Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 507]
| |
Hoofdstuk XXXIIILangzaam, heel langzaam-aan veranderde of zeggen wij maar eerlijk verslechterde de verhouding tussen Frederik Hendrik en het politieke Holland van staatsgezinde, eerlang klassiek-staatsgezinde makelij, waarbij wij er geen ogenblik aan behoeven te twijfelen dat die verslechtering eveneens gold voor de nodige regenten elders. Hun gewesten waren echter, direct dan wel indirect, te nauw met de Prins verbonden geraakt, dan dat er ooit een niet in meerderheid aan Zijne Hoogheid gehoorzame afvaardiging ter Staten-Generaal zou zijn aangewezen. Niet voor niets zullen de Heren van Holland in 1643 door een stringente lastbrief aan hun gedeputeerden paal en perk proberen te stellen aan het regeren ‘op de Camer’ in het Stadhouderlijk Kwartier. Nu kan men zeggen dat, als het op neuzen tellen was aangekomen, 's Prinsen geprononceerde tegenstanders in de Republiek niet meer dan een schamel hoopken zouden hebben uitgemaakt, maar die Republiek was nu eenmaal een oligarchie en daarvan is juist de essentie dat een hoopken met weinig neuzen allerminst schamel behoeft te zijn en dat die hoopkens, waar het op aankwam, zich dan ook zeer zeker niet als zodanig aandienden. Iets anders is dat ook die kostelijke zuurdesem van staatsgezinde regenten in hun, zij het dan nog zo oligarchisch staatsbestel - in het buitenland doorgaans uitgekreten als democratie - wel degelijk rekening moesten houden met de publieke opinie, temeer daar zij immers als, met de mond beleden - plus stellig voor zeer velen hunner ook meer dan dat - eerste artikel van hun politieke credo een Ware Gereformeerde Religie moesten handhaven, van welker kansels een steeds groeiend aantal bedienaren des Woords steeds duidelijker liet doorschemeren dat zij die door de Heren Staten steeds onverholener tegengewerkte Prins van Oranje zoal niet in naam dan toch in feite als de door God gestelde Overheid beschouwden. Wat betekenden nu deze accentverleggingen - meer dan dat mogen wij het mijns inziens beslist niet noemen - voor 's Prinsen positie in de ogen van het volk? Die term in zijn vaagheid is echter met name in een Gemenebest zoals het onze iets bij uitstek gevaarlijks, dus zo voor de vuist weg in het algemeen gesproken kunnen wij eigenlijk maar het best ons ertoe beperken even in herinnering te roepen hoe een goed regeerder met vorstenstatus die tevens tot de fantasie spreekt - en dat gold voor de Stedendwinger ongetwijfeld - bij het voortschrijden van de regeringsjaren bijna automatisch groeit in populariteit en steeds meer tot een vertrouwde moeder- dan wel vader-figuur wordt. Nu was, wat de Oude Oranjes betreft, het vader-imago blijkbaar zo stevig vastgeprent op de grote Zwijger dat daarvoor zijn lijfelijke zoons niet meer aan bod konden komen, al was, om de vrijgezel Maurits buiten beschouwing te | |
[pagina 508]
| |
laten, Frederik Hendrik, toen hij Breda herwon, al twee jaar ouder dan het zijn vader was vergund geweest te worden. Iets anders is dat deze met zijn vele huwelijksperipatieën zeer wel als vader kon worden gezien zonder bijbehorende moeder - Charlotte en Louise, och arme, zijn er nimmer aan toegekomen - maar dat Amalia daarvoor aan de ene kant veel te tastbaar present, aan de andere daarentegen nog op geen stukken na matuur was en vermoedelijk evenmin wenste te zijn. Maar ook zonder te vader- en moederen - buiten hun eigen gezin dan natuurlijk - zag het prinselijk echtpaar kans hun dynastie, al behoefden zij die dan niet meer te vestigen, zo stevig te verankeren dat, na het tragisch intermezzo met hun zoon, binnen vier jaar na Frederik Hendriks dood wel zowat alle politiek-onmondigen, plus in de landprovincies de nodige mondigen, het als een binnen de normaliteit blijven zouden hebben beschouwd, indien de hoogste waardigheden in den lande waren opgedragen aan een kind in de wieg. En dat dan in een staatsbestel dat wij, alle accentverschuiving die die term ondergaan heeft ten spijt, ‘de Republiek’ plegen te noemen, alsof er ooit een Wilhelm Tell-legende en een eedzweerderij op enigerlei Rütli aan was te pas gekomen. Is, alle respect voor Jan de Witt ten spijt - maar had die ook geen Oxenstierna kunnen zijn? - de parallel die zich opdringt zodra wij de term ‘volk’ in het geding brengen, niet nog steeds in de eerste plaats die met de Zuidelijke Nederlanden en hun door dik en door dun gehandhaafde trouw aan de ‘natuurlijke Heer’? Nu blijven wij wat dit punt betreft onredbaar in het duister tasten, want juist in de meest kritieke periode was de natuurlijke Heer daar belichaamd geweest in een eerbiedwaardige moederfiguur met, ook al was dan hun eigen huwelijk kinderloos gebleven, aanvankelijk bovendien nog een alleszins acceptabele vader naast zich. Wat wij als zijnde in de schoot der goden geborgen gebleven, nooit zullen weten is of ook zonder dit intermezzo die loyaliteit bestand zou zijn gebleken tegen de lamlendigheid van een stel afgezakte Philipsen die zich zelfs niet de moeite getroostten die landen eens in ogenschouw te komen nemen. Wat echter wel een veilige veronderstelling lijkt, is dat ook zonder de morele steun van de Infanta