Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 493]
| |
Linkerzijluik
| |
[pagina 494]
| |
Le roi de Prusse, qui ne laisse pas d'avoir employé son temps, dit qu'il n'y a peut-être pas d'homme qui ait fait la moitié de ce qu'il aurait pu faire. | |
[pagina 495]
| |
Hoofdstuk XXXIIIn hoeverre is het eigenlijk gerechtvaardigd, zoals het hier is geschied, de herovering van Breda in 1637 als een caesuur in het leven van Frederik Hendrik aan te merken? De biograaf die om compositorische redenen een dergelijke caesuur aan zijn lezers opdringt, behoort toch in ieder geval die vraag wel even in alle openlijkheid aan de orde te stellen en daarbij is het dan in dit geval zijn taak als eerste erbij aan te tekenen dat de gebiografeerde zelf in zijn doorleefde heden het stellig niet zo kan hebben gezien. Weer opgeraapt was, dat zeer zeker, een gevallen steek, en zelfs de lelijkste die men zich maar kon denken, van twaalf jaar geleden, maar van een caesuur zou voor iemand als Frederik Hendrik stellig slechts sprake zijn geweest, als bijvoorbeeld in 1632 of 1635 het Zuiden spontaan het Spaanse juk had helpen afschudden, of als hij ten minste - en die kans wilde hij nog lang niet verkeken achten - zijn bloedeigen Antwerpen weer in handen had. Waar het dan ook op neerkwam, is dat in dit prinsenleven alles gewoon doorging zoals tot dusverre. Hij had na de herovering van Breda nog tien winters plus negen zomers te slijten en in elk van die negen zomers werd plichtgetrouw een ‘campagne’ op touw gezet, terwijl, op de ontluisterde laatste na, de winters al even traditiegetrouw het mogelijk maken van de volgende zomerveldtocht als de centrale beslommering op hun programma hadden staan. Kortom, de hier gelegde caesuur is iets van achteraf, gedetermineerd door het soort vogelvlucht dat alleen maar in retrospectie gevlogen kan worden. Wat wij als nageslacht bijvoorbeeld weten, is dat Antwerpen tot het bittere einde toe juist even buiten 's Prinsen bereik zal blijven, zodat na die herwinning van Breda alleen nog plaatsen als Sas van Gent en, vrijwel op de valreep, Hulst een wijziging zullen aanbrengen in wat wij in geopolitiek opzicht het resultaat moeten noemen van zijn optreden in onze geschiedenis, de, zo waar in 1839 weer als reëel ervaren staatsgrens tussen het tweetal koninkrijken waarin ons historisch vaderland nu eenmaal is uiteengevallen, de grens waarbij, om het globaal te formuleren, het noorden van het Zuiden het zuiden van het Noorden is geworden met alle demopsychologische gevolgen van dien. Nog negen zomers dus met negen veldtochten, alle keurig aangevangen op een vroegere of latere datum in mei - wat dat betreft veel meer regelmaat dan tot dusverre - en doorgaans beëindigd in oktober of ook wel een heel enkele maal, in 1643, reeds in september dan wel, en dat juist in 's Prinsen twee laatste levensjaren, pas in november. Daarbij mogen wij van meet af aan niet vergeten dat, al bracht dan het eerste van die twee laatste jaren, 1645, nog de capitulatie van Hulst, zij toch vóór alles worden gekenmerkt door een steeds | |
[pagina 496]
| |
toenemende aftakeling, die in de slotbladzijden van dit boek maar al te onmiskenbaar de boventoon zal gaan voeren en die als het ware gelijke tred houdt met de steeds dichterbij komende vrede. En daarmee hing dan weer ten nauwste samen de gestadig toenemende onwil van de provincie Holland de oorlog nog verder te financieren, de onwil die er altijd al geweest was sedert de Statenpartij het overwicht had herkregen op de Consistorialen, door wie dezelfde Prins om geheel andere redenen op een kritiek moment tot inactiviteit gedoemd was geweest. Hun aflossers aan het roer, voor wie immers 's Prinsen oorlogsdoel zelf anathema was, legden hem in deze laatste jaren weliswaar niet geheel en al lam, maar hielden zich toch zorgvuldig aan het minimumprogramma van de alliantie van 1635, zodat als hij de vleugels verder wilde uitslaan, hij dat maar zelf met zijn Franse vrienden moest arrangeren; het was al heel wat, als de 59-procenters het ieder jaar opnieuw, officieel natuurlijk door de Staten-Generaal gesloten traité de campagne niet al te openlijk saboteerden. Trouwens, ook wat de Staten-Generaal zelf betreft mogen wij veilig aannemen dat hun adhaesie aan de oorlogspolitiek voor een niet gering deel het gevolg was van hun afhankelijkheid van de Prins en zijn politieke drilsergeant Cornelis Musch. Immers, aldus François van Aerssen in een brief aan Châtillon van april 1638,Ga naar eind1 ‘la guerre se fait vieille’ en de meeste provincies zijn ‘lasses’, waar dan nog bijkomt dat onder oorlogsprofijt in een Republiekje zoals dat van de Heren Staten iets totaal anders wordt verstaan dan in een Bourbons Koninkrijk, iets zo radicaal anders, dat het niet zo eenvoudig is het een Fransman aan zijn verstand te brengen, zeker niet wanneer er juist een stad als Breda is veroverd. Nochtans, verovering van steden wordt hier te lande beslist niet door alle provincies als ‘nottable advantage’ aangemerkt, ‘veu que leurs charges en augmentent.’ Maar ook al mag dit dan voor ‘plusieurs provinces’ gelden, waar het op aankwam was en bleef Holland en dat was en bleef nu eenmaal een kwestie van touwtrekken, waarbij, al was het dan zonder al te veel ruwe schokken, de Prins steeds dichter in de buurt van de fatale schreef geraakte. Dit ook al zullen nog bij de aanvang van zijn laatste campagne, in juni 1646, als hij al niet heel veel meer dan een wrak is, de Hollanders na veel hakketakken over de brug komen met anderhalf miljoen pond ‘pour l'exécution d'un grandissime dessein’; met andere woorden, hij kreeg - het was Jacob Cats, die het hem in Breda kwam vertellen - ‘tout ce qu'il avoit demandé pour l'entreprise d'Anvers.’Ga naar eind2 Op de betekenis van steeds nog Antwerpen in dit verband zullen wij uitgebreid terugkomen, maar bij deze royale geste van Hare EdelGrootMogenden moeten wij niet uit het oog verliezen dat het jaar tevoren, in 1645, 's Prinsen veldtocht pas had kunnen doorgaan, nadat hij en met hem de Staten-Generaal zich accoord hadden verklaard met een door Holland gewenste vlootexpeditie naar het Noorden om de Zweden te steunen in hun oorlogje tegen | |
[pagina 497]
| |
Christiaan IV van Denemarken, die weer eens hoogst onhebbelijk aan het doen was met zijn Sondtol, maar die Frederik Hendrik juist wilde ontzien als oom van zijn dan immers consocer Karel I van Engeland. Trouwens, om al even vooruit te lopen op het chapiter Antwerpen, gezien hoe vruchtbaar Adriaan Pauw reeds in die zomer van 1646 te Munster aan het aanpappen was met de Spanjaarden - maar een paar duwtjes hadden die nog wel nodig - kan die verlate largesse heel zeker niet hebben betekend dat de Heren van Holland ook maar één ogenblik serieus beducht waren hun encombrante stadhouder te elfder ure alsnog de grote koopstad aan de Schelde waarvan hij nominaal burggraaf was, te zien innemen. Maar hier, met de jaren 1646 en zelfs, al leverde dat dan nog Hulst op, 1645, zijn wij reeds toegekomen aan de allerlaatste stuiptrekkingen van de oorlog en hoezeer zij het, zeker met Breda weer terug binnen de ‘Tuin’, nu ook werkelijk welletjes vonden, was iets waaraan de Hollanders geen twijfel lieten voortbestaan, al was dan al te hard van stapel lopen ook weer niet de stijl van het tijdvak. Hoe goed herkennen wij niet het lieve vaderland in een, ook voor 's lands chroniqueur van die jaren, Lieuwe van Aitzema zelf, typerend zinnetje zoals: ‘In dit jaer’ - te weten 1640 - ‘heeft Hollandt ernstelijck begonnen bedacht te zijn op de mesnage.’ Niettemin wordt pas op 21 januari 1643, zo te zien vrij plotseling, Jacob Cats bij Zijne Hoogheid ontboden, aangezien deze dan heeft vernomen dat het ‘effectueren van de reductie’ der militie nog voor diezelfde avond op de agenda van Harer EdelGrootMogenden Vergadering staat, terwijl zo iets toch volgens de Unie ‘met eenpaericheydt van de andere Provincien ten effecte’ dient te komen. Wat Zijne Hoogheid dan ook graag zou zien is uitstel van de discussie ter zake door de Heren van Holland tot 1 maart a.s., als tegenprestatie waarvoor hij zich bereid verklaart terstond morgen ter Staten-Generaal te verschijnen ‘en aldaer by resolutie vast te doen stellen’ dat tegen 16 maart die begeerde reductie ‘effectuelijck alom in het werk soude werden gestelt.’ In hoeverre het hier door cursivering gesignaleerde sprongetje van die aap uit die mouw aan een slip of the tongue van de Prins zelf te wijten was dan wel van de Raadpensionaris, is iets waarnaar wij alleen maar kunnen gissen, maar in ieder geval hapten de Heren niet toe; na de gebruikelijke ‘verscheyden discourssen’ werd tot onmiddellijke reductie geresolveerd, niet zonder vaag dreigement aan het adres van de zes bondgenoten het, als zij niet willen meewerken, voor de Hollandse repartitie afzonderlijk te doen, het dreigement dus, dat in het nog verre jaar 1650 ook werkelijk zal worden uitgevoerd. Maar reeds nu maakte het blijkbaar wel indruk, want inderdaad komt een paar weken later Mazarins vertrouwensman d'Estrades, met wie wij hieronder nader zullen kennis maken, in een speciale audiëntie bij Hare HoogMogenden de Franse ‘verwondering’ verwoorden dat alle Staatse compagnieën ‘gereduceerd’ zijn, respectievelijk van 200 op 150, van 150 op 120 en van 120 op 100 man.Ga naar eind3 | |
[pagina 498]
| |
Hoe ver de standpunten uiteen lagen of, sterker nog, hoezeer men als het ware van verschillende planeten de zaken bekeek, blijkt aardig uit een van de argumenten waarmee de Hollanders kwamen aandragen bij hun streven naar vermindering van de aanvalskracht, namelijk dat de vijand immers ondertussen ten zeerste verzwakt was, een bewering die zeer zeker steek hield maar waarvan men zich, om het zo neutraal mogelijk te formuleren, toch ook kan voorstellen dat Frederik Hendrik zowel als de Fransen er precies de tegenovergestelde conclusie uit trokken: nu of nooit stevig doorzetten zou wie weet alsnog de ontweldiging aan de Spanjolen van geheel ‘het Nederlandt’ kunnen betekenen.
