hij terstond weer met de noorderzon onder het voorwendsel dat hij zijn wonderdrankje alleen maar met behulp van apothekers in Amsterdam kan bekokstoven en dan volgt er een eindeloze misère om, desnoods dan maar zonder de man zelf, dat drankje in handen te krijgen. Wat de Prins wel kreeg als nieuwe ‘drogue’, te weten van de commandant der Indische retourvloot, was ‘la précieuse racine de Nisin, qui au Japon s'est vendue à trois mille florins la livre.’Ga naar eind13 Naast de beruchte jicht - en trouwens, wat zeggen de medici van ‘une goutte presqu'universelle par tout le corps’, waardoor de patiënt ‘soudainement accablé’ werd? - kwamen er echter meer en meer ook allerlei andere nare dingen. Van Frederik Hendrik is geen autopsie-rapport bewaard gebleven en zijn lijfartsen waren - helaas - toonbeelden van discretie, terwijl tot dusverre geen van hun moderne collegae zich heeft aangegord tot het deskun- | |
[pagina 549]
| |
dig becommentariëren van de, uitsluitend dus van leken afkomstige gegevens betreffende dit ziektebeeld. Hier is bijgevolg geen andere mogelijkheid geboden dan met gelijkelijk ondeskundige lekepen een paar van deze gegevens op te tekenen. Zo schrijft reeds in januari 1642 - nog vóór de overkomst van Henriëtte Maria uit Engeland - Rivet aan zijn vriend Sarrau: ‘Ses gouttes ne me font pas tant de peur que de fréquentes contractions de nerfs assez violentes et sans doleur.’ Dan heet het weer jarenlang allemaal jicht of koliek, totdat in augustus 1645 de medici vrezen dat, waar Zijne Hoogheid aan lijdt, ‘hydropisie’ is, maar dan wéér bijna een jaar later, in juli 1646, wordt het ernst met ‘une espèce d'apoplexie dont il lui reste une grande difficulté de parler’, waar nog bijkomt dat, aldus veertien dagen verder, wanneer ook die ‘paralysie de langue’ nog steeds voortduurt, ‘il a perdu entièrement la mémoire.’ Inmiddels had zich blijkbaar na die ‘espèce d'apoplexie’ vijf dagen later, eveneens te Bergen op Zoom, een ‘apoplexie’ zonder meer voorgedaan, hetgeen niet wegneemt dat d'Estrades, aan wie wij dit alles ontlenen, zich erop beroemt dat hij kans gezien heeft - al is het dan ook ‘tout ce que j'ai peu faire’ - de Prins reeds na enkele dagen later mee te nemen - amener - naar Zelzate vanwaaruit hij thans schrijft. En ietwat cryptisch, veertien dagen later, wanneer 's Prinsen euvel ‘s'estant converti en un plus épatique, luy a laissé le cerveau libre’, ongeveer even delicaat: ‘Quoique son médecin die que ce dernier accident est mortel’ - dus toch een heel klein scherfje uit de erecode - ‘néantmoins je tascheray d'en profiter pour les affaires communes.’ Dit soort dingen lezende moeten wij er wel bij bedenken dat, zoals wij hieronder zullen zien, de vriendschap tussen Frederik Hendrik en de Fransen sedert enkele maanden tot het verleden behoort. De ordinaris ambassadeur La Thuillerie beschrijft hem in deze dagen ongegeneerd als ‘une masse de chair animée par ce coeur qui luy reste encore.’Ga naar eind14 Maar niettemin wist diezelfde Prins nog de energie op te brengen na al dat nutteloze gekampeer in Vlaanderen gedurende de zomermaanden, terwille van de Franse, officieel nog steeds bondgenoot tot ver in het najaar zich met zijn leger in de buurt van Venlo op te houden, vanwaar hij via Gennep, Nijmegen en Tiel pas 3 november terug was in Den Haag. Maar dan is het ook gedaan met officiële activiteiten naar buiten, behoudens één gelegenheid die, met die Engel des Doods op de achtergrond wachtende, beslist niet van macabere ironie is verstoken. In november 1646 arriveerde in Den Haag een buitengewone ambassade van Moscovië om officieel kennis te geven van het overlijden van tsaar Michael en zijn opvolging door zijn zoon Alexis. Aangezien men echter in het toenmalige Moscovië blijkbaar geen weet had van souvereine vergaderingen, weigerde het tweetal ambassadeurs ter Staten-Generaal op audiëntie te gaan, als niet ook de Prins aanwezig was, zodat deze er ‘eindelijck’, te weten op 6 december, in bewilligde zich daarnaartoe te ‘laaten brengen’. En wat men ook ervan kan zeggen, niet dat de datum slecht gekozen | |
[pagina 550]
| |
was, want om de meegebrachte geschenken binnen te dragen waren ‘52 soo Generaliteits- als Hollandsche boodens’ nodig. Bestaan deden de geschenken uit ‘17 timmers sabelvellen mitsgaders een armelyne en ook een mater stuk bonts en daar beneevens eenige stukken zydewerk, met goud en verscheide couleuren gebigareert en nog een Booge met Pylen en Pylkookers.’ Welnu, nadat ook van de sabelvellen de beste ‘timmers’ aan de Prins waren toegewezen - de rest werd over de Provinciën verdeeld en een voor Musch - kreeg Zijne Hoogheid bovendien al het overige. Dus op de valreep nog hermelijn in overvloed, al was het dan maar in de letterlijke zin van het woord.Ga naar eind15
Uit Huygens' trouwe rapporten omtrent 's Prinsen al dan niet welbevinden, waarvan hier slechts een uiterst summiere selectie kon worden weergegeven, mag nog een tweetal, ondanks een tijdsverschil van ruim vier jaar nauw samenhangende opmerkingen niet onvermeld blijven. Bij de herovering van Gennep, reeds eind juli 1641, heet het: ‘Dieu soit loué qui a préservé miraculeusement Son Altesse, ce que je n'ay osé dire que maintenant’, en, nog pregnanter, als in november 1645 Hulst capituleert, dan geldt de jubel niet slechts de verovering zelf maar in niet mindere mate ‘la conservation de la personne de Son Altesse, exposée ceste fois à de plus grands dangers que jamais auparavant.’Ga naar eind16 Wat hiervan te maken zonder al te grof Hineininterpretieren? Waarom was, Gennep daargelaten, Hulst zoveel risquanter dan Den Bosch, Maastricht of Breda? Het enig zinnige antwoord lijkt toch eigenlijk dat de door zoveel pijnlijke kwalen bezochte, die enerzijde wel bereid was drankjes in te nemen van wonderdokters, anderzijds, wanneer de oorlogskansen het zo schikten, de dood misschien dan wel niet opzettelijk zocht, maar wel steeds gretiger begon te tarten. Iets anders is, dat hij er niet de man naar was, zo lang hij nog leefde, dat leven ter verlenging te veronaangenamen door zich te houden aan doktersvoorschriften betreffende dieet en wat dies meer zij. Ook hiervoor is onze voornaamste bron weer Huygens - passim, met nadruk op het vele fruit eten, bij voorkeur perziken - maar bijvoorbeeld ook Rivet klaagt erover dat Zijne Hoogheid ‘n'est pas pour s'accomoder à un régime.’ Bepaald aandoenlijk is onder dit hoofd een scène die Aitzema, onze grote breedsprakige, gelukkig niet heeft nagelaten op te tekenen. Zij speelt zich af, als op 15 mei 1646, minder dan een jaar vóór het einde, de prinselijke familie op de Franse ambassade dineert. De Prins was toen al ‘seer vervallen’ en sprak weinig, ‘sijnde nochtans sterck ende graech int eeten’, zelfs dermate ‘graag’, dat Amalia er de ‘tranen in de oogen’ van kreeg en een edelman op hem afstuurde met het verzoek zich te matigen. Het enige dat zij voor haar moeite terugkreeg was evenwel het dooddoener-antwoord ‘laet ick doch nae mijn appetijt eeten het weynich dat ick te leven heb.’ Steeds volgens Aitzema was Frederik Hendrik trouwens ook een van die mensen die aan hun medicus - in casu Van Straten - de unfaire vraag stellen of hij hun een langer leven kan garanderen, als zij zijn | |
