Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 397]
| |
Hoofdstuk XXVIIIDe ronde van Friedensfühler die in de jaren 1629-1630 was voorafgegaan aan de thans op stapel gezette en waaraan wij hierboven enige aandacht hebben gewijd, mag dan al, hoezeer ook als onderonsje begonnen, spoedig gemeengoed zijn geworden, zij leverde een voor onze zeventiende-eeuwse samenleving merkwaardig gering aantal pamfletten op, zeker wanneer wij vooruitkijken naar de enorme productie in blauwe kaftjes wanneer het vredesbedrijf in Munster eenmaal op gang is gekomen. Inmiddels waren wel, allebei met wat derivaten, twee rijkelijk plechtstatige tractaten verschenen, te weten Belli ac Pacis Statera oftewel Des Oorlogs ende Vredes Waeg-schale van de geleerde zuiderling Erycius Puteanus en in antwoord daarop een bijna acht keer zo lange, dus helemaal moeilijk nog pamflet te noemen Anti-Puteanus van Caspar van Baerle,Ga naar eind1 maar afgezien daarvan is de oogst precies even schamel voor de nieuwe, post-Maastrichtse ronde die weliswaar, naar het uiterlijk gemeten, zo radicaal in opzet van die vorige verschilde, maar die daarvan op de keper beschouwd toch eigenlijk een voortzetting of hervatting was, zij het dan onder voor de Spanjaarden nog veel ongunstiger condities. Gezien deze feitelijke continuïteit lijkt het dan ook niet misplaatst hier vluchtig even een pamfletten-sequentie uit de jaren 1629-1630 aan de orde te stellen, waarin, naar mij aan geen serieuze twijfel onderhevig lijkt, het standpunt van Frederik Hendrik vrij zuiver tot uitdrukking komt en waar in ieder geval zijn persoon op een voor hem bijzonder vleiende wijze in het geding wordt gebracht. De - drieledige - sequentie heeft, met afzonderlijke blikvangers voor de beide vervolgen, een verzameltitel waarin de lezer terstond ervan wordt verwittigd waar hij aan toe is: Tractaet tegens Pays, Treves en Onderhandelinge met den Koningh van Spaignien.Ga naar eind2 De auteur, aan wie ik op stylistische gronden ook de twee vervolgen durf toeschrijven, is zoals gebruikelijk anoniem maar ik aarzel geen ogenblik hem te identificeren met de degelijke en intelligente Hagenaar die in december 1629, terwijl zijn tekst ter perse lag, een Franse vertaling ervan kwam voorlezen aan Vincenzo Gussoni.Ga naar eind3 Dus, constateren wij, niet zo maar de eerste de beste en kennelijk, al prijkt het geval met een tekst van Ezechiel, nu eens geen dominee, want dan had de Venetiaan het er zeker bij verteld. Als hoedanig deze anonieme auteur zich in ieder geval met huid en haar doet kennen, is als een prinsenman van het riantste oranje, een gloed die hem bijvoorbeeld tot een zo origineel argument inspireert als | |
[pagina 398]
| |
‘dat wy door den Treves berooft sullen werden van sijn Exc. mijn Heer den Prince van Orangien, sijn Genade Graef Ernst ende alle de andere brave Officieren ende Soldaten die de Landen tegenwoordigh hebben: Dewijle dat nae alle apparentie de tijdelijcke doodt binnen den tijt van dien Treves haer al t'samen sal overvallen. Wie kan ons de schade daervan beschrijven? ofte de ongelucken die daer uyt volgen sullen uytspreecken?’Ga naar eind4Reeds eerder echter, in zijn tweede deel, was dezelfde anonymus, zij het met de uiterste discretie, nog een heel stuk verder gegaan. Aan de orde gesteld is 's Konings pretentie dat hij nog steeds de wettige Heer is over alle Nederlanden. Welnu, aldus onze auteur, het is toch al wel duidelijk gebleken dat deze landen het met Gods hulp ook wel zonder heer kunnen rooien. Gesteld echter dat ‘wy al gesint waren wederom een Heer ofte Prince aen te nemen’, dan zou dat zeker niet de Koning van Spanje moeten zijn. Hierop volgt dan echter niet, zoals in het gros der doorgaans