Tot recht begrip moeten hier om te beginnen twee namen worden gememoreerd, die van een zee- en van een veldslag, oftewel Duins en Rocroi uit respectievelijk 1639 en 1643. De eerste was een exclusief Staatse, de tweede een niet minder exclusief Franse overwinning, zodat bij die tweede Frederik Hendrik in het geheel niet betrokken was en bij die eerste uiteraard alleen in zoverre als hij immers, gezien zijn centrale leiderspositie, zijn min of meer gelukkige zorgen eveneens moest uitstrekken tot maritieme aangelegenheden. Of hij bij deze conjunctuur in zijn hart toch wel blij was dat Philips van Dorp inmiddels van de zilte baren was weggevaagd en vervangen door Tromp? Zo iets zou echter een man als Frederik Hendrik niet gauw onder woorden brengen en het enige dat wij, voor zover het de officiële bescheiden betreft, omtrent zijn activiteiten bij de episode Duins vinden opgetekend, is, gezapig in Harer HoogMogenden secreet register onder dagtekening 15 oktober 1639, de vermelding dat ‘ter presentie van S. Hoogheyt ende naer dat desselfs hoogwijs advies is ingewonnen’ geresolveerd wordt aan Tromp het bevel te doen toekomen, hoe Engels die wateren dan ook zijn, met zijn inmiddels ontvangen versterkingen de vermeend veilig geborgen Oquendo aan te vallen. Aldus, sec en wel, de finale resolutie ter zake; iets meer aan kleur en geur wordt ons geboden door Alexander van der Capellen, zowel over het doorvergaderen van de Staten - de Generale en ook de Hollandse - tot diep in de nacht na de ontvangst van Tromp's eerste berichten over de ontstane situatie, als, even later, over de ‘verwonderinghe dat in soo korten tyt soo grote macht van deftighe oorlochscepen by een quam.’ Wat ons echter in casu meer interesseert, is hoe, vooropgezet dat Van der Capellen het weer eens bij het rechte eind heeft, de Prins die wij op 15 oktober zo energiek tot toeslaan zien adviseren, aanvankelijk, toen hij drie dagen tevoren vers in Den Haag was teruggekeerd van zijn zomercampagne, niet slechts de Provinciën onzeker had gevonden ‘in haer resolutien’, maar ook zelf nog ‘fluctueerende’ was in zijn ‘advisen’, en als wij daar dan van Willem de Groot nog bij vernemen dat hij begonnen was met te weigeren ten respecte van de Engelse koning, dan kunnen wij toch ook dat alleen maar voor de hand liggend noemen.Ga naar eind4 Wat wij dan echter daar | |
[pagina 499]
| |
weer bij mogen bedenken, is dat het rekening houden met Karel I en zijn gevoeligheden in dit stadium voor Frederik Hendrik nog juist niet zo weinigminder-dan-doorslaggevend zwaar weegt als weldra het geval zal zijn, maar zelfs al had dit ook thans reeds gegolden, dan nog acht ik het niet zeer wel denkbaar dat hij zich na rijp beraad ter wille van wat of wie ook ter wereld tegen een stoutmoedig initiatief zou hebben verklaard, dat bij een redelijkerwijze te verwachten welslagen wie weet het einde van de Spaanse macht ter zee, althans in vaderlands te noemen zeeën zou betekenen. ‘Wie weet’ met scholion: ‘wij weten dat dat inderdaad het geval was’; na Duins was, ook al bleven de zilvervloten in de havens van het Schiereiland binnenlopen, de Monarchie van Koning Philips uitgerangeerd als maritieme mogendheid van Europese betekenis. De Duinkerker piraten - die trouwens nog maar zes jaar ‘Spaans’ zullen zijn, daarna ‘Frans’ - blijven voor de Staatse scheepvaart een ernstige hindernis, het Schiereiland zelf had afgedaan als bakermat van Armadas die noordelijke wateren onveilig konden maken. En wat hier dan al spoedig, reeds in het volgende jaar 1640, op volgt, is dat de zo moeizaam, in een wel nimmer geëvenaarde alternatie van huwelijksbedden en slagvelden tot stand gebrachte politieke eenheid - als men het dan zo noemen mag! - van dat Schiereiland zelf weer teloor gaat. Om te beginnen breekt er tegen het Castiliaanse bewind van Olivares een opstand uit in Catalonië, dat weliswaar voor de Monarchie behouden zal blijven, maar pas nadat het ettelijke jaren lang praktisch in Franse handen is geweest. En in december van nog steeds datzelfde jaar 1640 verbreekt dan ook Portugal de banden met Castilië-Aragón en die breuk zal wel blijvend zijn, plus daarbij, terloops even opgemerkt, een element van doorslaggevend belang bij onze Vrede van Munster, maar als dat aan de orde komt, vertoeft Frederik Hendrik al niet meer in het land der levenden. Ramp op ramp voor het koninklijk raadsel dat Philips IV heette en op die maritieme en politieke volgt dan een paar jaar later, in mei 1643, als zuiver