Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 416]
| |
Hoofdstuk XXIXIn het vorige hoofdstuk hebben wij reeds kennis gemaakt met de officierdiplomaat Hercule de Charnacé, sedert januari 1633 de voorlopig nog half informele afgezant van meer nog Richelieu dan koning Lodewijk bij meer nog Frederik Hendrik dan de Staten-Generaal. Afgaand op hoe hij ons in zijn bewaard gebleven brieven tegemoet treedt, zijn wij zo te zien wel gerechtigd hem tot die categorie van zijn landgenoten te rekenen, die nu eenmaal niet bij machte of niet van zins zijn voor enigerlei niet-Franse component in het wereldbestel ook maar een greintje ongeveinsde waardering op te brengen. Is bij iemand van die geschapenheid een positieve beoordeling van het Statenbewind - in nominale dienst waarvan hij voorbestemd was het leven te laten - al helemaal niet te verwachten, ook als hij het over Frederik Hendrik heeft, van moederszijde toch een rasechte landgenoot, dan is dat weliswaar meer positief van strekking en inhoud, maar evenmin van dien aard dat wij er een indruk bij opdoen van spontaneïteit. Het open leggen van de Franse kaart in Frederik Hendriks - geforceerd! - patiencespel geschiedde, als de beeldspraak het lijden kan, in twee fundamenteel onderscheiden etappes. Eerst slaagde Charnacé erin met een op 20 april 1634 in Den Haag gesloten, ietwat lapmiddelmatig tractaat de Republiek in zoverre weer aan Frankrijk te binden, dat haar desertie per bestand of vrede met de Spanjaard voorlopig geblokkeerd was; daarna, in een tweede stadium, mocht het de Staten en hun Prins gelukken bij meer plechtstatig alliantieverdrag van 8 februari 1635 - en dat dan in Parijs bevochten - Koning en Kardinaal zo ver te krijgen, dat zij ook zelf in alle openlijkheid mee de kastanjes uit het Habsburgse vuurtje gaan halen. In tegenstelling tot dit grote verdrag van februari 1635, waar dus de Staten de aanzoekers waren, de Franse Kroon de aangezochte, gold voor het als het ware interlocutoire van april 1634 het omgekeerde; hier was, hoe keurig het dan ook protocollair werd verdoezeld, de Allerchristelijkste Koning de aanzoeker, de Hollandse bruid, samen met het rustieke zestal dat men op de achtergrond nog juist kon horen meegiechelen, de aangezochten. De eerste etappe van deze Franse bondsaanknoping, die in Den Haag met Charnacé als aanzoeker en met als bekroning dat tussendoor-tractaat van april 1634, moet vóór alles gezien worden in het kader van de bestandsonderhandelingen van 1633, voor welke onderhandelingen Charnacé, zonder zich al te openlijk als belanghebbende partij te ontpoppen, op de voordeligst haalbare voorwaarden een alternatief moest proberen te slijten. Dit dan, als het ware sous-entendu, in samenspel met Frederik Hendrik, die echter zijnerzijds | |
[pagina 417]
| |
niet slechts voor binnenlands gebruik zo lang als maar enigszins mogelijk van iedere partijgebondenheid verstoken wenst te blijven, zich daarbij echter bovendien nog voor zo lang als maar mogelijk, de ruimst haalbare bewegingsvrijheid voorbehoudend tegenover de bondgenoot. Op die manier kan het gebeuren dat Charnacé hem begin april 1633 ronduit ‘peu affectionné à la France’ vindt, maar dan staat er ook een erezaak op het spel, 's Prinsen weigering de Franse officier in Staatse dienst Hauterive uit te leveren, die als broer van zijn broer door Richelieu verdacht wordt van medeplichtigheid aan een van de periodieke opstanden van Gaston d'Orléans.Ga naar eind1 Spijts zulke incidentele misverstanden en afgezien van alle persoonlijke sym- of antipathieën is en blijft evenwel het wezenlijke patroon dat Frederik Hendrik en Charnacé zich op elkaar aangewezen voelen. Ook daarbij echter moet nog wel het een en ander worden opgeruimd aan misverstanden, om te beginnen een heel groot misverstand waaraan wij duidelijk gedemonstreerd zien hoe slecht een zoveelsterangsfiguur als Baugy zijn opdrachtgevers voorlichtte, al zal dat wel daaraan hebben gelegen dat hij ook zelf niet het flauwste benul had van wat er op zijn standplaats omging. In een gesprek van midden-maart met de, in Nederlandse aangelegenheden dan nog zo veel als novice Charnacé spreekt Frederik Hendrik er zijn verwondering over uit dat ‘depuis Mastric que l'ouverture de cette affaire - de onderhandelingen met de Brusselaars - avoit esté, le Roy n'avoit envoyé personne pour l'empescher.’ En hierop, ‘s'ouvrant davantage’, laat hij dan volgen ‘qu'aussi luy seul ne pouvoit pas s'attirer sur soy l'avènement de la guerre s'il la conseilloit’, plus nog bij wijze van scholion waarin de klacht als het ware verglijdt in een grief, ‘que feu son frère, aiant entrepris à la première trêve de la dissuader au peuple, à la persuasion du Roy par l'entremise de M. Janin, avoit esté depuis par luy abandonné.’ Dat weten wij dus zogezegd al weer en het gebruik in deze context van de term ‘le Roy’ zonder onderscheid tussen vader en zoon mag ons op continuïteit belust gemoed verkwikken, maar waar het hier op aankomt, is Charnacés antwoord aan de Prins. Het is het antwoord van een diplomaat met alles wat die qualificatie aan voorbehoud insluit, maar daarvan afgezien, hoe onvervalst treedt het centrale misverstand, het niet zijn bijgebleven sedert 1628, niet aan den dag bij een mededeling zoals dat ‘avec tout le monde’ Charnacé niet anders had kunnen veronderstellen dan dat de Prins allerminst wars was van de vrede, aangezien immers ‘de toutes les provinces la Hollande et de toutes les villes Amsterdam, èsquelles il avoit tout pouvoir’ er het meest voor geporteerd waren.Ga naar eind2 Curieuzer nog is inmiddels dat, al heeft hij dan heus wel het een en ander bijgeleerd, Charnacé nog bijna een jaar later, in januari 1634, althans dit misverstand niet heeft laten varen. In die dagen is hij tegen ‘Orenge’, naar hij de Prins ongegeneerd pleegt aan te duiden, aan het bouderen - en wel zo onverbloemd, dat hij mine maakt van onverrichter zake naar huis | |
[pagina 418]
| |
te vertrekken - omdat deze niet ‘assés ouvertement’ van zijn gevoelens blijk geeft tegenover de Hollanders en wel met name tegenover Amsterdam ‘qui estoit plus contraire et néantmoins plus obligé à Orenge, chascun sçachant bien que le magistrat, qui n'y subsiste que par son autorité, n'oseroit avoir pensé à contrarier Orenge.’Ga naar eind3 Laat ons concluderen dat Frederik Hendrik in Charnacé nu ook weer niet een man zag, aan wie het zin had te proberen alle subtiliteiten van zijn politiek van evenwichtshandhaving uit te leggen. Wanneer hij lustig en rustig zo hoog van de toren kan blazen dat hij dat dreigement hanteert van hals over kop te vertrekken, is Charnacé onmiskenbaar een heel stuk verder dan toen hij een jaar geleden hier was neergestreken, welk jaar hij bijna geheel had moeten besteden aan het voorkomen van een bestand of zelfs vrede tussen de Heren Staten en de Koning van Spanje. Pas toen dat gevaar opnieuw van de baan was..., maar hier is weer eens onze Aitzema onnavolgbaar kernachtig: ‘d'Opgemelde Handelingh was soo ras niet afghebroken ofmen vingh aen met Baron Charnacé te tracteren; edoch ghenoechsaem in weer-wille van Hollandt.’Ga naar eind4 Wat dan ook genoemde baron tot dusverre had kunnen doen, was, afgezien van generisch dwarsliggen, niet meer geweest dan een zo gunstig mogelijk klimaat bevorderen voor een nauwere en, boven alles, voor een verzekerde samenwerking met Frankrijk en dit dan uit de aard der zaak bij voorkeur op in Parijs te bepalen condities. Wat er aan, laat ons zeggen energie aan die klimaatsverandering dan wel -bestendiging moest worden ten koste gelegd, zou, zelfs al konden wij het precies nagaan, ons hier veel te ver voeren. Noemen wij niettemin althans enkelen onder 's Prinsen vertrouwelingen: Johan de Knuyt oogstte een Frans pensioen van 6000 livres plus, iets dat veel meer voeten in de aarde had, de orde van St. Michel; omtrent Cornelis Musch vernemen wij alleen maar, cynisch en wel in het vage, dat hij zijn diensten heeft aangeboden ‘si le Roy vouloit luy faire quelque bien.’ En, al wordt daarbij natuurlijk niet hardop gedacht in termen van quidproquo, iets dat achteraf ook heel erg meevalt is de houding van Amalia; die van passionnément vóór de vrede is omgeslagen tot iets even hartstochtelijks ten bate van het Franse bondgenootschap. Als op, zoal niet het laatste, dan toch het voorlaatste moment ineens de Delftenaren ‘semblent nous eschaper’, dan is het de Prinses, door wie zij op het matje worden geroepen en die hen met een beroep op de toekomst van haar zoontje weer in het rechte spoor brengt, terwijl Frederik Hendrik zelf in die dagen - januari 1634 - spreekt ‘comme s'il eust esté envoyé du Roy.’ Wat, omgekeerd, de Franse appreciatie ten opzichte van het prinselijk echtpaar betreft, vernemen wij, met een subtiele distinctie, in een schrijven van Richelieu zelf aan Charnacé: ‘Il est très-certain que le Roy a très-grand désir d'acquérir leur service, et mgr. le Cardinal leur amitié.’ Evenmin behoeft, nu wij toch zo royaal bezig zijn, onvermeld te blijven dat toen, het verdrag een- | |
[pagina 419]
| |