wèl van predikanten afkomstige prinsgezinde pamfletten, een hagel van invectieven tegen die koning, maar heel nuchter en zakelijk een vanouds bekend bezwaar, dat bijvoorbeeld al meer dan een eeuw geleden ook door de Castilianen was naar voren gebracht - en hoe radicaal! met een complete opstand - toen zij hun kroon ten deel zagen vallen aan een Bourgondische Karel die een paar jaar nadien op de koop toe nog keizer werd: wij zullen uit de verte door een vreemdeling geregeerd worden. Wat hierop volgt zouden wij in hedendaags jargon een profiel kunnen noemen, al is het dan in casu wel een negatief profiel: ‘... ons en dient geen Vorst ghelijck den Koningh van Spaignien, die onse Nederlantsche Tael niet en spreeckt: Die onse Regieringe ende humeur niet en kent: Die de Landen niet lief en heeft: Die niet familiaer met onsen Adel hem hout: Die seer opgeblasen en hoovaerdigh is: Ende die geen kennisse van saecken neemt, maer alles op sijn Raden laet staen.’Ga naar eind5Zou er ook maar iemand stompzinnig genoeg geweest zijn om niet, dit lezende, terstond te beseffen dat men waarlijk niet zo heel ver behoefde te zoeken naar een prins op wie dit profiel wel degelijk in positieve zin van toepassing was? Het is voor zover mij bekend de eerste en daarbij een van de zeer weinige keren dat wij in de dagen van Frederik Hendrik dit thema weliswaar dan niet openlijk maar toch overduidelijk aan de orde gesteld vinden; zeker niet in de laatste plaats dank zij zijn tact en gematigdheid zal het tijdens zijn eigen leven nooit actueel worden, zodat het als actualiteit bekeken niet heel veel ter zake doet met wat voor gevoelens hijzelf van dit soort suggesties kennis nam; men zou zo zeggen dat zij, aldus discreet opgediend, hem niet onwelkom kunnen zijn geweest bij zijn politiek van verdynastizering. Overigens lijkt het allerminst ongerijmd te veronderstellen dat een auteur die toch op zijn minst een paar uur de tijd krijgt om zijn pennevrucht voor te lezen aan iemand | |
[pagina 399]
| |
zo illuster als een zeventiende-eeuwse ambassadeur, daarbij dan bovendien nog een vertrouweling van de Prins, ook voor deze zelf geen onbekende zal zijn geweest. Voor ons thema van trêve of geen trêve is inmiddels van veel meer direct belang dat deze pamflettist ook onomwonden het standpunt verwoordt, waarvan wij toch wel mogen aannemen dat het in ieder geval in deze jaren nog steeds dat van Frederik Hendrik zelf was. Zoals wij het hier onder woorden gebracht vinden, doet het wel enigszins denken aan een paardemiddel, maar ook door paardemiddelen is wel genezing in de wereld gebracht. In grote lijnen komt schrijvers betoog hierop neer, dat het demoralizerend zou kunnen werken op de Zuidelijke Nederlanden, als ‘wij’ in het Noorden nu ineens weer met de Spanjaard gingen onderhandelen. Is wat ons te doen staat niet veeleer: ‘voor al de Werrelt bekent te maecken dat wy in't minste met den Koningh van Spaignien in gheen communicatie van vrede willen treden, omme daer door die van d'andere Landen de oogen eens op te doen ende die hope, daer mede sy tot onsen en haren naedeel soo schandelijck verleyt worden, t'eenemael te benemen ende haer diensvolgens tot desperatie te brengen om de wapenen met ons tegen den gemeene Vyandt in handen te nemen?Kortom, wat wij behoorden te doen, is ‘eeuwige edicten’ maken, ‘of ten minsten provisionele voor twintigh of vijf-en-twintigh jaren, van met den Koningh van Spaignien in gheenderhande communicatie van vrede te mogen of sullen treden: Ende geloove ick vastelijck soo wy sulcx deden, wy souden wel haest d'andere Nederlanden in mutinatie, ende dien volghens d'Oorloge kortelijck gheeyndight sien.’Wat dient te worden hersteld, is de toestand van