de post-tridentijns geschoolde clerus alles op haren en snaren zou hebben gezet om de bevolking vast te kluisteren in haar loyaliteit aan de, hoe onnatuurlijk hij zich dan persoonlijk ook mocht gedragen, natuurlijk Heer in Madrid die immers voor niets zozeer garant stond als voor de handhaving van het katholicisme met geheel zijn toenmalige apparatuur. Gezien door de ogen der - wat zouden zij wederzijds erger hebben gevonden: ‘collegae’ of ‘evenknieën’? - van deze roomse clerus in het Zuiden, door die der predikanten van de Openbare Kerk in het Noorden was die, inmiddels dan ook ‘verlaten’ natuurlijke Heer tot een instrument van de Antichrist verworden, maar iets waarmee zij bij alle sermoenen waarin dit werd uitgedonderd moesten rekening houden, was dat hun gehoor - plus wie weet | |
[pagina 509]
| |
hoe velen van henzelf? - bij ontstentenis van een Wilhelm Tell en een Rütli de behoefte aan een dusdanig te qualificeren ‘Heer’ wel degelijk nog in merg en been had zitten. En hier zij bij wijze van curiosum terloops even eraan herinnerd hoe voor de ‘verlating’ van koning Philips als spoedig de term ‘afzwering’ in zwang kwam. Althans één stap in de richting Rütli? En zo ja, dan hoe bewust of onbewust gezet en door wie als eerste? Geen van die vragen lijkt pertinent te beantwoorden, maar wat de laatste betreft gaan onze gedachten toch wel vóór alles uit naar de ‘Hollandse school’ van François Vranck en Hugo de Groot. Wie was nu voor de ‘afgezworen’ Heer in de plaats gekomen? Een, als wij ons even tot Holland beperken, college van sedate en steeds sedater wordende bestierderen, op een paar edellieden na door achttien onderscheiden steden - en kende men thuis niet al hun vrienden en magen? - vier keer per jaar naar Den Haag gestuurd om de boel te beredderen? Als contrast voor de grauwe sleur van het dagelijks leven kon men, die grote, ongrijpbare ‘men’, de glans van vorstelijkheid met alles wat daar affectief aan te pas kwam toch moeilijk op een dergelijk gezelschap projecteren. Maar wat bleef er dan anders over dan Oranje, de dynastie die, wat ook haar eigen ‘politique’ inzichten en bedoelingen waren, zo onafscheidelijk verweven was met ‘desen Staet’, waar men, van alle Spaanse tyrannie verlost, het dagelijks leven sleet. En de vestiging van die staat kon, zeker voor wie het bij voorbaat zo zag, toch inderdaad met heel veel recht en reden als wel zowat versmolten gelden - tijdgenoten zijn geen geschiedzifters - met die van de gereformeerde religie. Wat voor een moeizaam manoeuvreren het voor Frederik Hendrik betekende aldus als paladijn voor een, na Dordt een aantal jaren lang als vrij extreem gevindiceerde orthodoxie te moeten fungeren, is uit een aantal voorgaande hoofdstukken wel gebleken. Waaraan wij evenmin behoeven te twijfelen, is dat ook Frederik Hendrik - men nuancere het naar believen voor zijn voorgangers en zijn opvolgers - terdege besefte hoe zijn naam van de kansels misbruikt werd ten detrimente van de, precies evenzeer als hijzelf van ketterjagerij en kerkelijke bevoogding warse Hollandse Statenpartij, tot wie hijzelf om zo totaal andere redenen steeds meer in oppositie geraakte; het intern-Hollandse aspect van de grote paradox in zijn leven die nooit uit het oog mag worden verloren. Ter beveiliging van zijn eigen identiteit had hij in deze penibele situatie alleen de wetenschap dat, wat hij ook deed of naliet, de predikanten hem uit hoofde van hun eigen praemissen toch nooit openlijk konden afvallen, zelfs niet wanneer zij - en met hen stellig heel wat preciezen onder hun gehoor - een paar jaar na dezen in hoge mate ontsticht zullen zijn over zijn intieme betrekkingen met het episcopale, zozeer naar papistische zwavel riekende Stuartbestel, waardoor anderzijds zijn quasi-monarchale prestige zo aardig werd omhooggevijzeld. | |
[pagina 510]
| |
Ten slotte is er nog een verschil tussen de ‘vorsten’ in Zuid en Noord, dat wij niet uit het oog mogen verliezen. De Calvinistische volksmassa's in het Noorden waren zeer zeker talrijk en de officiële monopolie-positie van hun Kerk deed de macht van het getal des te luider spreken, maar zij vormden op geen stukken na het gehele volk, zoals wij dat, zij het ook slechts globaal, wel kunnen zeggen van de door al die pastoors en paters gehoede kudden in het Zuiden. Een man als Frederik Hendrik was dus in de gelegenheid, mits hij slechts officieel de als de enig ware erkende religie beleed, zich met de nodige omzichtigheid te doen kennen als boven alle verdeeldheid staande en niets was de vele dissidenten in den lande liever dan hem ook als zodanig te èrkennen. Hoe zeer dit, zo lang er geen sprake was van overvragen, voor de remonstranten kon gelden is ons uit menig hoofdstuk hierboven wel uitenterna duidelijk geworden, maar een episode zoals die met Ophovius in Den Bosch heeft ons eveneens het besef kunnen bijbrengen dat het in zeker niet mindere mate gold voor de talrijkste minderheid van alle, voor de katholieken die dank zij de Prinzipienreiterei van hun onzalige Rome zich in beginsel niet eens als loyale onderdanen van de staat mochten gedragen. Nu was die theorie zo langzamerhand wel tot in het non-existente