[pagina 551]
| |
dieet volgen en ook Van Straten kreeg als reactie: ‘liever den appetijt gevolgt ende een jaer minder geleeft.’ Zijn streven de oude Nederlanden te herstellen was dus, om even in hedendaags spraakgebruik te vervallen, niet Frededrik Hendriks enige Bourgondische trek.Ga naar eind17 Kortom, arme Amalia! en laat ons bij dezen enig mededogen aan haar spenderen, want bij de naderende slotaccoorden van het leven van haar gemaal zal zij, zelfs afgezien van het geval met Louise Henriëtte, helaas niet op haar gunstigst voor den dag komen. Maar buiten kijf lijkt toch, wat voor gestalte zij dan ook verkoos eraan te geven, haar echtelijke liefde en zorg. In een zakelijke mededeling - over die zakelijkheid aanstonds - van ambassadeur La Thuillerie aan Mazarin uit de maand juli 1646 treffen wij haar aan ‘dans un tel chagrin de l'estat auquel se trouve le Prince que l'on ne sçait par quel bout la prendre et qu'il n'y a pas peu de peine à la gouverner.’Ga naar eind18 En dan niet zelf voor hem te kunnen zorgen maar alles alleen maar uit de tweede hand te vernemen! En à propos daarvan, zou het soms kunnen zijn dat de hemeltergende ondankbaarheid, het, hoe dan ook, nooit goed te praten gedrag van Amalia van Solms tegenover Constantijn Huygens die zoveel jaren lang te haren pleiziere zijn knokels kapot had geschreven, in laatste instantie juist daaraan te wijten is, dat zij, de spijts al haar berekendheid van armlastige freule toch zeer primitief reagerende, het in een door haarzelf niet bevroede diepte des harten juist hem, de trouwe middelaar, niet kon vergeven dat hij steeds ter plaatse was, waar zij had willen en naar haar diepste instinct had behoren te zijn? Immers, al zal zij dan in deze laatste jaren steeds zorg dragen zo dicht als zij maar gevoeglijk kan in de buurt te blijven van het prinselijk legerkamp, doorgaans in Breda of Bergen op Zoom maar ook wel in Vlissingen of zelfs Sluis, nog dichterbij durft zij niet te komen: ‘Je suis en la plus grande peine pour savoir que M. le Prince ne se porte pas bien; je vous prie, mande moy les plustost et souvent l'estas de sa sante, car vous pouves juser come je suis en peine de me voir eslogne de sa persone. Je voudrois bien aller aupre de luy pour le servier et pour mestre mon esprit en repos, mais je n'osce pas. Je vous prie, mande moy ques que vous juses que je doie faire. Je saie bien qui n'esme pas yn fame en l'armée, et ausy n'est pas mon heumeur, mais y me semble que c'est asteur yn autre temps.’Ga naar eind19Waarom de Prins haar als zijnde ‘yn fame’ niet in zijn legerkamp wenste, is weer een heel andere zaak; wellicht had hij zich de overtuiging aangemeten dat, als hijzelf niet het voorbeeld gaf, er een hek van een dam zou zijn. Wie van een dergelijke disqualificatie uiteraard geen last had, was hun beider zoon Willem, die integendeel al deze laatste zomers bij zijn vader in het leger verbleef. Juist dit echter leidde ten slotte tot conflicten en wel van het soort dat velen onder Frederik Hendriks afstammelingen, die het na hem - en niet zelden achtereenvolgens als zoon en als vader - aan den lijve te | |
[pagina 552]
| |
ervaren kregen, onmiddellijk zouden hebben geclassificeerd als doodgewone, aan de verhouding bijna inhaerente last van en met de kroonprins. Het begon met een tactische fout van d'Estrades die daarover dan ook door Mazarin gekapitteld zal worden. Op zijn suggestie had namelijk reeds in augustus 1645, nog vóór de belegering van Hulst, de jonge Willem aan zijn vader gevraagd het commando over het leger aan hem over te dragen en, toen hij vierkant de wind van voren kreeg, zich laten ontvallen dat het idee van de Fransman afkomstig was, zodat deze mee in een soort ongenade viel. Een maand later was de oude Heer echter weer bijgedraaid en liet hij door d'Estrades zijn zoon zeggen dat, als hij met respect het bevel over het halve leger gevraagd had, hij het zou hebben gekregen. De wenk werd doorgegeven en Willem wist zijn vader tevreden te stellen.Ga naar eind20 Helaas, dat contentement zou niet blijvend zijn; als juist zowat een jaar later, augustus 1646, gedeputeerden te velde op hun beurt Zijne Hoogheid voorstellen het opperbevel over te dragen aan zijn zoon, dan is het gevolg een ‘rage continuelle’ met qualificatie van de opvolger als ‘un jeune garçon qui n'avoit rien fait et qui ne sçauroit rien faire’ en met de complimenten dat hij er niet voor voelde zich vóór zijn dood te laten begraven. En of de wrok misschien nu verder in de lucht bleef hangen? Zo ja, dan kan er zeker geen opklaring zijn teweeg gebracht door een niet bijster delicate tafelspeech, waarin de Grote Keurvorst kort vóór zijn huwelijk als zijn mening te kennen gaf ‘qu'il fault qu'un jeune Prince s'ayde de soy-mesme, qu'il s'ingère et se face valoir.’ En al is dan ds. Goethals' relaas van 's Prinsen Godtsalich overlijden zeer zeker niet verbatim als waar-gebeurd op te vatten, toch klinkt dunkt mij bij de episode van de laatste vaderlijke zegen aan Prins Willem zo iets door als een ondertoon van verzoening.Ga naar eind21