maal gesloten, Cornelis Musch discreet in Charnacé's salon een beurs met tienduizend gulden achterliet, dit geld prompt werd terugbezorgd met de mededeling dat de begiftigde liever voor hetzelfde bedrag een lampetkan met bekken zou hebben.Ga naar eind5 Dit is dan uit de aard der zaak na de totstandkoming van het tractaat op 20 april 1634. Officieel was daar niet meer dan enkele maanden over onderhandeld, want pas op 14 december waren door de Staten-Generaal de commissarissen ad hoc gedelegeerd, waaronder - hoe kan het anders? - Adriaan Pauw en Johan de Knuyt. Maar of in dit stadium iemand in Den Haag besefte dat men met minder treuzelen een veel voordeliger tractaat had kunnen negocieren? Van Frans standpunt bekeken was namelijk Charnacé niet zo maar een goede, maar zelfs een zo uitzonderlijk goede onderhandelaar, dat hij zonder zich van zijn stuk te laten brengen in de verste verte niet de concessies deed, waartoe hij volgens zijn oorspronkelijke instructie gemachtigd was. Hij mocht bijvoorbeeld - zo zeer was men toen in Parijs beducht voor een Staats-Spaanse vrede - de fameuze rupture aanbieden, waar Frederik Hendrik reeds in 1630 naar hunkerde en zelfs krijgt hij een reprimande, als hij door dat aanbod in portefeuille te houden het risico van een bestand te hoog laat oplopen. Een half jaar later echter wordt die wijze intoming beloond; ‘le Roy ne veut plus entrer en rupture ouverte’ heet het dan, te weten in oktober, dus nog voordat Charnacé zijn commissarissen heeft toegewezen gekregen.Ga naar eind6 Weliswaar zal weer een half jaar later die rupture niettemin haar beslag krijgen, maar dat is dan nadat de Staten er in Parijs om zijn komen soebatten en bijgevolg op voor de Fransen heel wat gunstiger voorwaarden. In de wetenschap dat dit eerste tractaat van april 1634 tot niet meer dan voorlopigheid was voorbestemd mogen wij ons niet slechts ervan gedispenseerd achten het schier eindeloze loven en bieden van de eigenlijk gezegde onderhandelingen op de voet te volgen, maar behoeven wij evenmin het afgewerkte product in bijzonderheden te analyseren. In de preambule is keurig sprake van ‘toute sorte de respect et de gratitude’ waarmee de Heren Staten de hun steeds door de Franse Kroon bewezen weldaden erkennen, maar ook Charnacé was het niet gelukt hen zo ver te krijgen, dat zij slechts met ‘consentement’ van Zijne Allerchristelijkste Majesteit ooit vrede of bestand met diens Katholieke broeder zouden sluiten; ook ditmaal bleef het bij niet ‘sans intervention’. Ook zo werd de bepaling evenwel pas na een jaar operatief, want, en dat is van dit tractaat de kern, niet alleen zou een vol jaar lang geen vrede of bestand worden afgesloten, maar zelfs tot 1 januari 1635 geen onderhandelingen geëntameerd. Een duidelijke politieke overwinning dus voor de Fransen die hunnerzijds alleen de reeds bestaande subsidieregeling met militaire ondersteuning niet onaanzienlijk intensiveerden en dat dan steeds nog met het voorbehoud: zolang zijzelf niet actief in de oorlog ingrepen.Ga naar eind7 | |
[pagina 420]
| |
Als het in Den Haag gesloten verdrag van 20 april 1634 op ons thans een zo uitgesproken indruk maakt van iets voorlopigs - sprak ik hierboven niet van interlocutoir? - dan zij terstond erbij gezegd dat de tijdgenoten hunnerzijds ook weinig nalieten om die indruk als het ware van meet af aan vast te leggen; met een alledaagse beeldspraak: de galm van A was nog niet verstomd, of men haastte zich B te gaan zeggen en tot wie die ‘men’ in laatste instantie moet worden herleid, is niet raadselachtig. Wat aan deze haast gepaard ging, om niet te zeggen wat er de kern van uitmaakte was een verlegging van het initiatief; waren tot dusverre de Fransen opgetreden als de aanzoekers, voor de nu volgende tweede ronde namen de Staten die rol op zich en uitgevochten werd deze ronde dan ook in Parijs, al was het precies evenzeer als tot dusverre de Prins in Den Haag, die aan de touwtjes trok. En meer nog, wat hij in nauwste samenhang met deze manoeuvres, bijna als onderdeel ervan, eveneens klaarspeelde, was zijn belangrijkste politieke tegenspeler, raadpensionaris Pauw, met althans enigermate goed fatsoen te lozen. Op de afsluiting van het verdrag volgde om te beginnen reeds 's anderendaags een aan Charnacé aangeboden banket dat ook door Frederik Hendrik met zijn aanwezigheid werd opgeluisterd, maar niet helemaal zo vlot kon naar 's lands wijs iets veel essentiëlers verlopen, de ‘agreatie’ van de Zeven op het bereikte resultaat. Nochtans was in weinig meer dan een maand tijds - heus niet zo gek voor onze Zeventiende eeuw - ook dat bekeken, met dien verstande, dat alleen de lieden op wie het in feite aankwam, de Hollanders wier eigen Statenvergadering nog bijeen was, met het verzoek kwamen nog wat te ‘supersederen’. Maar ziet, daartoe aangemaand konden ook zij de volgende dag het fiat van hun provincie overbrengen, zij het dan met het voorbehoud dat er wat de religie betreft niets zou gebeuren, dat strijdig was met de ‘fondamenten en maximen’ van deze Staat.Ga naar eind8 Tot recht begrip moet hier worden vermeld een desideratum - en eigenlijk was het de Franse bondgenoot al wel zowat toegezegd - dat in de met zijn steun door de Staten veroverde steden de katholieke eredienst, al bleef hij dan niet de overheersende, ook weer niet altegaar, zij het dan slechts op papier, zou worden uitgeroeid. Wij moeten er hieronder nog nader op terugkomen, maar reeds hier zij terloops even opgemerkt dat iedere politiek mondige toch wel moet hebben ingezien hoe iemand in Richelieu's positie nu eenmaal wel gedwongen was de een of andere bepaling van die strekking in te lassen, zodat het ons misschien verbaast juist door de Hollanders dit voorbehoud te zien maken. De oplossing kan, dunkt mij, hierin gelegen zijn, dat de Hollandse agreatie op het tractaat alleen maar bereikt kon worden met steun van de inmiddels tot minderheid afgezakte Consistoriale partij, waarbij wij overigens niet uit het oog moeten verliezen dat ook haar patricische, rekkelijke, libertijnse of hoe | |
[pagina 421]
| |
men het dan noemen wil rivalen zich niet konden permitteren in alle openlijkheid de indruk te wekken, althans registreerbaar te maken als zou hun niet heel veel gelegen zijn aan de zorg voor de ware Gereformeerde Religie. En trouwens, nog zestien jaar na dezen, als de Vrede van Munster veilig en wel is beklonken, zal de man die bij traditie als weliswaar niet geestelijke vader, maar toch als doopheffer zal blijven gelden van wat dan ‘Loevesteinse Factie’ gaat heten, de vader-van-zijn-zoon Jacob de Witt, als rabiate papenhater worden gedoodverfd en dit niet zo maar door de eerste de beste, maar door de waarnemend apostolisch vicaris van de Missio Hollandica, Jacobus de la Torre, die zeer wel geverseerd was in regentenkringen.Ga naar eind9 Nochtans, religieuze scherpslijperij behoorde als zodanig niet tot het programma der toekomstige Loevesteiners en dat bij de onderhavige gelegenheid de consistorialen hun prijs konden bedingen, vermogen wij ons geredelijk voor te stellen, wanneer wij expliciet vernemen hoe, toen op 12 mei ‘verre 't meerendeel’ van de leden van Holland de agreatie goedkeurde terwijl de rest zich er niet tegen wilde ‘formaliseren’, alleen Amsterdam en Rotterdam, en van dat tweetal ‘specialijck’ de eerstgenoemde, ‘met geene reedenen’ tot een fiat te bewegen waren. Maar ook bijvoorbeeld door een stad als Dordrecht was reeds bij deze ronde nadrukkelijk onder woorden gebracht dat men de Fransman beslist niet tot nabuur wenste.Ga naar eind10 Maar hoe weinig dan ook van harte, alvorens op 20 mei 1634 weer voor een paar weken uiteen te gaan had de Vergadering van Holland als op de valreep toegestemd in de ratificatie van het verdrag en wat wij dan zien gebeuren, is dat reeds de volgende dag, zondag 21 mei, in presentie van Frederik Hendrik ter Staten-Generaal, gepresideerd door de Utrechtse prinsenman Ploos van Amstel, aan de orde gesteld wordt of niet ‘de eere ende bienseance’ vereisen dat die ratificatie naar Parijs wordt gebracht door een buitengewone ambassade die dan tegelijkertijd moet streven naar een nog nauwere alliantie, waarbij ook door de Fransen zelf actief en officieel in de oorlog wordt ingegrepen. En dat dit niet zo maar een vage suggestie was, werd voor zover nog nodig alleen alreeds daaraan gedemonstreerd, dat er terstond werd bij verteld door wie die ambassade dan wel moest worden waargenomen, te weten door de heren Pauw en De Knuyt. Het tweetal dus, dat tien jaar na dezen in feite met hun Spaanse tegenspelers de vrede gezegd van Munster zal bekokstoven, met dien verstande evenwel dat zij daar officieel niet meer dan nr.3 en 4 zijn van een achtkoppige afvaardiging, terwijl zij op deze missie naar Parijs de zaak met zijn tweeën moeten zien op te knappen. Zodoende prijken dan ook in onze diplomatieke geschiedens hun namen in een soort conjunctie die op het eerste gezicht wel even doet denken aan Shakespeare's Rosencrantz en Guildenstern. Maar dit dan toch volkomen ten onrechte, want was het nobele span in Helsingør niet meer dan een trouwe echo van elkaars hovelingengewetenloos- | |
[pagina 422]
| |