technisch militaire ook nog de slag bij Rocroi, vier dagen na de dood van Lodewijk XIII en ongeveer een half jaar na die van Richelieu gewonnen door de dan 21-jarige hertog van Enghien, de latere ‘Grand Condé’. Demonstreert enerzijds Rocroi dat het gedaan is met de beunhazerij in het Franse legercommando, wat op dat veld van eer en smart als het ware werd uitgeluid, was de suprematie van de Spaanse tercios die dank zij de ‘Gran Capitán’, Gonzalo de Córdoba, sedert de vroegste jaren van Karel V Europa in haar ban had gehouden. Er mag dan al geen spectaculaire ineenstorting aan zijn te pas gekomen zoals te zijner tijd aan Leipzig, Waterloo of Sedan in hun respectieve jaartallen, Rocroi markeert wel degelijk een historisch moment en wel het moment waarop, zoals na Duins op zee, ook te land geen werkelijk grote, laat staan offensieve militaire inspanning van Spaanse kant in Noord-Europa meer te duchten viel. | |
[pagina 500]
| |
En dan rijst toch wel even de vraag: in hoeverre bestond er, om het dan zo maar te noemen, ook ‘oorlogspsychologisch’ in deze naar het katastrofale neigende situatie alsnog een reële kans dat, waren de Heren Staten bereid geweest tot een supreme inspanning, het Spaanse regime uit het gehele landencomplex van Herwaarts Over had kunnen worden verdreven? Een poging deze vraag te beantwoorden zou echter neerkomen op zwelgen in een ware orgie van futuribilia, dus laten wij ons liever beperken tot het te boek stellen van enkele min of meer vage aanduidingen die, stellig te midden van nog heel veel meer in die richting, in deze jaren Frederik Hendrik bereikten en die dus in zijn levensbeeld, het beeld van zijn doen en laten mitsgaders plannen beramen, niet mogen worden weggelaten. Koesterden, mèt het opgewonden standje, Huygens' zwager David de Leu de Wilhem, nog meer leden van 's Prinsen raad de angst dat de Zuidelijke Nederlanden wel eens met huid en haar door de Fransen zouden kunnen worden opgeslokt? Volgens deze Wilhem zou dan ook in iedere stad aldaar een vertrouwensman van de Prins moeten zitten om goodwill te kweken, een suggestie die helaas, tot 's mans niet geringe gegriefdheid, zonder pardon van de tafel wordt weggebagatellizeerd. Inderdaad echter ‘dissimuleren’, als wij Aitzema mogen geloven, de Fransen niet ‘intelligentie te hebben dat de groote steden in Nederlandt stonden te revolteren, indien men enichsints considerabel in campagne kwam.’ Verder zijn er allerlei aardige kleinigheden, waarbij men soms ‘de la peine à le croire’ heeft, zoals bijvoorbeeld dat in augustus 1644 ‘dans Anvers il avoit esté crié Vive Orange’, waarbij wij overigens de Sinjoren niet behoeven te verdenken van franskiljonisme avant la lettre, maar wij vernemen het in een brief van Huygens aan Amalia en die correspondentie werd nu eenmaal in het Frans gevoerd. Er was trouwens nog meer van dien aard, en niet alleen in Antwerpen maar tot en met in Brussel zelf, waar in de nacht van 13 op 14 augustus, steeds 1644, een trompetter ‘sonna la chanson de Wilhelmus van Nassauwe en pleine rue, après quoy il fut jetté mil et mil cailloux par la ville avec un semblable cri de Vive Orange.’ Mogen wij dit soort uitwassen in verband brengen met de bewering van ds. Goethals dat vrijwel terstond na Frederik Hendriks dood ‘de Papen ende Jesuyten in Vlaenderen ende Brabant het gemeene volck hebben getracht wijs te maken dat de Prins van Oraingien in't gevoelen van de huydendaegsche Roomsche kercke soude gestorven zijn’? Met name die huidendaagsheid lijkt iets intrigerends, maar in ieder geval zou, wat zich dan aan papen en jezuïeten aan deze wijsmakerij mag hebben bezondigd, er zo te zien reeds jaren lang beter aan hebben gedaan de bevolking nog bij 's mans leven vertrouwen in te boezemen in Frederik Hendrik, ook al was hij dan zelf niet van de Roomse religie.Ga naar eind5 Maar dit soort vrome wensen zijn nu eenmaal anachronistisch en zouden toentertijd om te beginnen al niet vroom zijn gevonden. Dit alles nu is, kan men wel zeggen, niet heel veel meer dan franje, maar | |
[pagina 501]
| |