verbleekt maar er was dan toch maar een situatie gegroeid, waarin, zijnde bij alle gewetensvrijheid hun eredienst iets illegaals, die katholieken alom in den lande afhankelijk waren van de nukken en de schraapzucht van de autoriteiten ter plaatse. Als in die omstandigheden een Prins van wie men onmogelijk niet kan hebben geweten hoezeer hij iedere vervolging om den gelove verfoeide en die - maar of men ook dat erbij wist? - in zijn eigen Orange zorgvuldig een stricte pariteit tussen de confessies handhaafde, als zo'n Prins, eerder dan de Heren Staten, ook door de politiek onmondige katholieken als vorst gezien en vereerd werd, dan zou dat toch waarlijk niet zo ongerijmd zijn. Is hiervoor wellicht typerend een toevallig bewaard gebleven schaaltje uit circa 1630 van onmiskenbaar Hollands aardewerk, waarop, geflankeerd door de letters R.C., een even onmiskenbare oranjeboom oprijst uit de op hun beurt even onmiskenbare zeven bobbeltjes-waarmee-bedoeld-heuvels die, om te beginnen in Rome zelf, zo vaak plegen te figureren als waarmerk van het pausdom? Bij Frederik Hendriks dood zal de, zelf natuurlijk katholieke Portugese ambassadeur in Den Haag, Francisco de Sousa Coutinho nadrukkelijk naar Lissabon rapporteren dat zijn geloofsgenoten in de Republiek er ‘grande sentimento’ over hebben, maar misschien nog opmerkelijker is dat in zijn relaas van 's Prinsen Godtsalich Overlyden de auteur, ds. Goethals die hieronder nog pregnanter aan het woord zal komen, het nuttig acht de volgende passage in te lassen in zijn betoog welk een oprechte vriend van de Gereformeerde Kerk de overledene geweest was: ‘Insonderheydt was hy vyandt den waen der Rooms-ghesinde aengaende haere eyghen verdiensten ende overtollighe wercken, die sy vermeten overvloedich onder haer te | |
[pagina 511]
| |
hebben. Hy was wel seer beleeft ende obligent aen de persoonen van de Roomsche Geestelickheyt, bewijsende haer veele courtesien ende vriendtschap, maer was ondertusschen vyandt haere Afgoderien ende Superstitien, gelijck hy menichmael my verklaert heeft.’Ga naar eind1In het bovenstaande is onwelvoeglijkerwijze een paar maal als het ware gepreludeerd op dingen die eerst nog, elk op zijn beurt, netjes verteld moeten worden. Het belangrijkste hiervan is de Engelse, koninklijke huwelijksverbintenis van de zoon en opvolger, in dynastiek opzicht het hoogtepunt in Frederik Hendriks loopbaan, maar tevens het punt waarop en waaromtrent hij, de voorzichtige, zijn betrekkingen met de Staten van Holland, al zal hij dan nimmer een breuk risqueren, tot laat ons zeggen, de hoogste toelaatbare spanning zal opvoeren. Vóór wij hieraan toe zijn, moeten evenwel nog een paar andere dingen min of meer vluchtig aan bod komen en aangezien nu eenmaal dat ‘niet tot een breuk laten komen’ van Frederik Hendrik onontkoombaar een tegenstelling suggereert tot zijn zoon, zij in de eerte plaats vermeld een ‘bezending’ naar Amsterdam in de maand februari 1639. Met een dergelijke bezending, maar dan langs alle achttien de Hollandse steden, zal elf jaar na dezen Willem II het ‘revolutionaire’ stadium van zijn optreden inluiden, en wel door zichzelf aan het hoofd ervan te stellen, en toen het hem niet gelukte de vroedschappen en magistraten te intimideren, zo gretig mogelijk ‘offensie’ op te slurpen, voornamelijk in Amsterdam dat daarvan dan ook de welbekende gevolgen zal ondervinden. Hoe geheel anders, hoe onvergelijkelijk veel makker was dan die, in 1650 overigens wel als precedent herdachte bezending naar alleen maar de Amstelstad van 1639. Juist zoals elf jaar later was het - en daar lag de kern van de zaak - de Generaliteit die zich officiële bemoeienis aanmatigde met de besluitvorming, niet van een van haar leden maar van een lid van een dier leden, en dat mogen wíj dan al, zeker gezien het belang van juist dat lidslid, iets heel begrijpelijks vinden, binnen het Statenbestel van de Zeven was het, hoe vaak het dan ook ondershands gebeurde, iets altegader onaanvaardbaars. De reden waarom Amsterdam van generaliteitswege bezonden werd, was daarbij op zichzelf iets van minder belang; op de keper bekeken was het een generaliteitsprotest tegen de provincie Holland, in casu als het ware geconcentreerd op de stad die daar, naar Aitzema het uitdrukt, ‘de vlagge voerde’. De concreet ter tafel te brengen grieven konden gemakkelijk genoeg uit een rijk voorzien arsenaal te voorschijn worden gehaald en dat met name ook weer de handel op de vijand inclusief levering van oorlogsbehoeften daarbij geen verstek liet gaan, behoeft wel nauwelijks nog erbij te worden verteld.Ga naar eind2 Van meer belang was dan ook eigenlijk dat Hare HoogMogenden weliswaar aan het hoofd van de bezending de onbetwiste nummer 1 uit hun eigen gremium hadden gesteld, Frederik Hendriks neef Floris van Culemborch - die | |
[pagina 512]
| |
overigens reeds in juni van ditzelfde jaar 1639 het tijdelijke zal zegenen - maar dat zelfs zo de trouwens uiterst elegant opgesierde nul op het rekest, hoewel ontegenzeglijk een politiek echec voor de Prins, niet als blamage behoefde te gelden en zeker niet, zelfs al was hij de man daarnaar geweest, als offensie had kunnen worden misbruikt.