heid, Adriaan Pauw en Johan de Knuyt hadden wel degelijk elk een eigen signatuur en die dan, in een landje waar alles kronkelig was, uit de aard der zaak niet diametraal maar toch wel onmiskenbaar tegenovergesteld aan die van de ander, al zij hier tot hun eer aan toegevoegd dat zij zich niet zo afficheerden als het gelijktijdige Franse diplomatenpaar, de graven d'Avaux en Servien, wier uitslaande ruzies als een soort delicatesse gesavoureerd werden door heel het Westfaals Congres en zijn vertakkingen. Of algemeen van meet af aan beseft werd wat voor een meesterlijke politieke zet het van de Prins was naast zijn eigen afhangeling De Knuyt juist Adriaan Pauw voor deze ambassade te laten gebruiken? Protocollair was het in ieder geval volkomen in orde; het kon eenvoudig niet anders, of er moest een van de meest vooraanstaande Hollanders worden ingezet en op wie was die qualificatie meer van toepassing dan op de raadpensionaris? Dat nu eens niet een beroep werd gedaan op de enige figuur die met zijn internationale renommée als op Pauw voorliggend zou kunnen worden beschouwd, François van Aerssen, kan na de vele chicanes waarmee deze ten langen leste zijn ambassade van 1627 geaccepteerd had niet al te veel verbazing hebben gewekt. Met dat al had de benoeming van Adriaan Pauw tot de, wat er ook verder nog allemaal achter stak, in ieder geval zeer eervolle taak nog wel wat voeten in de aarde en inderdaad is het iets in hoge mate merkwaardigs dat wij de naam van deze, na de stadhouder hoogste ambtenaar der Hollandse Grafelijkheid in dit verband naar voren zien worden gebracht net precies op de dag nadat de Graaf van Holland weer voor een spanne tijds in zijn componenten was vervluchtigd. Naar wij her en der, bijvoorbeeld bij Van der Capellen, kunnen opvangen werd ook wel degelijk van Hollandse zijde over deze procedure ‘geen klein wangenoegen’ aan den dag gelegd en dit niet zonder dat Pauw zelf van medeplichtigheid werd beticht, maar niettemin konden na enige ‘inductie ende besendinge aan de principaalste steden’ reeds binnen een week de Hollandse gedeputeerden ter Generaliteit mededeling doen van het feit dat hun provincie zich accoord verklaarde met dit emplooi van haar raadpensionaris.Ga naar eind11 En zou, van Hollands regentenstandpunt bekeken, het tegendeel ook niet bijzonder dwaas en kortzichtig zijn geweest? Geheel die aanpapperij met Frankrijk stond de emporocraten hartgrondig tegen maar vooralsnog waren zij niet bij machte aan Prins en Generaliteit een andere politiek op te dringen, dus was er dan niet heel veel voor te zeggen ten minste een van hun eigen kopstukken bij die politiek een sleutelpositie te laten innemen? Zeker, die politiek beoogde voortzetting van de oorlog, terwijl men al lang en breed liever vrede wilde, maar zo lang die vrede toch nog geen haalbare kaart was, kon het als punt van praktisch beleid gelden die oorlog zo veel mogelijk op Franse in plaats van op eigen kosten te voeren. Dus laat de bekwame raadpensionaris maar naar Parijs vertrekken; onmisbaar is in deze wereld niemand. | |
[pagina 423]
| |
Terstond nadat ook Pauw's Hollandse bazen zich met de ambassade accoord hadden verklaard kon de instructie worden opgesteld en het zal wel niemand hebben verbaasd dat wie hiermee werden belast de ‘gedeputeerden tot de oorlogsdesseynen’ waren, natuurlijk in het nauwste ‘overleg’ met Zijne Excellentie. Zelfs lijkt het wel alsof het ditmaal nog intiemer toeging dan gewoonlijk. Niet slechts werd expliciet bij resolutie van Hare HoogMogenden de hele aangelegenheid ter allersecreetste bereddering toevertrouwd aan Prins en clubje, zodat bijvoorbeeld die instructie ‘noyt voor ofte nae’ aan de Vergadering ‘gecommuniceert’ werd en zelfs daarvan een paar maanden lang ‘geen openingh’ gedaan aan de Provincies, maar bovendien werd blijkbaar nog als nieuwigheid ingevoerd dat, als een van de uitverkorenen voor enige tijd Den Haag moest verlaten, niet langer zoals tot dusverre een provinciegenoot inviel als vervanger. Zo kon het bijvoorbeeld gebeuren dat, ondanks herhaald Gelders protest, bij afwezigheid van de graaf van Culemborch het Furstendom cum Graafschap in het geheel niet op de fameuze Camer vertegenwoordigd was.Ga naar eind12 Summa summarum, het lijkt geenszins te boud wanneer wij concluderen dat, als er één zaak is geweest van vitaal landsbelang, die Frederik Hendrik in zijn lange leven als staatsman vrijwel geheel op zijn eigen houtje heeft kunnen bekokstoven - zij het strikt binnen het minimumprogramma, waar hem de speelruimte gelaten was - dan wel de Franse alliantie van 1635. Zo ergens, dan hier waar wij hem zo selbstherrisch aan het werk zien, lijkt het daarom niet misplaatst terloops ook enige aandacht te wijden aan, niet aan het weinig meer dan anonieme gremium van zijn gedeputeerdenclubje, maar wel aan de heel enkele lieden die hij bij de volvoering van zijn politiek als instrumenten of als raadgevers verkoos te accepteren. Daarbij behoeven wij het tweetal instrumenten in Parijs, de half onwillige Pauw en de bij uitstek willige De Knuyt, niet nog eens speciaal onder de aandacht te brengen, maar wel lijkt dat geboden voor de figuur, die hierboven al even terloops genoemd werd als zijnde nu eens niet op deze ambassade uitgezonden, François van Aerssen. Dat wij hem speciaal hier moeten laten opdraven, kan toeval zijn of misschien ook niet. Het is namelijk zo, dat over de kwestie die hier aan de orde is wij een flink aantal adviezen in briefvorm van Van Aerssen aan Frederik Hendrik hebben en wie zal uitmaken in hoeverre het toeval is dat, samen met nog één even compacte ‘Engelse’ reeks van een paar jaar later, net precies deze brieven bewaard zijn gebleven te midden van wie weet hoe veel andere die teloor zijn gegaan? Nu zouden wij, op hier en daar een aardigheidje na, wat hun waarde als bron betreft die brieven eigenlijk even goed kunnen missen, maar waarmee zij ons onherroepelijk confronteren, is de voor de persoon van Frederik Hendrik allerminst onbelangrijke vraag wat in zijn leven en zijn appreciatie de figuur van François van Aerssen precies betekende. Is ook reeds op zichzelf be- | |
[pagina 424]
| |
schouwd, na de val van zijn aartsvijand Oldenbarnevelt en het vrij kleurloze naspel waarin hij ietwat vaag als adviseur van Maurits te boek staat, de plaats van deze staatsman iets uitermate raadselachtigs in onze geschiedenis, dat geldt zeker niet minder voor zijn verhouding tot de man die na Maurits kwam. Gedurende bijna geheel diens principaat, tot aan zijn eigen dood in 1642, is hij onmiskenbaar, al is het grotendeels in de coulissen, bedrijvig als wat wij thans een elder statesman noemen, maar dan in casu wel een van het soort waarvan zomin de vage ‘men’ in zijn eigen dagen als de latere geschiedschrijving heel goed wist en weet wat men aan hem heeft en waar men met hem moet blijven. Terwijl misschien de Prins dat juist wel wist en waardering koesterde voor 's mans adviezen? Of liever gezegd, dat laatste deed hij heel zeker, getuige alleen reeds het feit dat hij door deze adviseur het Engelse huwelijkscontract voor zijn zoon zal laten ontwerpen. Maar was het wellicht een genuanceerde waardering: ‘voor sommige dingen wel, voor andere niet bruikbaar’? En daarbij behoeven wij dan zeker niet uit het oog te verliezen hoezeer dat Engelse huwelijk een doorn in het oog zal zijn van al wat dan vooraanstaat onder de geestelijke erfgenamen van Oldenbarnevelt. Maar dat is van latere zorg, wat zich hier aan ons opdringt is de nadere vraag of Frederik Hendriks veronderstelde, al dan niet genuanceerde waardering voor Van Aerssens adviezen betekende dat hij zich door hem liet beinvloeden. Wat dat betreft nu wil het voorkomen dat wij zonder heel veel scrupels in laatste instantie ontkennend mogen antwoorden. Vergeten wij om te beginnen niet dat, afgezien van waarheen zijn eigen sympathieën tendeerden, een zozeer niet-partijman als Frederik Hendrik zich, zelfs verdisconteerd dat de man een reële grief had, door Van Aerssens felheid tijdens het Oldenbarneveltdrama bezwaarlijk anders dan ontsticht kan hebben gevoeld. Maar geheel afgezien daarvan, van welke tijdgenoot durven wij wel met stelligheid beweren dat de Prins door hem of haar beïnvloed is geworden? Toch eigenlijk alleen van Amalia en zelfs in dat intieme geval is het ondoenlijk ook maar bij benadering aan te geven van welk tijdstip af wij ons gerechtigd mogen achten in hun verhouding juist dat ingrediënt met die benaming te signaleren. Iets anders is dat, zo ooit op iemand, dan op Frederik Hendrik het gezegde van toepassing was: ‘il prend son bien où il le trouve.’ Naar de zelf van verdere ambitie tot activiteit verstoken waarnemer Nicolaas van Reigersberg het fraai en zo te zien raak formuleert, komt het uiteindelijk daarop neer dat deze hartstochtelijke regeerder ‘geen ander leytsman gebruyckt als synselven, hoewel d'eenes maximes of des anderes meer off min defereert.’Ga naar eind13 Welnu, zou een vorst van die gesteldheid zich daarbij van de wijs laten brengen door overwegingen of iemand vijftien jaar geleden wat meer dan wel wat minder sympathiek is opgetreden? Hoe hij ook in zijn hart de heer van Sommelsdijk gewaardeerd mag hebben, hij kende hem als een gepatenteerde Oranjeklant en | |
[pagina 425]
| |
daarbij als 's lands opperste deskundige in vele roerselen der grote Europese politiek; zou het niet dwaas geweest zijn een combinatie zoals deze niet te baat te nemen? Jammer genoeg zijn op heel enkele na 's Prinsen brieven terug aan Van Aerssen niet bewaard gebleven; die paar uitzonderingen echter bevestigen de indruk dat, mits met inachtneming van de protocollaire distantie, deze zich wel degelijk tot wijlen Maurits' jongere broer mocht richten als een oudere raadgever die ongedwongen met zijn mening voor den dag komt.