Nu was, waar het tussen vader en zoon aan haperde beslist niet alleen maar het in hun omstandigheden bijna onvermijdelijke antagonisme; het ging wel degelijk ook om een kernprobleem van politiek beleid, dat van de naderende vrede. En terloops erbij opgemerkt, naar aanleiding van die vrede lag Willem minstens evenzeer overhoop met zijn moeder als met zijn vader, terwijl de geringe chaleur tussen Amalia en haar Franse vrienden van lange jaren eveneens op dit conto moet worden geschreven. Hoe de vraag of men het al dan niet met de Spanjaarden op een accoordje zou gooien een van de centrale geschilpunten uitmaakte tussen Frederik Hendrik en de - niet langer ‘consistoriale’ - Staten van Holland hebben wij uitenterna kunnen gadeslaan in jaren als 1630 en 1633 en die tegenstelling zal blijven bestaan tot, weliswaar niet òp, maar toch tot áán de valreep. Inmiddels was men van Spaanse kant niet in gebreke gebleven ook na de mislukking van 1633 de voelhorens te blijven uitsteken en dit met des te meer urgentie, toen na het Franse-Staatse verdrag van 1635 al vrij spoedig het idee | |
[pagina 553]
| |
van een vredescongres zich in de politieke lucht begon te condenseren. Dat de Republiek zich verbonden had niet zonder de Fransen een vrede of bestand te sluiten, wist men in Madrid zeer wel, maar dit nam niet weg dat al naar gelang de jaren voortschreden men des te krachtiger pogingen in het werk stelde alsnog in dat bondgenootschap een wig te drijven. De huiver voor ‘Staten’ was echter in de boezem van het Madrileens bewind nog steeds zo groot, dat men het niet bij de Hollanders zocht, van wie men toch waarlijk wel wist dat zij de Franse alliantie niet dan node aanvaard hadden, maar, juist zoals in 1620 bij Maurits, thans bij Frederik Hendrik aan wie de meest riante aanbiedingen werden gedaan. Sommige daarvan waren volmaakt absurd, zoals bijvoorbeeld het blijkbaar na de val van Olivares door Philips IV persoonlijk uitgekiende plannetje de Prins geheel de Republiek benoorden de rivieren ‘aan te bieden’, mits hij de rest - dus inclusief Zeeland! - aan Zijne Majesteit terugbezorgt. De weinig benijdenswaardige figuur die dit had moeten overbrengen, Joseph Bergaigne, opvolger van Ophovius als, zij het dan ontheemde bisschop van 's Hertogenbosch, kreeg Frederik Hendrik zelfs niet eens te spreken en werd eenvoudig naar het aanstaande vredescongres verwezen.Ga naar eind22 Wie daarentegen in de winter 1644-1645 wel en zelfs een paar maal door de Prins werd ontvangen, was de met officieel paspoort toegelaten Spaanse diplomatieke agent D. Antonio Galla de Salamanca, heer van Noirmont, en wat deze kwam aanbieden, was iets veel reëlers en bijgevolg ook veel verleidelijkers, het Opperkwartier van Gelre met uiteraard de bijbehorende hertogstitel. Naar Van der Capellen weet op te tekenen zouden de Spanjaarden tijdens de huwelijksnegotiatie in Londen vernomen hebben dat de Prins op die titel wel prijs zou stellen; als dan ook tijdens de Munsterse vredesonderhandelingen het vrije Gelderland van de drie Nederkwartieren ineens met de - nochtans niet serieus gehandhaafde - eis tot restitutie van dat Opperkwartier voor den dag komt, dan heet dat te zijn ingegeven door de angst plotsklaps hun stadhouder als mede-drager van hun eigen souvereine hertogstitel te moeten begroeten. Overigens was Frederik Hendrik verstandig genoeg geweest ook het door Noirmont overgebrachte aanbod af te slaan als zijnde prematuur; ook dit onder verwijzing naar Munster.Ga naar eind23 Op die, na lang aftasten te Munster gelocaliseerde vredesonderhandelingen was men, naar Aitzema het onnavolgbaar uitdrukt, in de loop van 1644 ‘van tijt tot tijt begost te besoigneren’, dit hoewel het congres toen officieel al ruim een jaar als geopend gold. De Prins en zijn Staten-Generaal hadden echter geen haast gehad er hun mensen op af te sturen, en wat de Hollanders betreft, door wie wel op een spoedig vertrek zou zijn en ook inderdaad wel werd aangedrongen, die hadden voor het jaar 1645 als nog urgenter desideratum hun expeditie naar de Sont op het programma staan, dezelfde waardoor in eerlijke koehandel de veldtocht van dat jaar werd mogelijk gemaakt, die dan weliswaar weer eens niet Antwerpen maar toch ten minste Hulst opleverde.Ga naar eind24 | |
[pagina 554]
| |
Dit noordse intermezzo afgewerkt, kon echter, naar ook de Prins besefte, het vertrek van de Staatse Heren naar Munster niet langer worden uitgesteld, zodat zij in januari 1646 ten langen leste inderdaad vertrokken. Dat in afwachting van hun komst het grootst-opgezette congres dat de wereld nog ooit aanschouwd had bijna twee jaar lang in feite had zitten duimen draaien, kan zo te zien door niemand met meer nuances van subtiliteit zijn gesavoureerd dan door de man die al sedert twintig jaar zo onmiskenbaar nummer één was geweest in de Republiek. Hoe jammer dat Oldenbarnevelt hem er niet meer mee kon complimenteren. Onder het achttal ambassadeurs - voor Holland twee - die de Staatse bezending uitmaakten, bevond zich, uiteraard als Zeeuw, ook Johan de Knuyt en als er ooit een staatsman in een paradoxale situatie heeft verkeerd, dan wel hij. Samen met zijn oude team-genoot Adriaan Pauw, de eigenlijke ziel van de ambassade, was hij de energiekste ijveraar voor de vrede, terwijl de provincie namens welke hij was afgevaardigd juist tot het bittere eind toe die vrede zal proberen tegen te houden. Dat niettemin hij door de instantie aan wie dat competeerde, dus door de Staten-Generaal, als Zeeuw was afgevaardigd, behoeft voor ons die weten hoe de Staten-Generaal functioneerden, wel geen nadere toelichting meer, maar deze scheve verhouding tegenover de Staten van zijn eigen gewest, waar bovendien hijzelf het eerste lid ‘vertoonde’, was niet de enige paradox waarvan De Knuyt last had. Behalve, samen met zijn zeven mede-ambassadeurs, met het verzoenen van deze Staat met de Koning van Spanje, was namelijk hij en hij alleen tevens belast met het negociëren van een afrekeningstractaat tussen die Koning en het Huis van Oranje. Hoe moeilijk dit voor de man zal worden, wanneer hij na Frederik Hendriks dood te maken krijgt met Willem II die de hele vrede verfoeide, valt buiten ons bestek, maar wat wij niet uit het oog mogen verliezen, is dat, als eindelijk omstreeks Nieuwjaar 1646 met zijn collega's ook Johan de Knuyt naar Munster vertrekt, zijn dan-nog-baas Frederik Hendrik evenmin reeds voor die vrede gewonnen is. Maar dan is, in ieder geval voor praktisch gebruik, iemand anders het al wel, de vrouw des huizes Amalia, wier invloed op haar gemaal, ook al durft zij dan niet ongeroepen in zijn legerkamp te verschijnen, even gestadig lijkt toe te nemen als zijn gezondheidstoestand verslechtert. Wanneer precies, als daar ten minste een ‘precies’ aan te pas is gekomen, zij voor de vrede geopteerd heeft, is moeilijk na te gaan, zomin als wat, even precies dan wel onprecies, haar beweegredenen waren. Wat deze laatste betreft kan men echter door de neiging bekropen worden de gezondheidstoestand van haar gemaal, gecombineerd met de onstuimigheid van haar op avontuur beluste zoon wel motivering genoeg te achten voor een huismoeder met, zijnde de oudste unter die Haube gebracht, toch altijd nog drie onverzorgde dochtertjes thuis. Heeft in zulke omstandigheden dat wat de moegestreden vijand biedt aan rust en vrede niet reeds op voorhand iets aantrekkelijks boven een | |