Een andere tegenslag, ditmaal een in het dynastieke vlak, ondervond Zijne Hoogheid in het volgende jaar 1640, toen een hem onverwacht in handen gespeeld vliegertje niet opging doordat het hem net niet gelukte stadhouder te worden van zeven - met Drente mee zelfs acht - in stede van zoals tot dusverre vijf gewesten, het curiosum Limburg niet meegerekend. De aanleiding was op zichzelf droevig genoeg; juist zoals zijn vader Ernst Casimir in 1632 bij Roermond, werd in 1640 bij een poging tot verrassing van Hulst, op 28-jarige leeftijd en nog ongehuwd, de stadhouder van Friesland en Groningen, Hendrik Casimir I dodelijk getroffen en terwijl de arme jongen nog lag te zieltogen - met ‘des resveries fréquentes, dans lesquelles il ne parloit que de faire marcher et avancer des trouppes en bon ordre’Ga naar eind3 - kwam blijkbaar als eerste Frederik Hendriks trouwe aanhanger in Zwolle, Sweder van Haersolte, op de gedachte dat, als de jeugdige neef er het leven bij inschiet, de Prins zelf de opvolging in die stadhouderschappen moet zien te verzekeren in plaats van de jongere broer van het slachtoffer, Willem Frederik, die hem uiteraard wel automatisch zal opvolgen als graaf van Nassau-Dietz.Ga naar eind4 In hoeverre in 1632 niemand op dat idee was gekomen, in hoeverre het toen niet de moeite waard werd gevonden of nog geen haalbare kaart, is moeilijk meer uit te maken; het laatste geval, zo te zien het waarschijnlijkste, zouden wij als symptoom kunnen duiden hoezeer 's Prinsen machtspositie in die acht jaar was toegenomen. In ieder geval viel Haersolte's suggestie bij Zijne Hoogheid in goede aarde; dat, wat het werk betreft, stadhouder zijn in Friesland allesbehalve een pretje was en in Groningen iets vrij irreëels, zal hij heus wel geweten hebben, maar om ons te kunnen voorstellen wat het zich hier openende perspectief voor hem moet hebben betekend behoeven wij alleen maar te bedenken wat de dan eindelijk verworven algemeenheid van het stadhouderschap - de erfelijkheid had Frederik Hendrik praktisch al wel - in 1747 aan prestigewinst met zich zal meebrengen voor de als persoonlijkheid zo onvergelijkelijk veel onbeduidender Willem IV. Die ontbrekende scherf in het Noorden moet als een lelijke Schönheitsfehler beschouwd zijn. Of Aitzema niet weer eens wat al te onaardig is, als hij naar aanleiding van Frederik Hendriks rouw wanneer de Friese neef het inderdaad heeft moeten afleggen, de opmerking ten beste geeft: ‘Edoch wast lachrymas effudit pectore laeto’? Weemoed bij een lijkbaar, en zeker die van een zo jong gestorvene, behoeft toch op zichzelf als sentiment niet minder echt te zijn, ook al beseft | |
[pagina *31]
| |
[pagina *32]
| |
[pagina 513]
| |
men van meet af aan of zelfs al bij voorbaat wat dat verscheiden aan eigen voordeel kan opleveren. In ieder geval was het wel zo, dat, toen de jonge Willem Frederik aan zijn zo veel fortuinlijker neef met de prinsentitel - mitsgaders aan Amalia - in ongetwijfeld keurige brieven zijn voornemen te kennen gaf naar de opvolging van zijn broer te solliciteren en daarbij om hun aanbeveling verzocht, zijn brieven beantwoord werden ‘op sulcker maniere dat hy wel konde mercken dat de Prince self daer na stondt’, maar aangezien de jongeman, liever dan op nog zulke gunstige voorwaarden ‘luitenant’ van zijn neef te worden, erop bleef staan in eigen naam en op eigen verantwoording die functie te vervullen, moest er zo iets aan te pas komen als een krachtenmeting, waarvan wij ons kunnen voorstellen dat zij er niet vreedzamer op zal zijn geworden toen ook nog de douairière Sophia Hedwig in Den Haag verscheen om, treurende moeder en wel, mee van de partij te zijn.Ga naar eind5 Dat is dan echter pas nadat de eerste ronde is uitgevochten en daarbij zal het, al heeft dan in ruimer verband bekeken de Prins van Oranje het langste eindje in handen, toch hij zijn, die in het onderhavige geval even aan het kortste getrokken heeft. In hofkringen mag men het dan al onverantwoord verwaten van ‘dien jonghen Heer’ Willem Frederik hebben gevonden zich, naar Haersolte het uitdrukt, ‘tegens den oppersten te stellen’, een heel stuk van zijn zin kreeg hij wel. Sedert het overlijden van Hendrik Casimir was een eerste vergadering van de Staten van Friesland - ‘ces rudes peuples’, aldus nogmaals Haersolte - uiteengegaan zonder een beslissing te nemen omtrent de opvolging, maar wel werd er zwaar geïntrigeerd; dit dan voornamelijk - maar wij vernemen het van tegenstanders - door Hendrik Casimirs secretaris Sohn of Sohnius, die zich zelfs niet zou hebben ontzien Frederik Hendrik te belasteren als zijnde ‘in't stuck der religie niet suyver’ en wel zo abysmaal onzuiver dat hij ‘de Paepsche Religie sochte in te voeren, immers seer favorizeerde.’ In hoeverre ook nog enig gewicht in de schaal is gelegd door een waarschuwing tegen 's Prinsen aspiraties, door Alexander van der Capellen, die zich erop beroept in zijn Gedenkschriften, aan Willem Frederik geexpedieerd, valt moeilijk meer na te gaan.Ga naar eind6 Wat wij wel weten, is dat, met stemonthouding van de twee betrokken gewesten, op 1 augustus 1640 door Hare HoogMogenden de heren van Arnhem en van Renswoude, een Geldersman en een Stichtenaar, gecommitteerd werden om in Leeuwarden en in Groningen 's Prinsen candidatuur voor het stadhouderschap te gaan aanbevelen, een bemoeienis, die wij ons wel heilig moeten wachten buitenissig te noemen, als wij bedenken hoe nog pas vijftien jaar geleden Holland op zijn eentje zijn eigen candidaat voor het stadhouderschap, toevallig diezelfde Prins van Oranje, aan althans vier van zijn Uniegenoten had aanbevolen. Maar wat die delegatie wel deed, was bot vangen, ten minste in haar eerste aanlegplaats Leeuwarden, waar zij er zelfs maar van afzag zich te manifes- | |
[pagina 514]
| |
teren, want toen zij er aankwam bleek juist een paar dagen tevoren Willem Frederik gekozen te zijn. Als inderdaad, naar een ‘eerlick persoon’ die erbij was aan Haerslote liet weten, de electie ‘seer tumultueus’ was verlopen, kan dat een schrale troost geweest zijn; van meer belang was dat het deze Friese meerderheid niet was mogen gelukken ook Stad en Lande mee te krijgen, waar men er de voorkeur aan had gegeven de Landdag ‘onder pretext van haere onderlinghe disputen’ onverrichter zake te doen scheiden, zodat Arnhem en Renswoude dan ook maar terstond derwaarts vertrokken.Ga naar eind7 In hoeverre hun aanwezigheid te Groningen van invloed is geweest op de gang van zaken aldaar, is een open vraag en hetzelfde mogen wij, even ertussendoor, wel zeggen van een gegeven voorbeeld waarop Sweder van Haersolte niet weinig trots was. Nog vóórdat de generaliteitsdeputatie naar het noorden vertrok, had namelijk hij, de drost van Salland in Overijssel, de, al had zij dan ter Staten-Generaal geen sessie, toch souvereine landschap Drente zo ver gekregen dat zij bij monde van de heer van Echten aan Frederik Hendrik in zijn legerkamp het stadhouderschap was komen aanbieden.Ga naar eind8 Wat Stad en Lande betreft lag de zaak delicaat en voor de positie van de ‘stam Jan’ in geheel dat noorden lijkt het wel typerend dat volgens Le Leu de Wilhem - maar die het in Den Haag moet hebben opgevangen - de overbrenging van Hendrik Casimirs lijk van Hulst naar, nota bene niet eens Groningen, maar naar Leeuwarden, toch ook in eerstgenoemde stad met contreien zo iets als een golfje van loyaliteit tegenover zo iets als een eigen dynastie heet te hebben gewekt, juist zoals ook in Friesland - ‘zelf’ mag men er in dit geval wel bijzeggen - de verkiezing van Frederik Willem door het gemeen met groot genoegen was verwelkomd.Ga naar eind9 Nu kende evenwel de Groningse politiek een, niet zozeer een arcanum imperii, want het was wijd en zijd bekend, als wel, zelfs nog plechtiger, een Alfa en Omega waar alles om draaide en waarop dan ook een geschiedvorser nooit tevergeefs terugvalt, de rivaliteit tussen Stad en Ommelanden met als praktisch gevolg dat, als de een iets wilde men ervan verzekerd kan zijn dat de ander het tegendeel nastreefde. Tenzij natuurlijk een tijdig beseft eigenbelang eieren voor geld deed kiezen en iets dergelijks schijnt zich in dit geval te hebben voorgedaan. Naar wij vernemen waren namelijk binnen het vertrouwde ruziepatroon de Ommelanden voor Frederik Hendrik, de Stad voor Willem Frederik. Blijkbaar gaf echter een voldoende aantal pientere regenten aldaar zich er rekenschap van dat, zijnde de Generaliteit nu eenmaal wat zij was, een door henzelf doorgedreven keuze van de verkeerde stadhouder de Ommelanders op het Binnenhof een onaanvaardbaar overwicht in handen zou spelen, om, alles wat er aan ‘generale inclinatie’ en verder affectiefs mag hebben meegespeeld ten spijt, de verkiezing van Frederik Hendrik mogelijk te maken.Ga naar eind10 Als ter beloning van hun goede gedrag kregen de Groningers nog datzelfde | |