Veel meer distantie werd en moest worden in acht genomen door een andere procer, die wij gevoeglijk hier kunnen oproepen, maar die onmiskenbaar, al zal waarschijnlijk ook zijn raad nu en dan zeer welkom geweest zijn, primair als een van 's Prinsen instrumenten moet worden gezien, Harer HoogMogenden griffier Cornelis Musch. Sedert zijn ambtsaanvaarding als zodanig in 1626 zijn wij hem reeds herhaalde malen tegengekomen en het hoogtepunt van zijn politieke carrière zal niet onder het principaat van Frederik Hendrik vallen, maar, kort vóór hun beider dood, onder dat van Willem II, wiens boze genius nr. 1 men hem niet zonder enig recht of reden heeft kunnen noemen. De gevoeglijkheid waarmee juist hier, bij deze episode in het leven van Frederik Hendrik, ook zijn figuur kan worden opgeroepen hangt dan ook vóór alles daarmee samen, dat wij in dit stadium nadrukkelijk opgetekend vinden hoe Hare HoogMogenden de Prins en zijn clubje autorizeren al naar gelang zij het gewenst achten Musch bij zich te ontbieden, en dit dan met name ook buiten Den Haag in het leger, niet slechts om hen globaal te assisteren, maar zeer speciaal ook om de genomen besluiten in het geheim register op te tekenen, waarna zij zullen gehouden worden ‘van alsulcken waerde ende kracht als of de selve in de volle Vergaderinge van haer Ho. Mo. waren genomen.’Ga naar eind14 Dat het hieraan niet schorten zou, werd reeds in de naaste toekomst volkomen duidelijk, maar waarlijk niet alleen in die naaste toekomst, want wat een man als Musch zeer wel verkiezen kon en ook verkoos uit een resolutie zoals deze te concluderen, is dat dienstbaarheid aan Oranje praktisch gelijkgesteld was met dienstbaarheid aan de Generaliteit zelf. En duid ik het goed dat hij op zijn manier die dienstbaarheid opzettelijk en zelfs uitdagend afficheert, wanneer hij - wij schrijven dan reeds 1637 - in alle candeur ter Staten-Generaal de mededeling doet dat ‘over en ter saecke van notable depeschen’ Frederik Hendrik hem een ‘gratuiteyt’ heeft laten ‘presenteeren’, waarvan hij, bekend als hij is met 's Prinsen ‘gewoonlijcke ende aengebooren liberaliteyt’, vreest dat zij door sommige leden ‘soude moogen gereeckent worden voor een present’, weshalve hij voor alle zekerheid bij dezen om toestemming vraagt haar te mogen aanemen.Ga naar eind15 Geheel en al in het midden gelaten - men kan zo iets bij een figuur als Musch nooit weten - in hoeverre dat over 's Prinsen liberaliteit misschien eerder als snerpende ironie is bedoeld, een zo illustere expert te horen uiteenzetten wat er aan nuances te pas komt om een gratuïteit van | |
[pagina 426]
| |
een present te onderscheiden, is op zichzelf al een waar genoegen en wat wij voorts onmiddellijk beseffen, is dat de goede man hier alleen maar gesproken kan hebben with, naar de Engelse taal het zo plastisch uitdrukt, his tongue in his cheek. Immers, als er in deze landen één ding notoir was, dan wel de omkoopbaarheid van Cornelis Musch, maar dat dan ook zo notoir, dat het voor hemzelf alleen nog maar zin kon hebben er, als het geval weer eens ter sprake moest komen, een flinke scheut cynisme tegenaan te gooien. Hoe hoog Cornelis Musch wel gequoteerd stond, kunnen wij aardig afleiden uit een schrijven van Richelieu aan Charnacé uit de maand april 1636, waarin namelijk de afgezant geïnstrueerd wordt van de 92.000 livres, die hij op dat moment nog in kas heeft voor omkoperij in de Republiek, de helft aan Musch alleen te spenderen, al moet die dan wel zelf uit dat bedrag het drietal mindere godjes Noordwijck, Ploos van Amstel en Ripperda ‘contenteren’. Terloops erbij opgemerkt, onder de beneficiarissen aan wie de resterende helft is toegedacht, komen wij, behalve het verdere clubje van 's Prinsen kamer, ook Constantijn Huygens tegen.Ga naar eind16 Om echter terug te keren tot de griffier: dat er, wanneer hij in december 1650 overlijdt, iets los komt aan pamfletten zoals, van Oldenbarnevelt en de De Witten afgezien, aan niemand anders ooit is te beurt gevallen, mag ons niet verbazen. Als wrang valt daarbij slechts te noteren onze onzekerheid in hoeverre hij, na alles op de Oranjekaart te hebben gezet en verloren, zijn levenseinde al dan niet zelf heeft verhaast. Alleen maar komisch werkt daarentegen hoe grandioos het klaarblijkelijk was mislukt 's mans activiteiten in te tomen, toen hem nota bene speciaal tot dat doel in 1646, het jaar vóór Frederik Hendriks overlijden, een gloednieuwe instructie was gegeven. Uit die instructie nu, uit de voorschriften hoe het voortaan zal moeten gebeuren, kunnen wij met alle gewenste duidelijkheid afleiden hoe het tot dusverre dan wel was toegegaan - en trouwens ongetwijfeld spoedig opnieuw toeging - in het souvereine Unie-college dat de heer Musch in zijn emplooi had als griffier. Wanneer wij bijvoorbeeld vernemen dat hij, nadat hij het gebed gesproken heeft, zich eerst moet ophouden ‘ontrent ende achter den Presiderende’ en alle daarvoor in aanmerking komende stukken ‘overluyt’ voorlezen, maar dat hij daarna, te weten ‘in't ontfanghen van de conclusie’, moet plaats nemen aan het benedeneinde van de tafel, zo ver mogelijk van de president verwijderd, zodat deze ‘te klaerder heeft te spreken’, dan rijst er een drom van boze vermoedens wat er in de loop der jaren tussen deze griffier en allerlei prinsenjabroers als president van de week allemaal kan zijn gepreveld aan conclusies die door het gros der aanwezigen te enen male niet werden opgevangen. Dat aan een griffier van dit kaliber eveneens een verbod gespendeerd werd door ‘tusschenspreken’ of ‘advizeren’ de discussie te belemmeren, mag ons niet al te zeer verbazen, maar wat hij bovendien nog moet achterwege laten, zijn alle pogingen ‘binnen of buyten de vergadering’ ge- | |
[pagina 427]
| |
deputeerden tot een andere mening te brengen.Ga naar eind17 En dan te denken dat zo'n fraaie instructie voor niets was uitgedokterd! Maar om met Knuttels nr. 5320 te spreken: ‘Een instructie voor den Griffier Musch? dat is wel degelijck den Paus in den ban doen.’ Wat het, nog afgezien van de talloze speciale karweitjes, voor het regeerwerk van een Frederik Hendrik betekende dat hij voor dagelijks gebruik de Staten-Generaal kon toevertrouwen aan Musch' goede zorgen, behoeft wel geen betoog, al hebben wij dan ook niets ervan zwart op wit. De vele brieven van griffier aan Prins, die op het Koninklijk Huisarchief bewaard zijn gebleven, behelzen uitsluitend minutieuze verslagen van wat er ter vergadering is voorgevallen en wekken de indruk dat Zijne Excellentie, als hij in Den Haag was, dit wel dag voor dag mondeling zal hebben te horen gekregen. Ter completering van het beeld mogen wij ook nog indachtig zijn dat Musch als ruim veertigjarige in 1636, het jaar waarin Jacob Cats raadpensionaris werd, in het huwelijk trad met diens jongste dochter, via wier schoot hij zelfs de vleselijke vader werd van iets in onze letteren zo zeldzaams als een romanheldin.
Wat Frederik Hendrik thans met inschakeling van de griffier onder handen had, behoorde inmiddels wel degelijk tot wat er aan speciaals en zelfs aan heel speciaals te beleven viel. Pas als de zaak al maandenlang voorspoedig op dreef is, op 10 november - steeds nog 1634 - verwaardigt Zijne Excellentie zich de Staten, in casu die van Holland, ‘kennelijk’ te maken dat het verdrag ‘soo verre was gedemeneert datter apparentie was Vrankrijk directelijk met Spagnen wel mogte koomen te breeken.’ Veilig in het vage gehouden, en toen ter Staten-Generaal de Groningse gedeputeerde Goosen Schaffer, voorheen nochtans niet zelden een van 's Prinsen clubje, op instructie van zijn bazen copie vroeg van de onderhandelingsdocumenten, werd dat verzoek zonder pardon ‘geëxcuseert’.Ga naar eind18 Of inderdaad, zoals de Spaanse ambassadeur naar Madrid rapporteert, Pauw en De Knuyt bij hun eerste bezoek aan Richelieu in het vertrek waar Zijne Eminentie hen ontving een portret zagen prijken van Frederik Hendrik mitsgaders nog een van Amalia? Maar zelfs al zou dit dierbaars apokrief zijn, dan nog was het klimaat uitzonderlijk chaleureus, zo zelfs dat Huygens aan gouverneur Dohna de raad geeft, als hij soms met betrekking tot Orange nog kleine wensen koestert, waarvan de vervulling van Richelieu afhangt, gauw van de gunstige gelegenheid te profiteren. Zelfs is er reeds in augustus van ditzelfde jaar 1634 sprake van terstond met een gezamenlijk militair optreden de Kardinaal-Infante op zijn tocht van Milaan naar Brussel te stuiten. Zo iets resoluuts blijkt vooralsnog niet te verwezenlijken, maar laat ons niet verzuimen indachtig te zijn hoe immers, terwijl in Parijs deze onderhandelingen werden gevoerd, de nieuwe Spaanse landvoogd bij Nördlingen zijn lauweren oogstte.Ga naar eind19 Wanneer de komst van de nieuwe landvoogd bediscuteerd wordt, is van het | |
[pagina 428]
| |
tweetal ambassadeurs alleen Pauw aan het Franse hof present, want al werd dan geheel naar behoren daar onderhandeld, die onderhandelingen vereisten zo nu en dan ruggespraak met Frederik Hendrik. Tot dit doel nu kwam van het tweetal Johan de Knuyt, 's Prinsen eigen vertrouwensman, een paar maal op en neer naar de Republiek, één keer zo onverwacht, dat zelfs Constantijn Huygens, naar hij aan de Prins schrijft, verbaasd is hem ineens in Nijmegen tegen te komen. Of Pauw reeds in dit vroege stadium door had dat het voor hem voorlopig niet was weggelegd huiswaarts te reizen, valt moeilijk meer uit te maken. Zo ja - en het lijkt mij waarschijnlijk - dan wist hij dat blijkbaar goed te verbergen. Naar zijn beslist niet-vriend Ploos van Amstel in de loop van september uit zijn brieven weet op te maken ‘applaudeert’ hij ‘en kittelt sich selven in sijne negotiatie.’ Maar is het ook niet doodnormaal dat een gewiekste diplomaat in hart en nieren zoals toch, op de vlotte omgangsvormen na, Adriaan Pauw stellig was, een opdracht zoals deze met haar paradoxale aspecten eigenlijk wel een kolfje naar zijn hand vond?Ga naar eind20 Voor ons heeft het inmiddels niet veel zin de onderhandelingen, waaraan ook nogal wat ‘vereeringen’ aan Franse ministers te pas kwamen,Ga naar eind21 op de voet te volgen, maar wel is het zaak ons stevig in te prenten wat er voor Frederik Hendrik op het spel stond. Lijkt dat niet hierop neer te komen, dat hij, voorziende hoe er een uur kon aanbreken van pertinente weigering door de Staten van Holland de oorlog - zijn oorlog - nog verder te financieren, de voortzetting van die oorlog bij voorbaat poogde veilig te stellen door hem voor zover doende ten laste te brengen van de Franse vrienden? Wat wij in ons heden bezwaarlijk kunnen nalaten hieraan vast te knopen, is het besef hoe het voortaan niet meer, althans niet meer primair de welgestelde Hollandse burgers zouden zijn, die opdraaiden voor de kosten, maar de aan alle kanten uitgezogen Franse boeren. Aldus cru geformuleerd kan het hele geval alleen maar afschuw en ergernis wekken, maar even weinig als het ons thans zou sieren dit besef te verdoezelen zijn wij gerechtigd uit de ontstentenis ervan bij een zeventiende-eeuwse vorst ongunstige conclusies te trekken omtrent zijn morele persoonlijkheid. Welteverstaan, de Nederlandse oorlog subsidiëren deed de Franse koning al jaren lang, nu eens wat meer, dan weer wat minder intensief; waar het thans om ging, was echter iets nog veel duurders; de koning bewegen tot actief en openlijk ingrijpen in die oorlog, de fameuze rupture die reeds in 1630 en nogmaals in 1632 zo hoog op Frederik Hendriks verlanglijstje had geprijkt, maar die thans voor zijn politiek niet heel veel minder dan erop of eronder betekende. Bij de argumentatie waarmee Pauw en De Knuyt moesten proberen die in Den Haag zo vurig verbeide Franse rupture effectief te bewerkstelligen, werd ook wel degelijk verwezen naar dat voortijdig opgegeven, om niet te zeggen nauwelijks geëntameerde project van 1632, toen het zo aardig leek te romme- | |