eind 1576. Een hedendaagse lezer met historische scholing zal mogelijkerwijze van mening zijn dat Utrecht, Gelderland en al wat verder noordoostelijk ligt wel wat heel erg gemakkelijk met Holland en Zeeland worden geassimileerd, maar dat zij de schrijver in het vuur van zijn betoog vergeven. In 1576 dus, bij de Pacificatie van Gent, ‘waren de Landen verlost, hadmen op dat accoort gebleven: Ende konnen dan die van d'andere Provintien so sy willen, den naem des Konings gebruycken, doch de Landen also regeren als sy neffens ons dat geraden sullen vinden, even gelijcmen dat gepractiseert heeft na de Pacificatie van Gent. Wat de Religie, Domeynen des Konings, Gouverneurs van de particuliere Provintien ende diergelijcke saken aengaet, daer in souden sy mogen disponeren soo ende gelijck sy dat geraden sullen vinden, sonder dat wy ons dies aengaende haer eenigszins sullen hinderen of soecken te beletten.’Ga naar eind6Net precies wat thans, drie jaar later, officieel op het programma stond bij die zogenaamde onderhandelingen tussen Staten en Staten. Heel lang behoeven wij daar verder niet bij stil te staan, want wij hebben reeds in het vorige hoofdstuk erop gepreludeerd dat, alle pretentie van onder ons zijn ten spijt, het hele geval in wezen niet meer was en zelfs niet meer kon zijn dan een ternauwer- | |
[pagina 400]
| |
nood verbloemde farce, want dat als het er op aankwam de Zuidelijke delegatie geen zet durfde doen op het diplomatieke schaakbord zonder eerst ruggespraak te gaan houden in Brussel en dat dan heus niet primair met de aldaar vergaderde Staten. Zo was het reeds van meet af aan; op 7 december 1632 hield de aartsbisschop van Mechelen, de later als ‘jansenist’ vermaarde Jacob Boonen, de eerste protocollaire toespraak met als kern de bede dat ‘den langhduyrigen, bloedigen, ellendigen ende inlantschen Oorlogh’ door een vrede of een bestand ‘uyt den wegh geleyt sal konnen worden’, maar niet geheel en al ten onrechte herinnerde voorzitter Noortwyck in zijn antwoord aan de ‘ambitie van diegene wiens begeerten noch het Oosten noch het Westen heeft konnen versadigen, maer staende na een absolute monarchie hebben oock gepoogt door verdruckinge van desen Staet te wege te brengen de geheele ondergangh van de resterende Vryheyt, Rechten ende Privilegien van de Provintien van de andere zijde.’Ga naar eind7 Inderdaad moest reeds drie weken later, zodra de valse praemissen onvermurwbaar aan den dag waren getreden, Boonen zelf met Aerschot, Hellebus en Edelheer voor een maand naar Brussel vertrekken, en zo zal het blijven. Niet dan bij tijd en wijle is de complete delegatie in Den Haag present; in de tussenliggende fasen zijn er, als het ware om der continuïteit wille, alleen een paar, uit de aard der zaak tot inactiviteit gedoemde warmhouders. Zelfs als men zich, en dat is dan al in de zomer, tot een min of meer officiële constatering zal moeten bekwamen dat de knoop ook in Brussel niet kan worden ontward - van doorhakken is dan al lang geen sprake meer - betekent dat geen onmiddellijke stopzetting van de contacten in het regeringscentrum der rebellen. Aerschot zelf wordt bereid gevonden de zaak te gaan bepleiten in Spanje - vertrekken doet hij overigens pas in november - maar zelfs dan nog blijft een drastisch gereduceerde kerndelegatie aan de Hofvijver op bescheid zitten wachten. Alsof men ooit met iets van dien aard uit Madrid verkwikt was! In casu werd het zelfs wel door en door het tegendeel, want de arme hertog die erop uit was getrokken, werd na een vriendelijke ontvangst op het eerste gezicht ter ere van zijn vluchtige aandeel in de samenzwering van 1632 gevangen gezet en weliswaar was dat van tijdelijke duur, maar wat hem niet vergund