[pagina 515]
| |
jaar 1640 hun nieuwe stadhouder te aanschouwen. Pas na de beëindiging van de veldtocht natuurlijk, zodat het al een flink eind aanliep in november, welke omstandigheid de organisator van de reis - en wie zal het anders geweest zijn dan ‘le petit roy de ces quartiers’, Sweder van Haersolte? - de nodige hoofdbrekens bezorgde. De weg van Zwolle naar Coevorden kan hij als drost van Salland nog wel enigermate begaanbaar laten maken, maar tussen laatstgenoemde vesting en Groningen is er geen enkele geschikte plaats ter overnachting, een prognose die met een beetje passen en meten achteraf nogal meeviel. Wat eveneens meeviel, was het gevaar voor kinderpokken, op grond waarvan - hoe omineus juist in dit geval! - Haersolte aanvankelijk had ontraden de jonge Willem mee te nemen, welke raad in ieder geval in de wind werd geslagen. En met welk een verheugend gevolg! Toen hij plechtig in de Statenvergadering zou worden binnengeleid, verzocht men de Prins - maar zou het helemaal onverwacht zijn gekomen? - zich door zijn zoon te doen begeleiden, en waarmee dan ook dit laatstverkregen stadhouderschap als het ware wordt ingeluid, is een zoveelste acte van survivance voor het tierige knaapje.Ga naar eind11 Deze zoveel als installatie eenmaal achter de rug, viel ook aan Frederik Hendrik en zijn gevolg blijkbaar de sensatie ten deel, die nog tallozen na hen zouden gewaar worden; eenmaal in Groningen vonden zij het er zo gezellig, dat slechts de angst voor de dreigende vorst - het was reeds eind november en zo herbergzaam was Drente nu ook weer niet - hen kon verzoenen met het idee van weer weg te trekken. Resteerde alleen nog maar het ‘grand festin des Estats’, waarmee, niet ‘sans vuider de grands verres’, een hele dag gemoeid bleek te zijn, maar een succes was het dan ook wel, en een waar wij Frederik Hendrik op zijn allerlandvaderlijkst in actie zien. Naast die van Friesland waren de Staten van Groningen veruit het talrijkste college in de Zeven Provinciën, dus het lijkt al heel mooi dat het gelukte hen over drie tafels te verdelen, een opstelling waarbij de Prins in de loop van de dag op en neer verhuisde van de ene naar de andere; kortom, hij was ‘en un mot si incomparable que s'il eust esté l'hôte du convive au lieu de convié.’ Zelfs toen de muziek, in casu speciaal de fluiten er ‘de furieux accords’ bij pleegden, bleef Zijne Hoogheid even vriendelijk kijken. Als tegenhanger van deze feestdissonanten zij echter eveneens vermeld hoe hij in hoge mate gesticht was door de bespeling van de ‘belle orgue’ in de Martinikerk, bij welke gelegenheid Huygens versterkt werd in zijn voornemen zijn jongstelijk voltooide tractaat over het ‘Gebruyck of ongebruyck van't orgel in de kercken der Vereenighde Nederlanden’ toch maar aan het licht der openbaarheid prijs te geven. Iets dat de Prins niet, maar de secretaris wel deed, was een bezoek brengen aan Gomarus, die immers zijn laatste jaren en daarvan thans zelf reeds de laatste maanden sleet als hoogleraar aan de toen nog op twee na oudste universiteit binnen de Zeven Provinciën.Ga naar eind12 | |
[pagina 516]
| |