[pagina 429]
| |
len in schoot en boezem der Zuid-Nederlandse elite. Dit dan niet zonder, meer generisch, een verwijzing naar de ‘in prejudicie van Vranckryck’ door de Spanjaarden ‘geusurpeerde’ en ‘gepossedeerde’ provincies,Ga naar eind22 waarbij wij ons maar beter niet erin kunnen verdiepen in hoeverre dit ‘bourgondisch’ dan wel misschien juist zeer on-bourgondisch gedacht is. Maar lijkt het voor zover wij Richelieu en zijn koning kennen niet veel waarschijnlijker dat het bij hen geen kwestie was van zwichten voor welke nog zo knappe argumentatie dan ook uit Den Haag, maar veeleer een trekken van de consequenties uit heel de politieke constellatie, en daarbij was en bleef centraal gesteld de openlijke dan wel verkapte bestrijding van Habsburg alom in Europa. In dit verband nu was het Nederlandse front op de eigen noordgrens, waaraan naar wij zagen Richelieu in 1632 nog niet toe was, aanzienlijk in belangrijkheid gegroeid, zozeer zelfs, dat het nu wel gelden kon als van primair belang. Zelfs zo nog had het echter voor de Fransen op geen stukken na eenzelfde betekenis als voor de Heren Staten, die immers naast de zorg voor dit ene front alleen nog maar wat waakzaamheid - zo nu en dan een beetje aangedikt voor de propaganda - in acht hadden te nemen tegenover die nauwelijks meer dan potentiële vijand, de Keizer. Richelieu daarentegen had niet alleen, althans voorlopig, de militaire operaties liever tot Duitsland beperkt gehouden, maar was het, naar hij aan de koning onthulde, in zijn hart eigenlijk eens met Frederik Hendriks tegenstanders in de Republiek en wilde ook zijnerzijds bij voorkeur geen directe nabuurschap; ook voor hem gold het amicus non vicinus.Ga naar eind23 Nu was een dergelijke nabuurschap niet de als eerste geproclameerde doelstelling; juist zoals in 1632 zou de bevolking van de Zuidelijke Nederlanden vooraf worden opgewekt zich onder schutse van de Franse en Staatse wapenen vrijwillig te ‘cantoneren’ op voorbeeld - en dan is de term wel duidelijk - van de Zwitsers. In vrijheid-blijheid deze mogelijkheid vooropgesteld, kan echter met het precedent van 1632 in de herinnering niet al te serieus zijn aangenomen dat zij ook als waarschijnlijkheid zou mogen gelden en dan schoot er, zoals in 1632 ook reeds vagelijk in de lucht had gehangen, aan alternatieven niet heel veel anders over dan de Landen verdelen. Zodoende is dan ook de alliantie van 1635 in onze vaderlandse geschiedens bekend gebleven als het ‘partagetractaat’; bekend of zeggen wij maar eerlijk berucht, al geldt dit laatste eigenlijk pas sedert Geyl er de fiolen van zijn toorn over heeft uitgestort. En dat zeer zeker voor zover het de verdragstekst zelf betreft niet ten onrechte. In de instructie waarmee Pauw en De Knuyt erop uitgestuurd werden, lezen wij dat om te beginnen een verdeling moet worden voorgesteld, waarbij ‘de Provinciën, in welcke de Fransche Tale doorgaens wiert gesproken, aen de Kroone van Vranckrijck geappliceert ende de resterende aen de Vereenighde Nederlanden souden konnen ende behooren gelaten te worden.’ Verbeeld ik het mij, of staat het er ietwat nonchalant, meer gemakshalve als een alge- | |
[pagina 430]
| |
mene aanduiding, dan als iets dat ook maar in verre verten doet denken aan een programmapunt? Maar blijkbaar waren Frederik Hendrik en zijn vertrouwelingen er toch bij voorbaat van doordrongen - verwittigd langs voor ons niet meer toegankelijke kanalen? - dat zij dit voor de Republiek zo gunstige verdelingsschema toch niet zouden kunnen doordrukken, want reeds in de volgende paragraaf worden de ambassadeurs gemachtigd de koning zo nodig nader te ‘bejegenen’ met een voor hem veel voordeliger voorstel, waarbij met name ook het grootste deel van Vlaanderen aan Frankrijk zou komen, te weten als uiterste van een hele gradatie concessies alles bezuiden een lijn die even benoorden Gent en Brugge wordt getrokken.Ga naar eind24 Mij dunkt, als Geyl op grond van deze verdeling - want, ook al was hij dan net zo lief geen buur geworden, natuurlijk pikte Richelieu in wat hij krijgen kon - dit partagetractaat verwerpt als een der naarste documenten uit onze geschiedenis, dan kunnen wij niet anders doen dan hem vanuit ons heden zonder voorbehoud bijvallen. Het vindiceren van de moedertaal zou, God weet, in Gent en Brugge een paar eeuwen lang nog voeten genoeg in de aarde hebben, maar als het op basis van dit verdrag tot een verdeling was gekomen, dan zou er al heel spoedig niet veel aan moedertaal meer te vindiceren geweest zijn, dus God zij dank dat van die verdeling niets is gekomen. Maar mogen wij op grond van deze overwegingen, zo maar voor de anachronistische vuist weg redenerend, het sluiten van dit tractaat de Prins, plus dan natuurlijk tevens de ratificatie ervan het Statenbestel ten kwade duiden? De vraag is zo onmiskenbaar rhetorisch, dat wij het ‘neen’ wel kunnen uitsparen, maar wel past hier een beetje hardop denken. Dit dan niet eens zozeer ter ere van de, per slot van rekening accidentele omstandigheid dat Frederik Hendrik zich tot het sluiten van dit tractaat gedwongen voelde doordat de Hollandse steun hem aan het ontvallen was; van veel meer belang is dat, als wij in dit geval een verwijt het verleden in slingeren, wij onze voorouders tot wie het gericht is, bepaalde denkpatronen toedichten, die nu eenmaal niet de hunne waren. Om ons tot dit ene maar essentiële punt te beperken: of wij het nu betreuren of niet, enigerlei besef dat de Nederlandstalige Zuiderlingen als nader verwant moeten worden aangemerkt dan de Franstalige vinden wij bij de Noorderlingen zo uitermate zelden verwoord, dat wij wel mogen spreken van uitzonderingen. Wat Frederik Hendrik zelf betreft, die was op zijn minst evenzeer Frans- als Nederlandstalig, naar wij het ons ironischerwijze wel mogen voorstellen zo ongeveer op dezelfde manier waarop tot en met in onze eeuw zo vele Gent- en Bruggenaren dat waren. Hiertegenover staan andere denkpatronen, die ons niet meer vertrouwd zijn maar waarvan ik mij zeer wel zou kunnen voorstellen - bewijzen zijn mij niet bekend - dat zij zich bij iemand als Frederik Hendrik zwaar lieten gelden, met name veel zwaarder dan de vraag tot welk taalgebied een bepaalde provincie behoorde. Ik denk bijvoorbeeld aan de oude leenhorigheid van het graafschap | |
[pagina 431]
| |
Vlaanderen aan de Franse kroon, waaruit een heraldisch geschoold en redenerend brein zeer wel de conclusie zou kunnen afleiden dat de Staten daarop veel minder aanspraak konden doen gelden dan op Brabant, ook al zouden de Fransen wel niet zo gek zijn te loochenen dat de partner aan wie Antwerpen werd toebedeeld ook vrijelijk moest kunnen beschikken over de Scheldemond. Vrij ijdele speculatie dit alles? Maar waar hier de veronderstelbare motivering in het geding is voor een ons uitermate onwelgevallige afspraak moge zij niettemin legitiem geacht worden. En vergeten wij niet, Frederik Hendrik was gedoemd uit het zwak te spelen. Als vijftien jaar na dezen Willem II in een onvergelijkelijk veel sterkere positie op dit tractaat zal terugkomen in zijn onderonsje met Mazarin, dan begint hij met de eis de partagegrens in Vlaanderen naar bezuiden de lijn Brugge-Gent te verleggen en wat let ons te veronderstellen dat hij hier iets deed dat zijn vader had willen maar niet kunnen doen? Continuïteit is de essentie van dynastieën.Ga naar eind25
Bij de afsluiting van het verdrag werd de partage geregeld overeenkomstig de uiterste concessies, vervat in de instructie van de Staatse heren, maar als er over dat verdrag meer dan een half jaar moest worden onderhandeld, dan was dat niet zozeer over die partage als wel over de modaliteiten waarmee, te beginnen bij het lopende jaar 1635, de alliantie zou worden toegepast. Hier echter zullen deze aanstonds aan de orde worden gesteld, want eerst moet vluchtig nog een ander punt worden aangeroerd, waaraan de nodige haken en ogen te pas kwamen, en wie die ook maar enigermate met het tijdvak vertrouwd is, kan eraan twijfelen dat dit punt de religie betrof? Toen Pauw en De Knuyt op 8 februari 1635 eindelijk hun handtekening onder het verdrag konden zetten, gingen zij strict genomen hun boekje te buiten, want het behelsde een concessie die het hun nadrukkelijk was verboden te doen, te weten dat ‘geduyrende alle den loop van den Oorloghe, gelijck oock na den Oorloge de Roomsche Catholycke Religie aldaer’ - in de Zuidelijke Nederlanden - ‘sal geconserveert worden in haer geheel, met deselve liberteyt, gesach ende praerogative, die alle praelaten ende kerckelijcke persoonen 't sij in haer corps ende gemeenschap of in haer particulier tegenwoordigh genieten.’ Mij dunkt, in een tijdperk waarin de contra-reformatie zich nog terdege deed gelden, een formulering om niet slechts aan de stricte calvinisten, maar ook aan al wat rekkelijk was een koude huiver op het lijf te jagen, zodat wij ons kunnen voorstellen dat dit het grote struikelblok werd bij de discussies in de Republiek of men het verdrag wel zou ratificeren.Ga naar eind26 Gelukkig echter kon De Knuyt die, samen met Charnacé, terstond met het afgewerkte product naar Den Haag vertrok, er het een en ander ter toelichting bij vertellen, en wel, met de complimenten van Richelieu zelf, dat het met die stipuleerselen niet de bedoeling was dat ‘de Gereformeerde Religie soude sijn | |
[pagina 432]
| |