dat er daarbij stellig wel een kleed was ter omboording, is iets waarvan wij ons door niemand beter kunnen laten overtuigen dan door de vijand zelf. Tegen het einde van 1645 zijn de Spanjaarden dermate beducht voor de stemming onder de Zuid-Nederlandse bevolking en wat daaruit allemaal zou kunnen voortkomen - bijvoorbeeld onderhandelingen ‘tussen Staten en Staten’ - dat de waarnemend landvoogd Castel-Rodrigo geïnstrueerd wordt ernaar te streven dat 's Konings gezag ‘zo mogelijk volledig gehandhaafd blijve en, zo dit niet mogelijk is, met enige beperking’, waarbij dan - een plotselinge vlaag van realiteitsbesef - met de rebelse Republiek een of- en defensief verbond tegen de Fransen te sluiten ware.Ga naar eind6 Nochtans, wat hier dan al geboden mag zijn geweest aan kansen, was iets waar de Heren Staten, althans die van Holland, geen duit meer voor over hadden, of laat ons maar heel eerlijk zeggen: iets dat zij zeer beslist niet wensten. Treure wie het betreuren wil; de Muze der Geschiedenis verbiedt het evenmin als zij het voorschrijft, maar waarmee wij natuurlijk wel bij alle in deze late jaren geboden kansen rekening moeten houden, is het onzalige partagetractaat van 1635 met Frankrijk, waartoe de geringe scheutigheid van de Heren van Holland Frederik Hendrik genoopt had zijn toevlucht te nemen. De Muze der Geschiedenis voornoemd pleegt zich niet zelden te vermeien met ironie en zelfs wel met een zo diep peilende, dat wij haar maar het veiligst als ondefinieerbaar kunnen aanmerken, daarbij niet dan als nevenverschijnsel signalerend hoe helden der Geschiedenis zodoende vaak heel dicht bij de tragiek belanden. En zou misschien net precies dat ook niet hier het geval kunnen zijn, terwijl wij tevens optekenen hoe naar ons beste weten Gent en Brugge alleen maar niet door Frankrijk zijn opgeslokt dank zij de onwil van de Heren van Holland Antwerpen opnieuw te verwelkomen binnen de Tuin der bevrijden?
Waar het nu in de praktijk op neerkwam, is dat, zijnde niet langer met een voldoende waarschijnlijkheidsmarge staat te maken op een regelmatige toevoer van extra-fondsen van Staatse zijde, Frederik Hendrik voor de voortzetting van de oorlog steeds meer afhankelijk geraakte van die, jaar op jaar bij afzonderlijk tractaat overeengekomen Franse subsidies. Dat het in die gegeven omstandigheden niet hij was die de hoogste troeven in handen had, spreekt wel vanzelf. Praktisch geen rol speelt hierbij, het zij terloops even aangetekend, de vervanging in 1642 van Richelieu door Mazarin, weldra dus niet meer als minister van Lodewijk XIII, maar, vooralsnog veel steviger verschanst dan Richelieu het ooit geweest was, van de koningin-regentes Anna van Oostenrijk. Of de ontstentenis van ieder denkbaar oud zeer inzake Orange de persoonlijke verhoudingen mogelijkerwijze nog heeft versoepeld, is moeilijk meer na te gaan, zomin als ons helaas enig post mortem, door Frederik Hendrik gewijd aan zijn grote mede- en tegenspeler uit de voorafgegane jaren, is overgeleverd. | |
[pagina 502]
| |
Wie echter bij die, buitenlands bekeken, zo rimpelloos verlopen overgang van kardinaal op kardinaal in dit relaas wel even afzonderlijk moet worden gepresenteerd, is de man die reeds in de winter van 1637 op 1638 de immers vóór Breda gesneuvelde Charnacé kwam opvolgen als half militaire, half diplomatieke Franse vertrouwensman naast Frederik Hendrik, Godefroi comte d'Estrades, dezelfde die na Frederik Hendriks dood zo intiem, zij het onofficieel, zal samenwerken met Willem II om weer een paar jaar later als officieel Frans ambassadeur op te duiken in het Den Haag van Johan de Witt en ten besluite tijdens de oorlog van 1672, dus in vijandelijke gedaante, als gouverneur van het veroverde Maastricht over een mogelijke vrede te negocieren met Willem III. Deze blik in de toekomst is echter gratuiet; wat hier alleen moet worden opgetekend, is dat voor onze kennis van Frederik Hendriks laatste levensjaren d'Estrades een van de belangrijkste bronnen is; welteverstaan dan 's mans authentieke bescheiden, waarvan in 1924 het eerste en tot dusverre enige deel wetenschappelijk verantwoord is uitgegeven.Ga naar eind7 Deze toelichting is minder schoolmeesterachtig dan zij op het eerste gezicht misschien lijkt, want reeds lang voordien had de verdienstelijke graaf als een gezaghebbend verstrekker van door historici gezochte inlichtingen gegolden, niet slechts betreffende Frederik Hendrik, maar voor geheel het door zijn carrière bestreken tijdvak; dit dan op grond van zijn, nog door hemzelf persklaar gemaakte maar na allerlei partiële publicaties definitief in 1743 verschenen Lettres, Mémoires et Négociations.Ga naar eind8 Meedogenloos als zij nu eenmaal is, heeft echter de moderne tekstkritiek onomstotelijk aangetoond dat de in deze uitgave ten beste gegeven documenten veelal vervalst zijn en bijgevolg de uitgave als zodanig te enen male onbetrouwbaar. Van enigerlei boos opzet