In Groningen was dus alles koek en ei, maar met dat al had de affaire, vooral dan natuurlijk haar afloop in Friesland, een lelijke breuk teweeggebracht in den Huize Nassau voor zover politiek geëmployeerd in de Nederlanden. Als men met het opgewonden standje Le Leu de Wilhem van twee onderscheiden ‘Huizen’ wil spreken, dan schuilt er iets allerminst onredelijks in zijn door even droeve als onvoorziene omstandigheden achterhaalde prognose: ‘Il est à craindre que ces deux maisons se choqueront un jour grandement.’ En in hoeverre mogen wij afgaan op Van der Capellen, wanneer hij optekent hoe ‘Hovelingen ende favoriten van Syn Hoocheyt’ als hun opinie luchten dat deze, gezien de geschepte ‘offensie’ jegens Willem Frederik en de provincie Friesland, ‘d'een en d'ander sal soeken te ruineren’? De vraag is niet helemaal zinledig, want als wij hier bijna instinctief van schromelijke overdrijving spreken, dan houdt dat toch eigenlijk een pretentie in de Prins beter te kennen dan zijn eigen omgeving, dus laat ons in ieder geval concluderen dat hij heel erg boos was op zijn neef en op de provincie die het bestaan had hem die, naar Aitzema het uitdrukt, scheur in de mantel van zijn gezag aan te doen.Ga naar eind13 Dat heel erg boos lijkt dan ook inderdaad wel héél erg boos te zijn geweest. Niet slechts durfde de nieuwe Friese stadhouder die in Den Haag aan de Vijverberg zijn eigen familiepaleisje bezat, niet aan ‘het Hof’ te verschijnen, maar wat hij, en dat komt dicht bij het spreken van boekdelen, evenmin aandurfde, was sessie nemen in de Raad van State, waartoe hij nochtans als een der binnen het bestel der Zeven bedrijvige stadhouders een niet te loochenen recht had. Of zijn achter- en Frederik Hendriks betachterkleinzoon Willem IV, die, zo lang hij nog slechts stadhouder was van drie gewesten, datzelfde recht om zo geheel andere redenen evenmin tot gelding kon brengen, het relaas van deze kortstondige periode ooit naar waarde gesavoureerd heeft, is hier niet aan de orde, maar opvallend is in ieder geval dat, terwijl toch de Generale Petitie jaarlijks bij Hare HoogMogenden placht te worden ingediend door de Raad van State met voorop de beide stadhouders, de nieuwe noorderling in de jaren 1640 en 1641 verstek laat gaan.Ga naar eind14 Dus toch maar twee jaren, want Frederik Hendrik was er de man niet naar een dergelijk familie-onbehagen de proporties te laten aannemen van een vete, die ook - en met name - tegenover het buitenland het aanzien van de dynastie in gevaar zou kunnen brengen. En al had hij dan op één, zij het belangrijk punt niet zijn zin gekregen, ten slotte was hij het, die de hoogste troeven in handen had. Is er serieus geprobeerd Willem Frederik alsnog tot afstand van zijn stadhouderschap te bewegen? Wie dit bijvoorbeeld na een kort verblijf in Den Haag beweert, is de Spaans-Keizerlijke agent Jean Friquet; zelfs zou de Prins om zijn neef in Leeuwarden te bewerken diens oudoom Christiaan IV van Denemarken hebben ingeschakeld, met wie hij, Frederik Hendrik, regelmatig | |
[pagina 517]
| |
en vertrouwelijk heet te corresponderen.Ga naar eind15 Tot zo iets radicaals als afstand is het nochtans niet gekomen maar gezien de chronische politieke roerigheid in Friesland had Willem Frederik de steun van zijn grote neef te hard nodig dan dat hij hem kon blijven trotseren. Zijnerzijds wilde Frederik Hendrik ook weer niet het alleronderste uit de kan hebben maar genoegdoening moest er toch bij zijn. Om te beginnen diende de secretaris Sohnius die de Prins zo belasterd had van het toneel te verdwijnen - hij werd zelfs voor de Staten-Generaal gedaagd - maar wat voor de jongeman in Leeuwarden veel harder moet zijn aangekomen, is dat hij niet het regiment ‘kreeg’ van zijn gesneuvelde broer en weleer van hun vader - dat werd aan Amalia's broer, de graaf van Solms, gegeven - zodat hij, stadhouder en wel, wat militaire rang betreft voorlopig niet meer dan ritmeester bleef. Ten slotte moest hij erin berusten dat bij zijn eventueel kinderloos overlijden de survivance ook in zijn stadhouderschap aan het prinsje Willem kwam. Dit laatste onderdeel was uit de aard der zaak voor Frederik Hendriks dynastieke prestige het belangrijkste, maar een gezonde vrijgezel van midden twintig zal zich in feite wel niet al te veel kopzorgen hebben gemaakt over mogelijke kinderloosheid.Ga naar eind16 Wat bij die zuurzoete verzoening natuurlijk niemand kon voorzien, is dat door een ironische lotsbeschikking alleen dank zij het huwelijk van deze Willem Frederik met Frederik Hendriks tweede dochter, de dan pas zevenjarige Albertina Agnes, de prinselijkheid van Oranje ook in de Nederlanden zal worden gecontinueerd.