en blijven uytghesloten, sijnde sulcx alleen soo ghestelt om den Paus ende Rooms Catholijcken allenthalven niet te disgusteeren.’Ga naar eind27 Met andere woorden, ook in Parijs moet de soep wel eens wat heter worden opgediend dan het de bedoeling is haar te eten. Weliswaar was voor Richelieu de parti des dévots niet meer zo levensgevaarlijk als vijf jaar geleden, toen hij zich met een Bérulle als inspirator rondom het haatdragende vrouwmens Maria de'Medici had kunnen scharen, hij was echter nog steeds een element waarmee het zaak was rekening te houden. Maar in de constellatie van het ogenblik was er nog meer; de ‘Rooms Catholijcken allenthalven’ gelaten voor wat zij waard mogen zijn geweest, was jongstelijk ook de paus weer eens actief geworden en wel met een vredesoffensief in optima forma, al ging het er zuiver theoretisch genomen niet zozeer om een oorlog te beëindigen - die was immers officieel nog niet uitgebroken - als wel hem te voorkomen. Vooropgezet: met oorlog wordt in dit geval bedoeld een oorlog tussen katholieke vorsten; van andere dan dezulke, van wie hij zich als padre commune placht aan te dienen, erkende de Paus van Rome officieel het bestaan niet en als een trouwe zoon der Moederkerk met een hunner in oorlog was, dan werd dat op de Zeven Heuvelen zeer zeker niet als iets onwelgevalligs beschouwd. Zoals de zaken lagen was echter de grote erfvijandschap die Europa in tweeën spleet er juist een tussen de twee voornaamste katholieke dynastieën, die zich dan ook te allen tijde, zo vaak als men er in Rome weer eens aan toe was, op het onverwachtst konden zien blootgesteld aan opperherderlijk vermaan tot eendracht. Weliswaar lieten zij zich door zulk een vermaan geen ogenblik ertoe verleiden er minder lustig op los te slaan, maar de convenance vereiste nu eenmaal dat aan een dergelijk vredesgekir van over de bergen pro forma eerbiedig het oor werd geleend met dierbare betuigingen dat men ook zelf niets liever dan de vrede wilde, als maar niet de vijand... enz. enz. In de omstandigheden nu van onze jaren had van de rivalen ontegenzeglijk Frankrijk in orthodox-romeinse ogen de grootste portie ongelijk op zijn conto door zijn zo langzamerhand notoire steun aan heterodoxe potentaten. Ditmaal was het dan wel niet, zoals een eeuw geleden, de Grote Turk in eigen persoon, maar de Evangelische vorsten in Duitsland en zeker een zo gepatenteerde gesel als Gustav Adolf konden evenmin door de beugel. Dus dan net precies op dit moment een formeel bondgenootschap aangaan met een berucht ketters rebellennest, om dat met redelijk goede gratie over het voetlicht te brengen, moest men toch waarlijk wel een Richelieu zijn. En hierbij terloops even opgemerkt, de wetenschap dat er in deze wereld ten minste heel enkele mensen rondliepen zoals bijvoorbeeld de Prins van Oranje, die dergelijk vakwerk konden waarderen, moet boven alle verdeeldheid uit en alle denkbare grieven ten spijt tussen die heel enkelen toch wel zo iets als een onzichtbare band hebben gelegd, waarvan het bestaan bij veronderstelling alleen reeds bij tijd en wijle een moreel steuntje in de rug kan hebben betekend, wanneer zij, elk te zijnent, | |
[pagina 433]
| |
weer eens moesten optornen tegen de vulgariteit van het zeker weten. Gezegd zij overigens dat het van Rome uit Richelieu niet al te moeilijk werd gemaakt, al zal men te genoemder plaatse ook wel weer niet ten volle hebben beseft hoe gemakkelijk. Het mocht dan al zijn dat, aan grauwe theorie gemeten, zogezegd met een ‘biechtspiegel’ in de hand, het zondenregister van de Franse kardinaal en zijn koning er heel wat zwarter uitzag dan dat van Philips IV en Olivares, de regerende paus Urbanus VIII had, zoals ook aan Frederik Hendrik niet onbekend was,Ga naar eind28 bijna hartstochtelijk het land aan de Spanjolen. Was dit op zichzelf al iets heel normaals voor een Italiaan van zijn dagen, daar kwam in dit geval nog bij dat - men had het hier te lande in de consistoriekamers eens moeten weten! - de Spanjaarden niet dan uiterst zelden een gelegenheid lieten voorbijgaan om hem speciaal en deskundig te grieven. Door deze paus dan werd onder een nauwelijks au sérieux te nemen voorwendsel als buitengewoon nuntius naar Parijs gezonden iemand die alom als dermate Fransgezind bekend stond, dat hij in Madrid zelfs niet zou zijn toegelaten, de jeugdige, zeer veel belovende monsignore Giulio Mazarini. In feite ziet het ernaar uit dat, meer dan om de Paus aan de begeerde vrede te helpen, Mazarin dit jaar van samenzijn in Parijs te baat nam om zich met Richelieu's politiek vertrouwd te maken en misschien meer nog om er de kardinaal zo grondig van te doordringen hoe veel hijzelf waard was, dat deze hem, zijnde dan Père Joseph overleden, zeven jaar later zal aanwijzen als zijn opvolger. Het behoeft echter wel geen betoog dat geen van beiden zich kon permitteren het nobele initiatief van de Heilige Vader in alle openlijkheid zo ongegeneerd aan te fluiten als zij het stellig binnenskamers deden. Wat daar nog bijkwam, was dat van Mazarins aanwezigheid een nuttig gebruik kon worden gemaakt om de Heren Staten ietwat vlotter over de brug te doen komen, met name dan inzake die religievoorwaarden, waarvan wij immers redelijkerwijze mogen aannemen dat ook de kardinaal zelf - en denk eens aan het tedere geweten van de koning - ze graag in het tractaat zag opgenomen. Als stok achter de deur deed Mazarin dan ook wel degelijk dienst, en dit van meet af aan; op 6 december 1634 had de nieuwbakken monseigneur zijn eerste audiëntie bij de koning in Parijs, nog vóór de maand om was kon Constantijn Huygens in Den Haag optekenen dat sedert zijn aankomst aldaar Pauw en De Knuyt allerlei ‘changemens d'humeur’ hebben ondervondenGa naar eind29 en deze klacht zal niet geïsoleerd blijven. Iets anders is dat, al kan zo'n stok achter de deur dan wel eens nuttig werken, degenen op wie de uitwerking bedoeld is, nu ook weer niet al te zeer mogen worden afgeschrikt. Wat wij dan ook in alle ernst zien gebeuren, is dat, wanneer reeds binnen een half jaar het trieste fiasco van de gezamenlijke zomerveldtocht het bondgenootschap aan gevaarlijke spanningen blootstelt, de kardinaal, hoe goed hij het ook met Mazarin kan vinden, deze eenvoudig opoffert aan het vitale belang van dat bondgenootschap; 's mans aanwezigheid aan het Franse hof wekt zulk een | |
[pagina 434]
| |
argwaan bij de Heren Staten, dat hun trouw aan de alliantie gevaar gaat lopen; welnu, dan wordt hem zijn congé gegeven. Per sincerare gli Olandesi, naar het slachtoffer zelf het uitdrukt in zijn brieven naar Rome, al staat het uit de aard der zaak niet zo in de officiële stukken.Ga naar eind30 Met dat al was die bepaling omtrent de godsdienst in de te veroveren steden er een, waar, zoals Aitzema het uitdrukt, ‘meest gesamentlijck de provincien sich aen stieten’, zodat er nog heel wat moest worden uitgepraat eer dat medio april de ratificatie van het verdrag naar Parijs kon worden gezonden, en dan nog gelukte het alleen doordat hier en daar overstemming plaats had van geledingen, die het nu eenmaal onder geen beding met hun geweten konden overeenbrengen in zo'n abominatie toe te stemmen. Aldus bijvoorbeeld het kwartier van Zutphen, waaromtrent wij toevallig bijzonder goed ingelicht zijn dank zij de omstandigheid dat het in die dagen ter Staten-Generaal mede vertegenwoordigd werd door de schrijf- en trouwens stellig ook praatgrage Alexander van der Capellen. De 9de april, altijd nog 1635, verscheen deze weer eens in Den Haag om zijn beurt waar te nemen - hij was naar huis geweest voor de Land- en Kwartierdag - maar alvorens zich naar de Hoge Vergadering te begeven, vervoegde hij zich bij de Prins om hem ‘de onderdanighe gebiedenisse van de Ridderschap ende Steden der Graefscap Zutphen’ over te brengen alsmede om te vertellen hoe hij straks namens die Graafschap zou stemmen. Welnu, dat was nog steeds, evenals namelijk op de jongstleden Landdag, tegen de ratificatie. Dit dan om vele redenen, maar daarvan was toch de doorslaggevende de onaanvaardbaarheid van het stuk van de godsdienst zoals gestipuleerd in art. V van het verdrag. Naar van der Capellen erbij vertelde was dit negatieve besluit in de kwartiersvergadering genomen met zijn eigen stem als lid van de ridderschap tegen - hij kon dus voor zichzelf de toezegging accepteren - maar hier in Den Haag was hij uit de aard der zaak verplicht het meerderheidsvotum over te brengen. In feite kwam dit neer op zich laten overstemmen binnen de boezem van de eigen Gelderse delegatie, want de twee andere kwartieren en bijgevolg de provincie als geheel genomen waren vóór, zodat het alleen maar ging om het uitdragen van een beginsel. Is het feit op zichzelf van dit bezoek en zijn zorgvuldige vermelding in de Gedenkschriften al iets opmerkelijks, waarvoor wij Van der Capellen niet dankbaar genoeg kunnen zijn is de zorg waarmee hij Frederik Hendriks antwoord heeft opgetekend, een antwoord waaruit wij voor het laatst nog eens gewaar worden hoezeer deze zich door al die doctrinaire scherpslijperij steeds in zijn politiek belemmerd had gevoeld, zodat ik het hier in extenso laat volgen: ‘Syn Excellentie antwoordde met een strack wesen: waerom dat men sechte, dat dese belofte street tegens de oude maximen? hy hadde gesien, dat men Ao. 1602 gelycke voet gehouden hadde; het was maer een toelatinghe van de Roomse Religie, sonder dewelcke men den Coninck van Vrancryck noyt bewegen soude tot het Tractaet: hy | |
[pagina 435]
| |
sagh seer op syn eygen clergé, ende op den Pauws, om die mede aen de hant te krygen; wy lieten toe in Oostindien de Heydense Afgodery en Beeldekens, soo van Chinesen als andre, woonende in plaetsen, die onder onse gehoorsamheyt aldaer staen; de paepse Ceremonien waren soo ergh niet. Wy deden wel, dat wy letteden op onse Religie, ende invoeringhe van dien: konden en behoorden't oock te doen, daer wy meister syn, door dien wy de Magistraet souden stellen naer ons welbehagen; het waere beter, de Religie intevoeren, daerse niet en is, met toelatinghe van de Roomse, als t'eenemael te blyven buyten de plaetsen van onsen vyant: alleene konden wy den Spagnaert niet verjagen: 't was een groote sake, dat de Coninck van Vrancryck ons daertoe de hant boot, ende de deure opende, om onse Religie in te voeren: hy konde niet aennemen d'opinie van Roseus, die hem in syn Camer geseyt hadde, beter te wesen, de Stadt van Antwerpen niet te hebben, als met toelatinghe van de Roomse Religie de selve te winnen, ende in te houden. De sake stont nu soo, dat men d'alliantie of aennemen of verwerpen moste; daer waeren geen conditien by te voegen, men moste oock den Coninck geen occasie geven, om daer uyt te sceiden.Ga naar eind31Hoe jammer dat wij niet erbij vinden opgetekend met wat voor antwoord Rosaeus naar huis was gestuurd.