zijn lezers om de tuin te leiden mag evenwel de graaf niet worden beticht; hem was het er slechts om te doen het compte-rendu van zijn diplomatiek verleden in een zo vlot leesbare en afgeronde vorm als maar gelukken wilde te presenteren en kan het anders dan dat daarbij allerlei zaken wel eens wat, niet alleen afgeronder maar ook belangrijker werden voorgesteld dan zij in feite geweest waren? Met andere woorden, als wij bijvoorbeeld in een niet in originali bewaard gebleven maar wel in de Lettres etc. opgenomen dépêche vernemen dat op een bepaalde datum zich een bepaalde gebeurtenis heeft voorgedaan, dan kunnen wij op zo'n bewering niet afgaan, maar dit betekent ook weer niet dat wij geen waarde zouden mogen hechten aan allerlei oordeelvellingen of, zoals in het onderhavige geval, zelfs aan een soort portrait littéraire, door een ervaren waarnemer, op rijpe leeftijd zijn herinneringen fatsoenerend, gewijd aan iemand die hij tien jaar lang zo goed gekend had als Frederik Hendrik. Hier volgt dan ook met alle obligate voorbehoud 's Prinsen beeltenis zoals d'Estrades haar voor het nageslacht bewaard wilde zien, waarbij het nageslacht indachtig moet zijn dat de term ‘dissimulé’ in 17de-eeuws Frans generlei pejoratieve bijsmaak had: | |
[pagina 503]
| |
‘Il faut rendre cette justice à la mémoire de Monsieur le Prince d'Orange Henri, que jamais grand Capitaine n'a eu plus de fermeté et d'intrépidité que lui dans les grandes actions, ni une plus grande vigilance pour pourvoir à toutes choses; il étoit exact et sevère dans le commandement et l'exécution de ses ordres; il étoit généreux, bon ami et libéral; il distinguoit les gens de mérite par des familiaritez accompagnées de bienfaits; il n'a jamais parlé mal de personne; il louoit hautement les bonnes actions et les faisoit valoir devant les jeunes gens, pour les exciter à les imiter; il étoit civil aux Etrangers et leur parloit souvent; il se retiroit quelques heures du jour pour étudier; il étoit sçavant et portoit ordinairement les Commentaires de César en petit volume en Latin dans sa poche; sa conduite a été admirée pendant le tems de son Gouvernement; il traitoit civilement ses Ennemis et les obligeoit par sa douceur à revenir à lui et à lui demander pardon; il n'a jamais abandonné ses amis, quelque disgrace qui leur soit arrivée; il étoit fort dissimulé et avant de prendre confiance en quelqu'un, il falloit qu'il l'eût éprouvé plusieurs fois. Les flatteries n'avoient nul accès auprès de lui; il étoit un peu lent dans la conclusion des affaires, après les avoir résolues. Il m'a dit plusieurs fois qu'il falloit dormir dessus avant de signer, pour voir s'il n'avoit rien de mieux à faire.’Helemaal zo onwezenlijk mooi kan het wel nauwelijks geweest zijn en bijvoorbeeld bij die latijnse Caesar zou iemand als Huygens wel even hebben gemeesmuild, maar in een boek als dit zou het toch onwelvoeglijk zijn deze éloge achterwege te laten. Enigerlei pertinente uitlating van, omgekeerd, de Prins over de Graaf is mij niet bekend, maar uit alle bescheiden blijkt zonneklaar dat hun verhouding heel wat prettiger, om niet te zeggen hartelijker was, dan die met de zo veel stroevere Charnacé. Dit ook al bleef het natuurlijk wel eens haperen tussen de bondgenoten; op 19 oktober 1641 bijvoorbeeld heeft Huygens, naar hij aan Amalia rapporteert, Zijne Hoogheid ‘très justement stomaché’ aangetroffen ‘des vilains et impertinens discours qu'on tient de nos procedures à Paris.’Ga naar eind9
Die enkele onvermijdelijke wanklanken ten spijt is het dus in samenspraak met d'Estrades dat wij ons Frederik Hendrik moeten voorstellen, jaar voor jaar, doorgaans met een formeel traité, het Staatse militaire optreden coördinerend met het Franse en aangezien immers in deze jaren de Fransman, toch al de sterkste van de twee partners, de oorlog serieus voerde, de Staten daarentegen halfslachtig, kan het niet anders dan dat die Fransman er het voordeligst bij boerde. Wat hebben de negen laatste, moeizame campagnes van Frederik Hendrik per slot van rekening voor het bestel der Heren Staten opgeleverd? De herovering van het vijf jaar tevoren zo nonchalant door de Spanjaarden ingepikte en trouwens Kleefse stadje Gennep met zijn kasteel in 1641, en dat dan pas na een beleg van bijna twee maanden, kan toch bezwaarlijk onder het hoofd aanwinsten worden geboekt. Maar wat mag dan al in die jaren eigenlijk wel als zodanig gelden behalve Sas van Gent - zes weken beleg in 1644 - en, vrijwel bij het scheiden van de markt, Hulst, dat na vier weken bestoking begin november 1645 capituleert? Als wij daar tegenoverstellen dat, | |