[pagina 555]
| |
blijven speculeren op oorlogskansen in bondgenootschap met een onverzadigbare vriend? Dit even, humaan en wel, op de andere schaal van de balans gelegd, kunnen wij echter moeilijk ontkennen dat Amalia's uitrekenarijen een weinig sympathieke indruk maken en het mag dan al heel fier en prinsesselijk aandoen, wanneer haar neef Dohna te boek stelt hoe haar van vrijwel alle vorsten geschenken toevloeiden, ‘qu'elle recevait ouvertement et de bonne grâce sans bassesse ni en cachette’, op de keper beschouwd is het, hoe fier en vorstelijk dan ook, toch niet helemaal bevredigend. Van wie zij tot dusverre, gezien de politieke constellatie, begrijpelijkerwijze veruit het meest in de wacht had gesleept, was van de Fransen, waarbij de oorbellen van Richelieu uit 1638 met het ingenieuze begeleidbriefje dat zij erdoor gevrijwaard moge worden tegen anti-Franse influisteringen, bijna legendarisch zijn geworden. Na veel, niet al te elegant op-en-neer-geschrijf komt dan in oktober 1644, wanneer gebleken is dat zij met een ‘service de vermeil doré’ geen genoegen neemt, een duur parelcollier, in opdracht van de Koningin-regentes door Mazarin persoonlijk uitgezocht. Zelfs dit is echter voor de grote inhalige geen beletsel om te blijven aandringen op betaling van een, althans volgens La Thuillerie, volkomen imaginaire schuld van 60.000 pond, te weten aan achterstallig ‘pensioen’ van Louise de Coligny. En ziet, zelfs dit bedrag zal Mazarin zich, in een laatste poging haar binnen het Franse kamp te houden, nog bereid verklaren haar uit te keren, te weten in juli 1646, wanneer zij, naar wij thans kunnen vaststellen, al met huid en haar Spaans is geworden. Dit zal trouwens evenmin een beletsel voor haar zijn tot vrijwel aan de dood van haar gemaal toe te negociëren over enorme omkoopbedragen uit Portugal, vanuit welk berooid koninkrijk Jan IV tot dat doel ‘zo veel geld stuurt als het land maar kan opbrengen.’Ga naar eind25 Dus ‘sans bassesse...’? Al dit incidenteels uit Parijs ten spijt gaf de Prinses dan nu de voorkeur aan wat de Spanjaarden te bieden hadden aan vaste inkomsten uit vaste goederen, onder andere, al zal wel niet juist dat de doorslag hebben gegeven, voor haar persoonlijk Turnhout waar zij als weduwe - en zeker in de eerste twaalf jaar, als haar verfoeide schoondochter Breda ter beschikking heeft - herhaaldelijk de zomer zal doorbrengen. Maar hoe het ook zij wat de details betreft, in een brief aan haar gemaal van 30 juli 1646 spreekt de Prinses zonder er doekjes om te winden haar hoop uit dat het spoedig vrede zal zijn, ‘car je croy que c'est nostre avantasche.’ En dat het zo avantageus zou zijn, was stellig mede daaraan te danken, dat, wat dit onderdeel van zijn taak betreft, Johan de Knuyt, meer dan met de Prins zelf, met haar zijn verstandhouding had. Nog 8 mei 1646 klaagt hij uit Munster dat de Prins niet wil toehappen op de nochtans zo royale Spaanse aanbiedingen, maar als hij later in de maand even in Holland is geweest - hij onderhield, evenals trouwens zijn collega's, een soort pendeldienst op Munster - en alvorens terug te keren naar de congresstad | |
[pagina 556]
| |
reeds weer van Frederik Hendrik afscheid heeft genomen op Honselaarsdijk, dan komt Amalia nog eens speciaal naar Den Haag, zogenaamd om de bouw van het Huis ten Bosch te inspecteren, maar in werkelijkheid om onder vier ogen nader met De Knuyt te confereren. Zelfs heeft zij via Engelse vertrouwelingen haar privé-contacten met de Spaanse landvoogd in Brussel, de markies van Castel-Rodrigo.Ga naar eind26
Maar wanneer werd nu Frederik Hendrik zelf tot de vrede bekeerd? Ook daarvoor is geen precies moment aan te geven en hoe zouden wij dat bij zo'n cunctator ook kunnen verwachten? Per slot van rekening was Munster geen Damascus. Ergerde nog in mei De Knuyt zich aan 's Prinsen geringe toeschietelijkheid, reeds in juli... Maar hier moet eerst het een en ander worden ingelast, dat te Munster was voorgevallen. Juist zowat toen daar eindelijk de Staatse ambassade arriveerde, was er een intrigue op het hoogste niveau gaande of het niet mogelijk zou zijn de oorlog tussen Frankrijk en Spanje te beeindigen - zoals in 1659 ook inderdaad zal geschieden - door een huwelijk van de kleine Lodewijk XIV met zijn nichtje de Infanta Doña Maria Teresa, waarbij onder de huidige constellatie het praktisch geheel door de Fransen bezette Catalonië zou worden teruggegeven in ruil voor de Zuidelijke Nederlanden. De zaak werd zo subtiel gespeeld, dat, terwijl het idee juist van Mazarin kwam, tot en met de bemiddelaar op het congres, de pauselijke nuntius Fabio Chigi, de indruk had dat deze ertegen was. De Spanjaarden daarentegen, die niet van het project gediend waren, veinsden aanvankelijk het toe te juichen, en wel omdat zij van meet af aan inzagen welk een unieke kans hier werd geboden de Fransen in de Republiek gehaat te maken.Ga naar eind27 Ons echter gaat het ingewikkelde pleit slechts in zoverre aan, als Frederik Hendrik erbij werd betrokken, maar helaas is ook dat onderdeel allesbehalve duidelijk. Wat wij echter weten, is dat op 26 februari van dit jaar 1646 d'Estrades in opdracht van Mazarin de Prins vertrouwelijk van het project op de hoogte was komen stellen, hemzelf daarbij niets meer of minder aanbiedend dan Antwerpen. En nu was Frederik Hendrik weliswaar niet de man ernaar onmiddellijk toe te happen, maar d'Estrades, dus iemand die hem zo langzamerhand goed kende, deed de stellige indruk op dat zijn reactie positief was; alleen verlangde hij dat zijn voorkennis van het plan zorgvuldig zou worden geheim gehouden. Aldus Frederik Hendrik op 26 februari, maar ziet, de 27ste ontbiedt hij in alle vroegte raadpensionaris Cats en Johan van Gent, president van de week ter Staten-Generaal, met verzoek in de respectieve Vergaderingen het hele verhaal uit de doeken te doen, een stap die ons dunkt mij alleen maar dan althans enigermate verklaarbaar kan voorkomen, als wij erbij vernemen dat op diezelfde 26ste, waarop Zijne Hoogheid door d'Estrades werd ingelicht, plotseling het welbekende maar zo weinig harmonieuze tweespan Pauw en De Knuyt | |