In aansluiting op dit relaas hoe het alliantietractaat van 1635 tot stand kwam, zou thans moeten worden verhaald hoe om te beginnen in de zomer van ditzelfde jaar onder de nieuwe dispensatie werd oorloggevoerd. Met alle respect voor de chronologie echter lijkt het in dit geval toch zinvoller ter afronding van dit hoofdstuk eerst even te vertellen hoe het afliep met Adriaan Pauw. De buitengewone ambassade waarop hij samen met De Knuyt was uitgezonden had niet meer ten doel gehad dan het sluiten van een bondgenootschap tussen de Heren Staten en Frankrijk. Dit bondgenootschap was thans gesloten, zodat Johan de Knuyt, zijn taak volbracht, naar huis kon terugkeren. Maar waarom wel Johan de Knuyt en niet ook Adriaan Pauw die thuis een heel wat belangrijker functie bekleedde dan De Knuyt? Het antwoord luidt dat dit, juist vanwege die functie, niet 's Prinsen bedoeling was en daarvoor moest de Prins zo langzamerhand openlijk uitkomen. Wel kon dit heel geleidelijk geschieden, want het was duidelijk dat juist de afsluiting van het tractaat een Staatse presentie van zwaar kaliber in Parijs onontbeerlijk maakte. Om slechts dit ene maar essentiële punt even aan te roeren, de koning had zich verbonden, zodra het verdrag gesloten was ‘te treden in rupture of vreedebreuck met de Coningh van Spaignen’, terwijl er bovendien door de twee contracterende partijen naar zou worden gestreefd reeds in maart met hun legers te velde te trekken. Hoe serieus dat streven bedoeld was, is een andere kwestie; het lijkt wel wat onwezenlijk vroeg, maar als wij zien dat die in het uitzicht gestelde oorlogsverklaring pas op 18 juni onder het koninklijk zegel geproclameerd wordt, dan moeten wij ons kunnen voorstellen dat men zich in de Republiek al gauw begon af te vragen of het de Fransen wel helemaal ernst was, zodat het heel zeker geen luxe leek althans een van het tweetal buitengewone ambassadeurs voorlopig nog aan | |
[pagina 436]
| |
's konings hof te laten beklijven. Ter zake dienende is hierbij dat de ordinaris ambassadeur, de suffe Langerak, begin 1634 was overleden. Nu kunnen wij ons nauwelijks voorstellen dat, ook al was hij er nog wel geweest, het tere kasplantje van de alliantie aan zijn incompetente zorgen zou zijn toevertrouwd maar ditmaal had hij eindelijk eens door op zo'n gunstig tijdstip dood te gaan een situatie vergemakkelijkt, want wat kon beter dan zijn ontstentenis, niet als persoon maar als functionaris, naar voren worden gebracht als argument om Pauw de ambassade te laten waarnemen tot er een opvolger zou zijn benoemd? Zodoende begon voor laatstgenoemde een periode van afwachten en touwtrekken, die bijna tragi-comisch aandoet. Een datum die wij daarbij voortdurend in gedachten moeten houden is die van 1 april 1636, waarop namelijk de periode van vijf jaar afliep, waarvoor hij tot raadpensionaris was benoemd. En nu was het wel de gewoonte de zittende functionaris, indien daartoe bereid gevonden, voor een volgende termijn te herbenoemen, maar een gewoonte is iets anders dan een wet van Meden en Perzen. In ieder geval was die caesuur na het verstrijken van een lustrum iets onwegcijferbaars. Kortom, het kon spannend worden en wat lag nader voor de hand dan de herinnering aan wat zich nog geen twintig jaar geleden had afgespeeld tussen de ambtsvoorgangers van de twee hoge partijen wier machtspakketten hier in het geding waren? Alleen kon het conflict ditmaal heel wat discreter worden uitgevochten, want er waren goddank geen zaken aan de orde, die de brede volksmening beroerden of aan de hand waarvan deze kon worden opgezweept. Alle bescheiden wijzen er evenwel op dat binnen het politieke wereldje de zaak daarom niet met minder gespannen aandacht gevolgd werd, zoal niet met gusto gesavoureerd. Dit dan hoewel zij, naar wij niet mogen vergeten - want wij stellen haar immers vóór haar beurt aan de orde - in een der onfortuinlijkste jaren speelde uit heel het tweede bedrijf van de tachtigjarige oorlog. Voor ons komt er inmiddels niet veel savourerens meer aan te pas, dus al te veel details behoeven wij niet op te halen. Als wij in een brief van Charnacé aan Richelieu, gedagtekend 9 januari 1634, vóór dat zelfs nog maar het ‘interlocutoire’ Haagse verdrag was getekend, op basis waarvan Pauw naar Parijs kon worden gestuurd, terloops de opmerking tegenkomen dat Frederik Hendrik ‘commence à tesmoigner ouvertement à ses confidens luy vouloir mal’, dan kunnen wij over allerlei dingen speculeren, zoals bijvoorbeeld hoe ver de kring van die ‘confidens’ zich uitstrekte en tot op welke hoogte dat ‘ouvertement’ iets nieuws was, maar dan mogen wij bij iemand die zo goed zijn mond wist te houden als Frederik Hendrik in ieder geval wel concluderen dat hij een campagne aan het inluiden was. En ziet, als Pauw nog maar nauwelijks goed en wel in Parijs zit, heeft François van Aerssen het in een van zijn brieven aan de Prins reeds over het ‘applanir’ van ‘la voye’ teneinde hem daar voorlopig te laten blijven. Want, om even terug te grijpen op een vorig chapiter, bij deze campagne om Pauw weg te | |
[pagina 437]
| |
werken treedt de elder statesman wel degelijk op als prinselijk adviseur zonder blad voor de mond. En als wij ons een kleine uitweiding mogen veroorloven, wanneer Hugo de Groot verbazing aan den dag legt dat deze twee mensen die hijzelf allebei als zijn vijanden beschouwt, elkaar niettemin ook onderling verfoeien, dan is dat toch alleen maar een bewijs te meer hoe naïefegocentrisch hijzelf was. Wat overigens Van Aerssen betreft, die liet niet na het er in zijn adviezen aan de Prins wel heel dik op te smeren; een van zijn grieven tegen Pauw is dat deze het er blijkbaar op toelegt Johan Hoeufft uit te schakelen, de sedert vele jaren te Parijs gevestigde Amsterdamse bankier, die eveneens al jaren lang ten nauwste betrokken was bij de overmaking van de Franse subsidies. Welnu, aldus Van Aerssen, ‘ce seroit voulloir restraindre l'autorité de V. Exc., sy la liberté venoit à estre retranchée aux subjects de vous ouvrir leurs rencontres, ou de leur imposer la servitude de ne le faire que par le moyen et organe du Pensionnaire; et partant j'espère que V. Exc. trouvera de la raison à maintenir Heufft au maniement des finances qu'on reçoit en France.’Ga naar eind32Het was dus, mogen wij wel constateren, van meet af aan een uitgemaakte zaak dat na het volbrengen van zijn missie raadpensionaris Pauw niet zo maar naar het vaderland zou mogen terugkeren; kon echter dit besluit aanvankelijk nog onder ons blijven, toen zo langzamerhand het welslagen van die missie in het zicht kwam, moest een en ander ook officieel worden vastgelegd en hiervoor achtte de Prins blijkbaar het ogenblik gekomen in november, steeds dus nog pas 1634. Wie zich hierbij voor een dilemma zagen geplaatst, met kleine, geniepige addertjes in het gras, waren natuurlijk de Hollanders. Hun eerste landsdienaar zij het op nog zo eervolle wijze in feite van zijn vrijheid, mitsgaders zichzelf van zijn diensten te zien beroven, was iets dat zij eigenlijk toch niet zo maar stilzwijgend konden laten passeren; aan de andere kant was het heel zeker niet hun belang hun eigen man het veld te laten ruimen voor een creatuur van de Prins zoals De Knuyt. Waar het in ieder geval op uitliep was, elegant en wel, dat wij op één en dezelfde datum, 17 november 1634, ter Staten-Generaal en bij die van Holland een resolutie vinden opgetekend, daartoe strekkende dat Pauw in Parijs zal blijven ‘resideren’ tot de benoeming van een ordinaris ambassadeur en dat hij zich - ‘oock’ staat er zelfs bij - ervan zal hebben te onthouden zonder nadrukkelijke last ‘herwaerts weder te keeren’, waarbij wij ons wel erbij moeten herinneren dat dit in 17de-eeuws Nederlands niet meer betekende dan ‘een reisje maken’. De Hollanders die kennelijk toch ook iets van de eer aan zich wilden houden, namen ter Generaliteit de taak op zich hun pensionaris in die geest aan te schrijven. Wat zij er in hun eigen Vergadering wel nog bij resolveerden, was dat nu ook zo spoedig mogelijk een opvolger voor Langerak moet worden benoemd, een voornemen waar wij dan weer bij bedenken dat bij traditie de vergeving - | |
[pagina 438]
| |