[pagina 504]
| |
een paar niet-blijvertjes zoals Kortrijk en Veurne niet eens meegerekend, in diezelfde periode van samenwerking door de Fransen achtereenvolgens Hesdin, Atrecht, Aire, Thionville, Grevelingen, Armentières en ten slotte, in 1646, tot en met Duinkerken in de wacht worden gesleept, dan zijn dat nog wel niet de fikse happen van de volwassen Lodewijk XIV, maar dan mogen wij toch wel constateren dat er al aardig aan de Bourgondische koek van den Huize Habsburg geknabbeld was. Nu was het zeker niet zo, dat van Franse kant de Staatse bondgenoot, of zeg maar Frederik Hendrik, uitsluitend gezien werd als bezighouder van de Spaanse vijand op zijn noord-, mitsgaders, al waren de Staten daarbij officieel neutraal, de Keizerlijke op zijn westgrens, maar wel speelt ook deze kijk op de zaken een essentiële rol. De veldtocht van 1642 bijvoorbeeld bestond voor zover het het Statenleger betreft uitsluitend uit een kampeerpartij van drie maanden tussen Orsoy en Rijnberk en 's Prinsen allerlaatste campagne, die van 1646, zal tot midden november werkeloos uitpieteren in de buurt van het inmiddels weer ‘Spaanse’ Venlo, aangezien de Fransen ook dan in die contreien dekking van node hebben. Het beginsel waarvan werd uitgegaan was evenwel dat er een plan de campagne - in de meest letterlijke zin van het woord - werd overeengekomen, waarbij beide partijen de kans kregen baat te vinden en wat kan dit voor de Prins en zijn Statenleger in de praktijk anders hebben betekend dan een voortzetting tot in den treure van de bekende pendeldienst tussen het Rijk van Nijmegen en de Zeeuwse wateren? Niet ten onrechte heeft een expert in de krijgsgeschiedenis van dit tijdvakGa naar eind10 erop gewezen dat, als Frederik Hendriks lauwerkransen in deze jaren zo veel kaler en schrieler aandoen dan in het voorafgegane decennium, wij daarbij niet uit het oog moeten verliezen hoe na al wat reeds door hem veroverd was het element ‘verrassing’ als voordeel op de vijand nu verder verstek liet gaan, maar wat daar dan nog bij komt is dat zo langzamerhand wel niemand, vijand zomin als vriend - of Amsterdammer! - nog ernstig in twijfel kan hebben verkeerd waarnaar, zo lang 's Konings vlag nog wapperde op het Steen en de citadel te Antwerpen, de brandende begeerte van dit prinsenhart uitging. Ware het niet dat ook een biograaf zich maar beter kan houden aan wat bereikbaar is gebleken, dan zou het eigenlijk de naam van deze vaderlandse metropool zijn, die boven het relaas van Frederik Hendriks tien laatste levensjaren behoorde te prijken. Als wij hiervoor adstructie zoeken, dan kunnen wij beginnen in 1638, het jaar na Breda, met wat in hedendaags jargon waarschijnlijk een follow-up moet worden genoemd. Maar dan helaas wel een die jammerlijk mislukte, al was dit niet rechtstreeks aan de Prins te wijten, die zich nog te Bergen op Zoom bevond, toen op de dijk te Kalloo de voorhoede van het leger onder graaf Willem een van de lelijkste nederlagen te incasseren kreeg uit geheel de oorlog, zo lelijk, dat | |
[pagina 505]
| |
de term débandade er nauwelijks te sterk voor lijkt. Maar niettemin, ook dit leed op zijn beurt weer geleden, zal, zoals de namen Sas van Gent en Hulst op zichzelf reeds getuigen, het streven er vóór alles op gericht blijven Antwerpen van de Vlaamse kant af te snijden. Behalve wanneer de aandacht wordt opgeëist door het ‘oostfront’ zijn dan ook doorgaans in de vroege jaren veertig de eindeloze kampementen gelocalizeerd in plaatsen als Maldegem, Assenede en Lovendegem, waarbij soms wordt uitgezwermd tot op een pistoolschot afstand van de wallen van Gent. In 1645 heeft Huygens het half schertsend over ‘ce cher païs de Waes auquel on a faict l'amour tant d'années de suitte.’Ga naar eind11 En dat, al werd dan tweemaal genoegen genomen met een beperkter object, het inderdaad bij heel dat oorlogsbedrijf in eerste en laatste instantie om Antwerpen te doen was, is iets waarvan Frederik Hendrik in evenzoveel woorden getuigenis aflegde tegenover d'Estrades, toen hem in 1646 voor het laatst de kans werd geboden - maar hoe serieus was die kans? - een ‘grand dessein’ te ondernemen en hij op een vraag van de Fransman of hij ook bereid was genoegen te nemen met Gent of Brugge, die ‘propositions’ verre van zich wierp, nog wel met de toelichting dat ‘hors celle d'Anvers MM. les Estats ne consentiroit (sic) pas aux