werd, was het Spaanse stof ooit weer van de voeten te schudden. Inmiddels was echter reeds, te weten in december 1633, aan wat er nog in Den Haag als restje van de delegatie de continuïteit zat te bewaren beleefdelijk aangezegd dat zij nu verder even goed hun duimen thuis konden gaan zitten draaien. Dat het mogelijk was geweest die van meet af aan zo weinig levensvatbare onderhandelingen een jaar lang slepende te houden, was daaraan te danken of te wijten, dat de provincie Holland zich niet ertoe kon of beliefde te bekwamen hun mislukking te erkennen. Daarover echter aanstonds; ter verheldering van ons geschiedbeeld is het zaak in dit stadium ook even na te gaan hoe het Spaanse bewind de dingen zag en benaderde. | |
[pagina 401]
| |
Alleen is het woord ‘helder’ hier niet op zijn plaats, want een onzaliger allegaartje van toetasten en weer terugkrabbelen, van opgeblazen vertoon en innerlijke onzekerheid, kan men zich nauwelijks voorstellen, althans niet aan het roer van wat immers nog steeds als mogendheid van wereldformaat gold. Bij het fait accompli van de vergadering der Zuidelijke Staten-Generaal, die ‘junta’, samengesteld uit ‘tantos humores’, hadden de Koning en zijn omgeving zich dan weliswaar neergelegd, maar reeds 19 juli - steeds 1633 - dus wanneer de bestandsonderhandelingen zogenaamd nog in volle gang zijn, wordt de Infanta geïnstrueerd de heren zo gauw mogelijk weer naar huis te sturen.Ga naar eind8 Inmiddels heeft de koninklijke modderaar in het Buen Retiro dan aan zijn bekwame en trouwe tante tevens de smaad aangedaan van haar volmacht tot het sluiten van een vrede of bestand te herroepen, al is het niet helemaal duidelijk of zij dit zelf nog ooit heeft geweten. Zo ja, dan kan de wijze waarop het geschiedde de maatregel alleen nog maar grievender hebben gemaakt; de suggestie dat de herroeping gewenst zou zijn was namelijk, zij het in aansluiting op een reeds uit november 1632 daterend, ietwat vaag Madrileens initiatief, uitgegaan van de president van de Geheime Raad in Brussel, Petrus Roose, zo ongeveer de enige Nederlander die ooit met huid en haar door het Spaanse bewind is vertrouwd en die wij dan weliswaar niet op zijn twintigste-eeuws een Quisling mogen noemen, want koning Philips was per slot van rekening de wettige vorst, maar die toch met de ijver van zijn dienstbaarheid aan dat Spaanse bewind wel degelijk verdient te boek te staan als een der minst nationale figuren uit de geschiedenis van deze landen. In intiem overleg dan met dit onaantrekkelijk personage zond Zijne Katholieke Majesteit hem, Roose zelf, prompt een naar eigen inzicht te gebruiken acte - en zelfs in duplo met twee verschillende dateringen - waarbij de volmachten van de Infanta geannuleerd werden. Niet dat men in Madrid expressis verbis tégen bestand of vrede was; zelfs, voor zover er van zo iets als expressis verbis gesproken mag worden, eerder het omgekeerde; als op 12 december - nog steeds 1633 - de Koning aan de, dan juist een paar dagen tevoren overleden Infanta het bevel zendt de Staten-Generaal te ontbinden - in feite zullen zij pas in juli 1634 uiteengaan - moet daarbij Zijner Majesteits verlangen naar een bestand nog eens worden benadrukt en dat dit niet uitsluitend propaganda was vinden wij ook her en der elders bevestigd. Kennelijk gold het bezwaar dus veeleer de wetenschap dat er in Brussel iemand in het bezit was van volmachten waardoor men wel eens voor een voldongen feit zou kunnen worden geplaatst, terwijl men op zijn Spaans-van-die-dagen de zaken liefst zo lang mogelijk vaag en slepende hield. Dar tiempo al tiempo, tijd geven aan de tijd, aldus reeds in het voorjaar de briefwisseling tussen de Koning en zijn welgevallige Roose, maar fraaier nog vinden wij deze apotheotische halfheid geillustreerd in een threnodisch votum waarop de Consejo de Estado de 29ste mei werd vergast door Olivares, alias de Conde-Duque, 's Konings dan nog | |