in theorie natuurlijk alleen de voordracht - van de Parijse ambassade aan hun provincie toekwam. Reeds een half jaar tevoren had trouwens Huygens een gerucht opgevangen dat na afloop van zijn huidige ‘commission’ Pauw zelf er ambassadeur zal worden. En om even vooruit te lopen, die post zal hem ook worden aangeboden maar door hemzelf niet geaccepteerd, volgens de weer eens ietwat boosaardige Reigersberg omdat hij, terwijl hij nu als ‘extraordinaris’ ƒ 75,- per dag opstrijkt, dan zou moeten zien rond te komen met ƒ 10.000,- 's jaars.Ga naar eind33 Pauw wist dus al waar hij aan toe was nog vóórdat hij zich van zijn buitengewone missie had gekweten. Dat hij zelfs reeds vóór zijn vertrek op zijn minst gezegd wel enige nattigheid had gevoeld, ontdekten de Staten van Holland voor zover zij het nog niet wisten toen zij als reactie op hun bovengenoemde resolutie van 17 november prompt erop werden gewezen dat hun raadpensionaris zich als het ware op de valreep, onder dagtekening 26 mei 1634, door Gecommitteerde Raden een acte had laten ter hand stellen, inhoudende dat het niet in de bedoeling lag hem ook nog na de ondertekening van het tractaat waarop hij werd uitgestuurd in Frankrijk te laten. Klaarblijkelijk was Adriaan Pauw nu eenmaal iemand die zich bij iedere stap die hij zette gedekt wilde weten, een eigenschap waarmee men doorgaans niet veel vrienden maakt, dus wie weet of niet hier en daar het nodige leedvermaak vaardig werd toen bleek dat het vliegertje nu eens niet opging, want Hare EdelGrootMogenden bleven bij hun beslissing.Ga naar eind34 En dan wordt het voor Pauw een ware jeremiade van ‘hoe lang nog?’ De eerste tijd kon Frederik Hendrik, wiens advies traditiegetrouw keer op keer ingewonnen werd, met alle recht en reden antwoorden dat de van heimwee bevangene nog steeds onmisbaar was in Parijs, maar reeds in september - uiteraard 1635 - zien wij in een advies aan de Prins van François van Aerssen een zo fadenscheinig voorwendsel opduiken als de betaling voor nog steeds die schepen van Haultain uit 1625. Omtrent die tijd zijn net weer eens in de Staten van Holland twee brieven van Pauw gelezen, ‘tendeerende’ tot een verzoek te mogen terugkeren, maar zonder ander resultaat dan dat zij ‘sullen werden gevoegt by voorgaande brieven van gelyk subject zynde.’ Zelfs als door zijn vaderstad Amsterdam zijn terugroeping wordt voorgesteld, mag dat niet baten. Weliswaar wordt dan ‘genoegsaam eenpaarlyk’ bevonden dat een ordinaris raadpensionaris niet langer gemist kan worden, maar Holland was nog niet zo Hollands, of eerst werd weer het advies van de Stadhouder gevraagd, met het bekende resultaat. Al een half jaar vroeger had trouwens Zijne Excellentie er aan herinnerd dat ook Oldenbarnevelt wel eens tijdens zijn ambtsvervulling geruime tijd in Frankrijk of in Engeland had vertoefd. Bijzonder aardig is het natuurlijk dezelfde Excellentie tegen een zoveelste Hollandse delegatie die ter zake op hem was afgestuurd, te horen betogen dat hij zoals de zaken lagen, tot ‘weederkomste’ van de, terloops gezegd, ruim | |
[pagina 439]
| |
een jaar jongere Pauw, zelfs niet zou durven adviseren al was het zijn eigen vader geweest.Ga naar eind35 Kortom, hoe energiek er ook, onder aanvoering van broer Cornelis, door Pauw's vrienden voor hem was gelobbied - met bezending aan alle steden afzonderlijk - in het najaar van 1635 was het al wel overduidelijk dat Frederik Hendrik zijn zin zou krijgen en zelfs valt het ons wel enigszins moeilijk ons voor te stellen dat hem dat ook niet gelukt zou zijn al had François van Aerssen de campagne van tegen-lobbying waarop hij zich beroept, achterwege gelaten. Dat hij zich daarmee, samen met Cornelis Musch en de heer van Noordwijck, van de zijde van Pauw het verwijt op de hals haalde ‘d'avoir suborné les villes à son désarçonnement’ mogen wij voor de hand liggend noemen; meer interesseert ons dat het genoemde drietal dus blijkbaar in verscheidene Hollandse steden voldoende klankbodem vond. Te wijten zo maar in het wilde weg aan Pauw's weinig gracieuze manieren? Hier en daar oud zeer bij consistorialen die hem het verraad aan de zaak van zijn vader moeilijk konden vergeven, plus, omgekeerd, bij Oldenbarneveltianen met lange geheugens zoals Hugo de Groot? Nochtans zal het deze, thans zijn eigen partij zijn, die - en hoezeer met recht en reden! - juist hem naar voren schuift, als eindelijk de vrede ernstig aan bod komt. Van meer onmiddellijk belang is echter in dit stadium iets dat door François van Aerssen te midden van veel ander wetenswaardigs aan Frederik Hendrik gerapporteerd wordt, te weten dat volgens sommige lieden Pauw in het verdomboekje is geraakt ‘pour avoir parlé pour la liberté et la cause de la républicque.’Ga naar eind36 Eén ding was met dat al duidelijk geworden en dat vinden wij dan ook eindelijk in de loop van dit najaar van 1635 zonder verdere omhaal onder woorden gebracht: Pauw kon het fiat voor zijn terugkeer naar het vaderland als het ware kopen door afstand te doen van zijn morele recht of dan toch aanspraak op continuering als raadpensionaris. Dat is te zeggen, in de loop van oktober begint het er, aldus Nicolaas van Reigersberg, zelfs naar uit te zien dat hij ‘geluckych sal wesen soo hij met een disgratie mach volstaen. Redres is buyten hope.’ En al zijn er nog altijd mensen de mening toegedaan dat de Prins ‘niet opentlijck sal canten’, voor Nicolaas zelf lijdt het geen zweem van twijfel dat hij desnoods ‘buyten sijn spoor sal gaen om tot sijn voornemen te commen.’ Kortom - een maand later en dat is dan al eind november - van Pauw ‘spreeckt men niet meer off hij doot waer.’Ga naar eind37 Maar ook al dreigde er dan ditmaal zelfs in het verste verschiet geen beulszwaard, van de raadpensionarisstoel weer terug te moeten kruipen naar een willekeurige - maar die had hij zich dan ook voorbehouden - in de Hollandse rekenkamer was voor een begaafd man, die het hoog in de wapenen had niet zo gemakkelijk; het is dan ook pas op 25 februari dat Pauw uit Parijs tot de Staten van Holland een schrijven richt, waarin hij te kennen geeft voor herbenoeming als pensionaris niet in aanmerking te willen komen, dit aan- | |
[pagina 440]
| |
gezien hij, keurig de eer aan zich houdende, ‘oordeelt billyk te weesen dat de last en eere van de voorsz. bedieninge op meer schouderen dient te worden gedraagen.’ Wel voegde hij er in een afzonderlijk schrijven het verzoek aan toe dat hij zijn beide functies, die van raadpensionaris van Holland en van buitengewoon ambassadeur der Generaliteit tegelijk in Den Haag zelf zou mogen neerleggen. Zelfs dit echter werd hem, nadat weer eens advies was ingewonnen bij de Stadhouder, niet vergund; weliswaar was het merendeel der steden ervoor, maar waarnemend raadpensionaris Cats bekwaamde zich er niet toe in die zin te concluderen. Overeenkomstig 's Prinsen verlangen werd hic et nunc het raadpensionarisschap per 1 april vacant verklaard en ging men terstond werk maken van de opvolging. Als die eenmaal geregeld was, zou Pauw Parijs mogen vaarwel zeggen, zodat hij begin juli thuis kon zijn, ook zelfs al was er dan nog geen ordinaris ambassadeur om de zaak van hem over te nemen. In feite vertrok hij 21 juli zonder zijn opvolger - of zuiverder uitgedrukt, die van Langerak - de heer van Oisterwijck, op zijn post te hebben verwelkomd.Ga naar eind38 Ook wat zijn eigen opvolging als raadpensionaris betreft bleek één paar schouders toch voldoende te zijn en helemaal ongelijk kreeg als profeet Nicolaas van Reigersberg die in zijn zwartgallige brief over Pauw's ‘disgratie’ ook nog de voorspelling had gelanceerd: ‘Die hem sal succederen, soo yemant succedeert, sal beswaerlyck beter varen.’ Maar waar die successie terecht kwam, was dan ook bij de man die als pensionaris van Dordrecht weer twee jaar lang traditiegetrouw de bedoening had waargenomen, zoals hij dat immers ook al gedaan had tussen de dood van Antony Duyck en de benoeming van Pauw, toen hij zelf niet in aanmerking wenste te komen. Kortom, de nieuwe raadpensionaris van Holland werd mr. Jacob Cats, zo te zien wel de meest geroutineerde kool- en geit-spaarder uit heel onze geschiedenis, die kans zag het zo min ooit te verbruien bij zijn Hollandse opdrachtgevers als bij het tweetal Prinsen van Oranje met wie hij successievelijk te maken kreeg. |
|