autres’.Ga naar eind12 Maar of hij dat laatste zelf wel geloofde? Ten minste, toen een jaar tevoren diezelfde d'Estrades zonder enig voorbehoud van twijfel aan dezelfde Mazarin had geschreven dat de vijand zijn gehele legermacht bij Antwerpen geconcentreerd had ‘parce que MM. de Hollande leur ont donné avis d'une attaque de ce côté’, kan hij dat toch ook alleen maar van de Prins zelf of toch ten minste uit diens allernaaste omgeving hebben gehad. En dat ook d'Estrades heel goed wist wat er bij een verhoopte verovering van Antwerpen allemaal op het spel stond, is iets waaraan wij evenmin behoeven te twijfelen; eenmaal meester van de Scheldestad zal Frederik Hendrik in staat zijn ‘de chastier, sans rien craindre, les plus grands ennemis qu'il ayt, qui sont dans la ville d'Amsterdam, par la ruine entière de leur ville.’Ga naar eind13 Dat dit laatste, zoal eens ooit in arren moede aldus uitgedrukt, zeer zeker niet in koelen bloede en bij helder verstand - maar wij zijn al in 1645 - door Frederik Hendrik aldus bedoeld kan zijn geweest, is iets waarvoor ik gaarne bereid ben garant te blijven, maar uit 's Prinsen intimiteit komt toch ook dat heel zeker. Iets anders is dat als misschien een evenwicht tussen 's lands twee illustere koopsteden hem als ideaal voor ogen stond, hij hierdoor toch stellig niet tot een minder grote nationale leidersfiguur wordt bestempeld. Doch ziet, ook in dit late stadium en waar het om de vervulling-al-dan-niet van zijn vurigste wens gaat, komt nog het oude cunctator-element om de hoek kijken. Onze bron is Alexander van der Capellen, de, er zij nogmaals aan herinnerd, daar waar hij oordelen velt wel verre van objectieve boekstaver, aan wie wij echter wat dit soort feitelijkheden betreft veilig vertrouwen mogen schenken. Welnu, aldus de optekenaar uit Zutphen, toen men anno 1645 in afwachting van het in aantocht zijnde Franse hulp-corps aan het delibereren | |
[pagina 506]
| |
was ‘wat men by de hant nemen soude, waeren de Gedeputeerde van de Staten meest van gevoelen dat men recht op Antwerpen hadde behooren te gaen, maer de Prins moveerde daertegens veel difficulteyten ende dede de resolutie nemen om Hulst te belegeren.’Ga naar eind14 In hoeverre deze gecommitteerden, van huis uit overwegend gedweeë maar daarom nog geen onpientere lieden, hierbij beproefden de Prins ertoe over te halen nu ook maar bewust te beslissen tot iets waarvan zij wisten of aanvoelden hoezeer het in de diepere lagen van zijn persoonlijkheid domineerde, zij in het midden gelaten. Wij mogen nu eenmaal niet verzuimen dat soort vragen te stellen maar alleen alreeds de daarbij onvermijdelijke, volmaakt anachronistische terminologie betekent in een relaas zoals dit iets onbehaaglijks, dus laat ons blij zijn dat wij in ieder geval niets van dien aard nodig hebben bij het doorslaggevende, zij het voor mijn part indirecte bewijs hoe nog - of juist - in deze jaren Frederik Hendrik als het ware gebiologeerd wordt door steeds nog maar datzelfde Antwerpen, die stad der steden waar hij nog wel door zijn nimmer aanschouwde vader verwekt maar niet meer door zijn moeder gebaard was. En, als ware het om de sfeer van intimiteit niet te verstoren, degene aan wie wij dit bewijs te danken hebben is zijn Amalia. Het heel precieze tijdstip waarop zij spijts alle oorbellen van Richelieu en diamanten colliers van Mazarin ten slotte toch voor de vrede met Philips IV opteerde, is een probleempje dat hier niet in bijzonderheden behoeft te worden nageplozen, zomin als de vraag in hoeverre deze volte-face een gevolg was van huisbakken baatzucht, in hoeverre van het heel zeker eveneens aanwezige en op ongeveinsde bezorgdheid gebaseerde inzicht dat haar gemaal het zo langzamerhand niet meer aan kon. Maar wat wij in ieder geval van haar hand zwart op wit hebben, is niet slechts, wanneer zij in oktober 1645 van de omsingeling van Hulst is in kennis gesteld, de confidentie aan Huygens hoe zij in plaats van die naam Hulst veel liever Antwerpen had gelezen, maar veel onthullender nog, wanneer zij een maand later de val van dat noordVlaamse stadje heeft vernomen, de ontboezeming in haar zo geheel eigen Frans: ‘Sertes, je souhaiterois bien après Envers que Monsieur le Prince feuis en repos et laisera le rest à son fils.’Ga naar eind15 Met andere woorden, een luttele anderhalf jaar vóór Frederik Hendriks dood besefte zij die het het best kon weten en zich er het naast bij betrokken voelde dat die illusie hem nog niet mocht worden ontnomen. |