[pagina 557]
| |
uit Munster in Den Haag verscheen, waarvan laatstgenoemde zijn heer en gebieder wel een ernstige waarschuwing zal hebben doen toekomen, die bij dezen in acht werd genomen. En allerminst ten onrechte; na de onthulling stond het hele land in rep en roer, dus als er dubbel spel bij was ontdekt of zelfs maar vermoed van de Prins, dan had hem dat lelijk kunnen opbreken. Zelfs zo werd hij trouwens nog van medeplichtigheid verdacht en hij was dan ook woedend op de Franse vrienden die hem aan dit risico hadden blootgesteld, waarbij de stemming er zeker niet beter op zal zijn geworden, toen d'Estrades, door de Prins als zijn zegsman genoemd, alles rustig ontkende, daarbij ‘niet dissimulerende dat Syn Hoocheyt overmits sijne indispositie het begrip ende memorie seer swack hebbende, sijn discours hadde misduyt.’Ga naar eind28 Nu was Frederik Hendrik, wat zich ook binnenskamers allemaal aan uitbarstingen mag hebben voorgedaan, niet zo impulsief-op-de-lange-baan dat hij zijn moeizaam voorbereide veldtocht voor dat jaar 1646 in het kader van de Franse alliantie, de veldtocht waarin hij nu eindelijk hoopte Antwerpen, niet als geschenk maar manu militari in handen te krijgen, dat hij die veldtocht aan zijn grieven zou hebben opgeofferd. Zelfs zal hij, naar wij reeds zagen, als Antwerpen hem voor de zoveelste, thans laatste maal ontgaan is, ter wille van de Franse bondgenoot die veldtocht completeren met een soort toegift in de buurt van Venlo. Dit alles neemt evenwel niet weg dat, naar wij veilig mogen constateren, hij in juli of augustus definitief voor de vrede koos. Ook hier moeten wij weer even coördineren met Munster, waar namelijk, al ging het toen nog slechts om een bestand en nog niet om een definitieve vrede, op twee punten na, dat van de godsdienst in Staats-Brabant en dat van de Overzeese Bezittingen, het gehele tractaat in minder dan drie weken van de maand mei door de Spaanse en Staatse delegaties in elkaar werd getimmerd en - want er moest nog op voor de Staten aanvaardbare Spaanse volmachten worden gewacht - op een merkwaardigerwijze niet te achterhalen datum in het begin van juli door de Geldersman - dus eerste in rang van het achttal - Meynerswijck, door Pauw en doof De Knuyt geparafeerd.Ga naar eind29 In hoeverre dit, formeel bekeken, al dan niet een schending betekende van het alliantie-tractaat, is iets waarmee wij ons hier niet behoeven bezig te houden. De Fransen beweerden, niet zonder groot misbaar, van wel, hetgeen echter op Frederik Hendrik zo weinig indruk maakte dat ‘si M. le Prince Guillaume ne l'en eust diverty’ - het was nog juist vóór de verwijdering naar aanleiding van het opperbevel - hij aan de Staten-Generaal zou hebben geschreven om zich solidair te verklaren met het drietal Munsterse parafeerders. En sterker nog, toen hij eind augustus De Knuyt in het legerkamp zag verschijnen, had dit hem ‘si bien imprimé dans l'esprit que la treuve estoit faite que, quoyque M. le Prince Guillaume l'ait fait asseurer par MM. les Estats’ - noteer de omweg - het hem niet uit zijn hoofd is te praten. D'Estrades vertelt dit, oncharitabel en wel, bij wijze van voorbeeld hoe ver Frederik Hendrik is afgetakeld, | |
[pagina 558]
| |
maar zou het ook niet kunnen zijn dat deze, met zijn vertrouwde factotum De Knuyt naast zich, nog eens malin et demi speelde? Wanneer hij er in ieder geval geen doekjes meer om windt, is bij zijn laatste terugkeer in Den Haag op 3 november, als hij in zijn antwoord op de gebruikelijke verwelkoming door Hare HoogMogenden de verklaring ten beste geeft: ‘Het is mij leedt datter dese somer niet meer te velde is gedaen, maer 't is vrede.’ Klinkt hier een ondertoon door van geresigneerdheid? In ieder geval zal De Knuyt nu weldra - 8 januari 1647 - met alle door de omstandigheden nog vereiste voorlopigheid het verdrag tussen de Spaanse Koning en de Prins van Oranje kunnen afsluiten, dat Willem II later zal weigeren te ratificeren. Als ging het erom, iets dat in feite hoegenaamd niet het geval was, voor die bij dit tractaat veronderstelde geresigneerdheid bij Frederik Hendrik een symbool op te roepen, vinden wij onder 's Prinsen bescheiden contraprestaties tegenover het vele dat hem van 's Konings zijde gewerd ook ‘la Maison dudit Prince en Bruxelles’ opgesomd, het sedert de dood van Philips Willem en de afloop van het Bestand opnieuw door de Spanjaarden geconfisqueerde ‘Hof van Nassau’, door hen laatstelijk ter beschikking gesteld van de in hun dienst staande Nassauer Jan de Jonge, maar vanwaaruit, in afwisseling met zijn eigen Breda, een eeuw vóór dezen Willem de Zwijger de wereld had laten beseffen wat een uit het stamhuis Nassau gesproten Prins van Oranje in het wereldbestel kon betekenen.Ga naar eind30 En als wij dan toch, in één omvademing van vader en zoon, met een begrip als symboliek aan het manoeuvreren zijn waar door de dramatis personae zelf niets van dien aard bedoeld werd, mogen wij het dan ook niet te pas brengen bij een resolutie die in de Vergadering van Holland werd genomen op 9 november 1646 en waarin misschien iets doorklinkt als een ondertoon van verzoening? Bij die resolutie werd namelijk door de Staten van hetzelfde Holland dat uit angst weer af te zakken tot periferie in 1577 zo node zijn stadhouder had laten terugkeren naar Brabant, diens op de rand van het graf wankelende zoon met wie zij het zo lang aan de stok hadden gehad alsnog verzocht ‘ten goeden van den Staat te willen contribueren tot vorderinge van het hoogwigtig werk van de vredehandel.’ Thans inderdaad vredehandel, want de Hollanders hadden juist - maar vraag liever niet met hoeveel moeite - weten door te drijven dat niet langer, zoals tot dusverre, werd aangestuurd op nogmaals een aan tijdsduur gebonden bestand. Als ter completering krijgen wij dan ten slotte ook nog van 's vijands zijde zelf de bevestiging dat de Prins van Oranje voor de vrede gewonnen is. Als laatste van een hele reeks voelinghouders, wegbereiders of hoe men het noemen wil arriveerde, keurig uit Brussel geaccrediteerd, omstreeks Nieuwjaar 1647 in Den Haag de Raadsheer en Griffier der Financiën Philippe Leroy, heer van Ravels, en deze werd, als wij afgaan op zijn eigen berichten, door niemand met wijder geopende armen ontvangen dan door de Prins, die niet slechts als | |