Een dergelijke binnenlandse bedrijvigheid van de Prins buiten de grote tegenstelling Holland-Generaliteit om, kan nuttig zijn om ons eraan te herinneren dat hij ook reeds vóór deze slechts half geslaagde uitschieter naar het Noorden stadhouder was van vijf gewesten. Het zou stellig ondoenlijk zijn, althans - want er zit zeker stof in voor een aantal monografieën - de termen van een simpele levensbeschrijving te buiten gaan de alledaagse routinebeslommeringen van zijn ambteren als zodanig op de voet te volgen, maar enige zij het vluchtige aandacht moge hier niettemin worden gewijd aan enkele van zijn kopzorgen als stadhouder van Gelderland, het, bij ontstentenis van Brabant, als hertogdom immers eerste in rang van het zevental bij de Unie van Utrecht verbleven gewesten. Als men hier nu terstond op laat volgen dat Gelderland tevens een probleemgewest was, dan suggereert dat in de terminologie van onze dagen zo iets als schamelheid en armoede. Ook dat zou overigens niet helemaal ten onrechte zijn, want op Overijssel na leverde de primus inter pares bij de meticuleuze quotenverdeling de geringste bijdrage tot de generaliteitskas, een fractie van een procent minder dan Utrecht en Groningen. Toch was de Gelderse problematiek nog steeds van overwegend politieke aard, in laatste instantie te herleiden tot de federale geschapenheid van het gewest, die, naar wij hierboven zagen, reeds de aanstelling van Frederik Hendrik tot stadhouder op zo weinig elegante wijze had doen verlopen. Inmiddels had ook | |
[pagina 518]
| |
het grote twistpunt tussen de kwartieren, de interne verdeling van die schamele bijdrage tot het generaliteitsbudget, reeds ettelijke malen het nodige gevergd van 's Prinsen geduld als in zijn qualiteit van stadhouder het eerst in aanmerking komend arbiter, maar wat hij toch blijkbaar het allerbezwaarlijkst achtte, was dat er behalve hijzelf in zijn genoemde qualiteit - maar hij woonde ten slotte in Den Haag - in het gewest geen enkele andere boven - kwartierlijke instantie bestond dan het astranterig-onhandelbare Hof waarvan wij reeds de weinig gelukkige bemoeienissen hebben gesignaleerd na de verovering van Roermond en Venlo. Die positie nu van het Hof als - steeds dan naast de Stadhouder - enige boven-kwartierlijke instantie in de provincie had tot gevolg gehad dat het, in tegenstelling tot de diverse andere, alle tot strict juridische bemoeienis gereduceerde hoven in de Republiek, ook enkele politieke bevoegdheden - het convoceren van de Landdag bijvoorbeeld - behouden had. Kortom, wat node werd gemist, ten minste door een politieke realist zoals Frederik Hendrik, was het college dat elders in deze landen onder de benaming Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten het dagelijks bestuur - steeds samen met de Stadhouder! - elk in zijn provincie uitmaakte, maar waarvan er in Gelderland drie waren met uiteraard geen verder-reikende zeggenschap dan het eigen Kwartier. Maar hoe bekwaam een manoeuvreerder hij dan ook geweest mag zijn, een poging van Frederik Hendrik alsnog ook in Gelderland een unitair college van Gedeputeerde Staten in het leven te roepen, kan als niet heel veel meer worden aangediend, dan doodgeboren. De bijzonderheden kunnen hier achterwege blijven; wat echter stellig tot de mislukking bijdroeg, was 's Prinsen nu eens niet bijster tactvolle voorstel het op te richten college, in plaats van het, zoals het Overijsselse, ambulant te maken tussen de drie hoofdsteden, vast in Arnhem te domiciliëren. Dat was, stellig ook al wel Zutphen, maar toch in ieder geval Nijmegen bijzonder slecht kennen!Ga naar eind17 Of deze mislukking, nadat hem bovendien - maar dat reeds in 1639 - zijn Gelderse vertrouweling-factotum, Floris van Culemborch, ontvallen was, er veel toe heeft bijgedragen dat Frederik Hendrik op een gegeven ogenblik de behoefte blijkt te hebben gevoeld als stadhouder eens een Landdag bij te wonen van het gewest waar hij al meer dan vier decenniën lang militair was bedrijvig geweest? Het was die van april 1644 te Zutphen en afgezien van de protocollaire presentie was 's Prinsen deelname niet memorabel door iets dat hij er heeft uitgevoerd, tenzij men als zodanig zou willen aanmerken het bezoek dat hij, geflankeerd door zijn zoon, aan Alexander van der Capellen bracht op diens kasteeltje Boedelhoff; ‘en is op geen ander huisen geweest’, naar de gastheer er zorgvuldig bij-jubelt. Hoe weinig chaleureus deze gastheer zo nu en dan in zijn mémoires over hem had geschreven kan Frederik Hendrik uiteraard niet geweten hebben, maar zou de trouwe jonker die wij negen jaar | |
[pagina 519]
| |
vóór dezen al eens in een bijzonder boeiend onderonsje met Zijne dan nog slechts Excellentie hebben aangetroffen, misschien ook wel eens openlijk kritiek hebben geleverd in voldoende aulische trant om de bekritiseerde vorst niet te mishagen en, wie weet, zelfs om hem op het idee te brengen dat dit misschien wel een geschikte politieke adviseur zou kunnen zijn voor zijn onstuimige zoon? Ten minste, door niet ook bij hen op bezoek te gaan kan het niet anders of de Prins moet allerlei andere Zutphense jonkers enigszins gefroisseerd hebben en hij was immers voor zover wij hem kennen niet iemand die gauw iets deed zonder speciale bedoelingen.Ga naar eind18 |