[pagina 559]
| |
zijn mening te kennen gaf dat, ook al zou de vrede nog niet in kannen en kruiken zijn, er in het nieuw-aangebroken jaar geen veldtocht meer moest worden op touw gezet, maar bovendien dat, als de Fransen volhardden in hun ‘perversas costumbres’, er iets op moest worden gevonden om de Republiek van die alliantie los te weken.Ga naar eind31
Hoe goed en liefelijk dit alles, ten minste voor wie eveneens van die speciale vrede gediend is; alleen is er helaas een uitermate wrange bijsmaak aan het geval en wie die na twintig jaar van toewijding te proeven kreeg, was Constantijn Huygens in zijn verhouding tot Frederik Hendrik of, misschien beter nog, in zijn - uiteraard niet in de courante zin van het woord te nemen - driehoeksverhouding met het prinselijk paar. Niets zou sterieler zijn dan zelfs maar als vraag aan de orde te stellen welk van de beide echtelieden het meest aan hem te danken had maar dat doet ook niet heel veel ter zake; wat men zich in ieder geval moeilijk kan voorstellen, is dat Frederik Hendrik zich bij onbelemmerd beheer over zijn geestvermogens en dus bij vrije besluitvorming zo ongratieus zou hebben betoond tegenover een zo intieme medewerker uit al die lange jaren van zijn openbare leven, als het geval blijkt te zijn geweest. Dit neergeschreven in het volle besef hoe jammer het is dat wij van deze afgang alleen maar Huygens' eigen, van huis uit partijdige versie kennen, maar bovendien hoe het niet altijd gemakkelijk kan zijn geweest een zo groot dichter tot dienaar te hebben. Nochtans, een Frederik Hendrik was daartegen twintig jaar lang opgewassen geweest maar een Amalia van Solms was het nu eenmaal niet. Dit zal haar overigens niet beletten nog ruim een kwarteeuw van zijn diensten gebruik te maken maar tot en met bij haar overlijden zal hij daarvoor met speldeprikken worden beloond. Hier is het ons echter niet toegestaan een kwarteeuw vooruit te zien, maar nog slechts enkele maanden en die zijn dan onder vrijwel geen enkel aspect zo pijnlijk als onder dat van deze verhouding. Als de brave Leroy reeds drie dagen na zijn eerste, zozeer bevredigende bezoek aan Frederik Hendrik in even opgewekte toonaard rapporteert dat deze inmiddels al tweemaal zijn ‘vertrouwde secretaris’ naar hem heeft afgevaardigd, dan zal hij wel in alle onschuld des harten gedacht hebben dat het inderdaad 's Prinsen secretaris was, maar wij weten helaas beter. Sedert de dood van Jacob Junius in juli 1645 was Huygens de enige functionaris met die titel; wie thans onder dat mom geëmployeerd werd, was de voormalige klerk, thans prinselijk requestmeester François van der Lee, een, als wij de gelaedeerde partij mogen geloven, brutale parvenu die tegen alle regels in van ambtelijk fatsoen bij al wat er aan vertrouwelijks te behandelen viel voor de bij veronderstelling Fransdus anti-vredesgezinde Huygens gesubstitueerd werd, met dien verstande dat het hem gedurende de veldtocht van 1646 nog niet gelukt was het zo ver te brengen, maar pas na terugkeer in Den Haag. Formeel gesproken was hij | |
[pagina 560]
| |
uiteraard ingeschakeld door de Prins zelf, maar er zal aan heel dat fameuze Hof wel niemand te vinden zijn geweest, die niet wist dat het in feite door Amalia was. Tot haar en niet tot hem is dan ook het ellenlange requisitoir gericht, waarin de dichter onder dagtekening 6 februari 1647 - minder dan zes weken vóór 's Prinsen dood - op waardige wijze en zonder ook maar éénmaal uit de toon te vallen zijn gal lucht over deze gang van zaken.Ga naar eind32 Al is het dan niet expressis verbis, een overtuigender bewijs hoe Frederik Hendrik gedurende zijn laatste levensmaanden aan de leiband sukkelde van zijn gade kan men toch nauwelijks verlangen. Dit uitgeschakeld zijn bij de behandeling van... misschien dan niet alle, maar stellig toch van vele belangrijke zaken betekende, hoe grievend ook, met dat al niet dat Huygens geheel en al uit 's Prinsen nabijheid verwijderd werd gehouden. Zo zien wij hem bijvoorbeeld op diens laatste verjaardag, 29 januari, confabuleren over het groot-climacterium van negenmaal zeven levensjaren, het kritieke punt dat Zijne Hoogheid thans achter de rug heeft. En, hoeveel waarde de Prins daar nu wel of niet aan hechtte zij in het midden gelaten, de dichter-secretaris werd in ieder geval geïnstrueerd bij zijn vriend Saumaise te informeren naar het boek dat deze over het onderwerp aan het schrijven was. Blijkbaar had trouwens het prinselijk groot-climacterium als element van onzekerheid de gemoederen rond de Hofvijver al eerder bezig gehouden. Reeds in de eerste dépêche van het jaar aan zijn koning signaleert bijvoorbeeld Sousa Coutinho dat het de 29ste januari ‘besloten’ wordt, maar dat er niet veel hoop is de Prins die datum te zien halen. Dit niet zonder de toevoeging dat naar hij meent te hebben begrepen of aangevoeld alle provincies, hoezeer hem ook tot dank verschuldigd, 's mans dood nabij wensen, zodat ‘alguma revolta’ er wel het gevolg van zal zijn.Ga naar eind33 Om echter terug te komen op Constantijn Huygens, al ware het slechts curiositeitshalve zij niet onvermeld gelaten de laatste van de vele brieven die hij, althans méde - partim - in opdracht van zijn meester expedieerde en die gericht was aan Scriverius naar aanleiding van de bij Domburg op een aan Frederik Hendrik zelf toebehorend terrein gevonden Nehalennia-altaren.Ga naar eind34 De laatste maal dat wij de trouwe secretaris met name genoemd vinden in 's Prinsen omgeving is twee nachten vóór het overlijden, wannneer hij samen met ds. Goethals, twee medici en hofmeester Arent van Dorp bij het ziekbed waakt.Ga naar eind35 Wel prijkt hij, zij het niet zo vlak naast de lijdenssponde en naast de familie als Jacob Cats, met veel reliëf op het schilderij dat Adriaan van de Venne van het sterfbed wist te componeren en wordt naar hem als enige van 's Prinsen privé-staf met eigen nummertje verwezen op de door Cornelis van Dalen naar dit doek gestoken gravure.
Door onze tot dusverre trouwste leidsman helaas in de steek gelaten, zijn wij voor onze kennis omtrent Frederik Hendriks laatste ziekte, behalve dan ter | |
[pagina *37]
| |
[pagina *38]
| |
[pagina 561]
| |
zake van hun eigen afscheid op de resolutieboeken der hoge Statencolleges, uitsluitend aangewezen op het hierboven reeds een paar maal aangehaalde boekje van Johannes Goethals Het Godtsalich Overlijden van Sijne Doorluchtighste Hoogheyt den grooten Vorst Frederick Henrick. De schrijver stond toentertijd als predikant te Delft maar was voordien herhaaldelijk met het leger mee te velde geweest, bij welke gelegenheden het volgens zijn zeggen 's Prinsen gewoonte was ‘na noen tegens den avondt... over de gedane predicatie met mij te confereren, eenighe vraghen ende casus conscientiae daer uyt voor te stellen, waer van sommige dienden tot vermeerderinghe van kennisse, ende sommige tot bevorderinge van de practijcke der Godtsalicheydt.’ En al mogen wij ons dan misschien afvragen hoe gewoontelijk die gewoonte wel was, dat de bewering in beginsel waarheid bevatte, blijkt alleen alreeds daaruit, dat de Prins in zijn laatste ziekte deze Goethals in zijn nabijheid wilde hebben; naar de uitverkorene zelf het formuleert: ‘alsoo sijne Doorluchtigheyt verklaerde meest aen mij gewent te zijn.’ Dat, toen hij, zijnde de patiënt te zwak om ter kerke te gaan, na overleg met Amalia op 20 februari voor het eerst in de ziekenkamer zou komen preken, de ‘Broeders Predicanten van 's-Gravenhage’ juist vóór hem bleken te zijn binnengedrongen, kon als kleine ergernis stellig niet opwegen tegen de voldoening dat, toen het ernst werd met de ziekte, alleen nog maar hijzelf aan bod kwam. Bedienaren des Woords zijn ook mensen, maar als iemand die dogmatische doordrijverij, van welke zijde dan ook afkomstig, zo hartgrondig verfoeide als Frederik Hendrik Johannes Goethals aanzocht om hem bij te staan in zijn laatste uren, dan kunnen wij ons redelijkerwijze op het standpunt stellen dat dit voor de man pleit.Ga naar eind36 En daarbij dringt zich dan terstond het besef aan ons op dat het onredelijk van ons is, al kunnen wij het uiteraard niet helpen, Goethals' relaas in niet geringe mate irriterend te vinden om de eenvoudige reden dat wij er zo moeilijk poolshoogte van kunnen krijgen hoe wij het als simpele, historische bron moeten waarderen. Immers, al was het stellig méde 's mans bedoeling dat zijn opusculum als zodanig dienst zou doen, primeren deed toch ongetwijfeld dat het stichtelijk moest zijn en als dan sommigen onzer misschien door het hoofd flitst dat dit Frederik Hendrik misbruiken is, schuilt dan ook daarin niet iets unfairs? Al die godzalige boekentaal die Goethals hem tot in zijn laatste uren toe in de mond legt, kan hij, zou men zo zeggen, onmogelijk letterlijk aldus hebben uitgesproken, maar hoe weinig doctrinair aangelegd of dogmatisch bewogen dan ook, hij was per slot van rekening een eerlijk belijdend lidmaat van de Gereformeerde Kerk, dus wat ligt meer voor de hand dan dat hij als zodanig in de vrede des Heren wenste te sterven? Maar niettemin, de ellenlange vrome sermoenen als al dan niet letterlijk ten beste gegeven tekststramien buiten beschouwing gelaten, vinden wij in Goethals' relaas ook allerlei feiten vermeld, die ons van elders niet bekend zijn; die nachtwake door onder anderen Huygens bijvoorbeeld, maar ook een | |
[pagina 562]
| |
omstandigheid als dat de Prins in zijn laatste ziekte omstuwd was door niet minder dan vier geneesheren, behalve zijn eigen lijfartsen Van Straten en Rumph - al was deze laatste officieel legerarts - ook nog die van de Grote Keurvorst en die van de hertog van Longueville, de laatste wellicht bij wijze van speciale courtoisie uit Munster gestuurd, maar dan stellig niet zonder de bijbedoeling in deze sterfkamer een Franse spion te hebben zitten. Wat Goethals ons eveneens levert, zijn als het ware de efemeriden van dit laatste ziekbed, maar wat zou het voor zin hebben daarbij zijn voorbeeld te volgen en al te uitvoerig te zijn? Na de als het ware voorbesprekingen in februari wordt het ernst als op 5 maart bij Goethals thuis in Delft een lakei verschijnt met dringend verzoek namens de Prinses zo snel mogelijk te komen aangezien de patiënt overvallen is door een ‘sware koortse’ die echter bij 's predikanten aankomst in Den Haag weer wat blijkt te zijn afgenomen. Die dag spreekt hij dan ook nog met de Prins als met iemand die alleen maar ernstig ziek en niet notoir stervende is.Ga naar eind37 Dit wordt echter anders, als hij de 9de ‘deur eenen expressen’ opnieuw wordt ontboden, aangezien de ‘swackte toenam’, ook al treft hij de hoge lijder dan niet in bed aan maar ‘in sijn nacht-tabbaert bij het vier’ gezeten. Het is dan zaterdag, dus hij moet nog weer even op en neer naar Delft voor zijn zondagsdienst, maar zodra die beëindigd is, keert hij terug om te blijven.Ga naar eind38 En wat wij dan tevens zien, is hoe, ten minste als die indruk geen bedriegelijke is, hij, de bedienaar van Gods Woord, in nauwste verstandhouding met de Prinses in de ziekenkamer als het ware het commando op zich neemt. Had hij zich nog op 6 maart, na de gehele dag op het Hof ‘af en aen’ te zijn gegaan, 's avonds door de medici laten wegsturen, als een paar nachten later één hunner, toevallig de Fransman, hem te verstaan geeft dat het voortdurend praten, al is het dan Gods Woord, voor de patiënt - plus, vriendelijk erbij gezegd, voor hemzelf - te vermoeiend wordt, dan hervat hij niettemin al heel gauw zijn elocutie op een wenk van Amalia die meent te hebben geconstateerd dat het de stervende wèl aangenaam is.Ga naar eind39 Wat hierbij Goethals zeer te stade kwam, was dat hij, steeds volgens zijn eigen zeggen, als enige van de vlakbij het bed gezetenen - daar zat dus kennelijk niet Huygens - vermocht te duiden wat de Prins, als hij iets zei, bedoelde, een omstandigheid waaruit wij misschien mogen opmaken dat hij Nederlands sprak en dat Amalia daarmee nog steeds niet in voldoende mate vertrouwd was? En was de jonge Willem, hoewel ook hij herhaaldelijk aan het sterfbed gesignaleerd, toch niet assidu genoeg? Of heeft de brave Goethals al dan niet onbewust zijn eigen rol, ook wat de wereldse aspecten betreft, ietwat geflatteerd? In ieder geval is hij het, die wij, steeds volgens zijn eigen relaas, in een soort tolkenrol bedrijvig vinden ook bij wat wij het openbare sterfbed van Prins Frederik Hendrik kunnen noemen.Ga naar eind40 Verdoezelen dat een stervende aan het doodgaan is, behoorde zomin tegen- | |
[pagina 563]
| |
over de betrokkene zelf als tegenover de buitenwereld tot de geplogenheden van de zeventiende en belendende eeuwen.Ga naar eind41 Bij iemand in Frederik Hendriks positie betekende dit dat na het door Goethals op zijn patriarchaalst weergegeven afscheid van de naaste familie - het jongste dochtertje was pas vier jaar - ook volgens alle regelen der kunst afscheid moest worden genomen van de hoge Statencolleges. Welnu, in dat opzicht komen wij bij onze dominee, die zelfs de desbetreffende resoluties in extenso heeft opgenomen, evenmin iets te kort. Zo verscheen dan maandag de 11de als eerste de president van de nieuwe week ter Staten-Generaal, de Overijsselaar Willem Ripperda, in de antichambre, ‘genegen zijnde Sijne Hoogheyt kortelijck eens aen te spreecken’ en waarnaar hij dan wel kwam informeren, is ‘of sijne Hoogheyt yets hadde voor het laetste aen de Hoogh-Mog. Staten-Generael voor te draghen ofte recommanderen’, hetgeen wij moeten duiden als een beleefde vraag of de Vergadering zo ongeveer au grand complet mocht komen afscheid nemen, een vraag waarop hij, zelf in de ziekenkamer toegelaten, een bevestigend antwoord meekreeg.Ga naar eind42 Maar al was dan de voorzitter der Staten-Generaal als eerste erbij geweest, hij was nauwelijks weg of aan de Prinses werd ‘aengedient dat de Groot-Mog. Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt gereedt waren om en corps staets-ghewijse Sijne Hoogheyt te komen besoecken, 'twelck sijne Hoogheyt bekent gemaeckt zijnde, daerop antwoorde dat de komste ende aenspraecke van haere Groot-Moghende hem soude aenghenaem zijn.’ En dus verschenen zij, al betekende gelukkig dat ‘en corps’ niet meer dan dat het gros der Vergadering in de antichambre bleef, terwijl alleen een drietal afgevaardigden uit de Ridderschap en de Heren van Dordrecht - immers de eerste in rang van de steden - met raadpensionaris Cats tot in de ziekenkamer doordrongen. En al was dan de patiënt inmiddels zo vermoeid geraakt dat hij ‘sijne meyninge’ niet meer ‘met een duydelijcke luyde stemme’ kon uitbrengen, terstond na de Heren van Holland verschenen de Staten-Generaal, te weten, met natuurlijk Cornelis Musch, uit iedere provincie twee afgevaardigden, behalve uit Utrecht, Friesland en Groningen, die elk maar één man in Den Haag paraat hadden, dus in totaal twaalf mensen. En juist zoals een uur tevoren van de Hollanders ook nu weer - bij monde van de Geldersman Van Zoelen - een bij de omstandigheden passende toespraak, waarop met middelaarschap van de onwaardeerlijke Goethals in even gepaste termen moest worden geantwoord, maar wat dat antwoord inhield aan recommandatie van goede zorg voor religie en staat plus daarbij ook voor de familie, kunnen wij even goed zelf bedenken als het in de Resolutiën of bij Goethals nalezen. Releveren wij slechts het laatste woord ten afscheid, dat de gedienstige vertolker en optekenaar toch naar wij mogen aannemen wel letterlijk zal hebben weergegeven: ‘Ick ben der Heeren Staten Dienaer.’ Dit nadat de twaalf Heren ‘met handt- | |
[pagina 564]
| |
tastinghe hooft voor hooft haer laetste afscheyt van sijne Hoogheyt hadden genomen.’ Was het in aansluiting hierop heel erg elegant van Hare HoogMogenden een voorstel af te ketsen tot het moment van 's Prinsen dood een delegatie uit hun midden in de antichambre te posteren? Dit niet op grond van praktische bezwaren, maar als ‘te seer smaeckende naer Hoofsche flatterie’, als waren de Heren Staten ‘schildergasten om op sentinel te staen’?Ga naar eind43 Maar hierover kan Frederik Hendrik zelfs al niet meer geglimlacht hebben. Het dulden van die praatgrage parades langs zijn sterfbed betekende het einde van zijn trouwe plichtsvervulling. Wat volgt is nog slechts twee dagen slapen en waken met toe- en afnemende koorts en tijdens de perioden van waken de vertroosting van Gods Woord bij monde van Goethals. In de vroege namiddag van woensdag de 13de viel hij in een slaap waaruit men niet verwachtte dat hij nog zou ontwaken. Toen dit omstreeks 2 uur in de nacht van woensdag op donderdag niettemin het geval was, kon de getrouwe begeleider nogmaals geestelijke troost bieden: De laatste verstaanbare uitlating die hij heeft opgetekend, was, in antwoord op het als tekst door hem voorgehouden slotaccoord van de Heilige Schrift: Apoc. 22, 20, ‘Komt Heere Jesu, jae komt haestelick’, de verzuchting ‘Och ja, alst Godt belieft.’ In hoeverre voor deze stervende het hemelse Jerusalem opdoemde als een hemelse Scheldestad, blijft tussen hem en zijn Schepper; waarneembaar was nog slechts een wachten op de dood, een wachten dat niet al te lang meer duurde. Tussen vier en vijf uur in de vroege ochtend van 14 maart 1647 was het zo ver. |
|