[pagina 402]
| |
zo goed als almachtige gunsteling, op zijn manier, zo lang het duurde, heel wat almachtiger dan Richelieu naast Lodewijk XIII. Welnu, in die zitting van de Staatsraad van 29 mei 1633 houdt deze feitelijke regeerder van een wereldrijk een ellenlange klaagzang waarvan de kern hierop neerkomt, dat zijn geweten hem zomin toestaat voor een bestand te stemmen als voor afbreking van de op gang zijnde onderhandelingen, zodat er niet veel anders overblijft dan vurig bidden dat het op de een of andere manier wel zal terechtkomen. En zoals doorgaans in deze jaren verkrijgt ook deze bevinding in de gebruikelijke marginale aantekening het koninklijk fiat.Ga naar eind9 Die aboulie met rozenhoedjes in stede van sabelgerinkel ging echter ook nog wel gepaard aan het een en ander dat men, als het geen Koning en zijn Staatsraad betrof, doodgewoon boerensluwheid zou noemen, zij het dan van het soort waarmee niet alleen de goegemeente zand in de ogen gestrooid wordt maar bovendien, voor zover nodig of wenselijk, ook nog het eigen geweten gesust. Naar Koning Philips onder dagtekening van 24 juni aan zijn tante had laten weten, koesterde men in Madrid hoegenaamd geen illusie dat de Holandeses bereid zouden worden gevonden tot restitutie van Pernambuco, maar was men vast besloten althans op dat ene punt niet toe te geven, ook al wordt, zuiver en alleen voor het effect naar buiten, in juli aan de Consejo de Castilla, mitsgaders, naar ons gevoel meer ter zake, aan dat de Portugal opdracht gegeven te onderzoeken of men dat punt misschien alsnog zou kunnen laten vallen.Ga naar eind10 De koloniale mogendheid in opkomst was echter even hardnekkig als de vanouds gevestigde; voor de veroveraars van Pernambuco gold onomstotelijk dat het niet weer uit handen mocht worden gegeven, en dit dan niet slechts in Zeeland waar de West-Indische Compagnie een soort heilige koe was, maar - voor Frederik Hendrik verheugenderwijze - evenzeer in Holland. Zodoende werd deze door geen der betrokkenen zelf ooit aanschouwde vesting op een ver continent de spil waar gedurende deze ronde de onderhandelingen om draaiden of liever gezegd, waarop zij in niet te verhelpen stroefheid vastliepen. Delen deed de in deze samenhang gloednieuwe Braziliaanse vesting die functie van spil tot op zekere hoogte met Breda, dat namelijk moest dienst doen als het grote lokaas van Spaanse zijde. Of hierbij de overweging meespeelde dat het bij een eventuele vrede toch weer aan zijn baron, de Prins van Oranje, zou moeten worden gerestitueerd, blijkt niet uit de stukken; men kan zich echter voorstellen dat in dat geval de leenhorigheid aan de in Madrid residerende Hertog van Brabant niet zo heel veel meer zou hebben betekend. Aanvankelijk werd van Spaanse, officieel dus van Brusselse-Staten-zijde, maar laat ons deze fictie verder verwaarlozen, het voorstel gedaan Breda te ruilen tegen Den Bosch; als reactie daarop kwam evenwel een dermate fikse wind van voren, dat dat idee maar gauw weer werd opgegeven. En inderdaad, het noordelijke argument dat de stad aan de Dieze in veel directer zin dan die | |
[pagina 403]
| |
aan de Mark onmisbaar was voor de beveiliging van het territoir der Zeven, vereiste bij de waterstatelijke geschapenheid van deze landen toch ook niet meer dan één blik op de landkaart voor zijn onweerlegbaarheid. Dit voorstel onaanvaardbaar gebleken, kwam men van Spaanse kant op de gedachte hetzelfde Breda als ruilobject naar voren te schuiven voor Pernambuco en dit dan zelfs, hoe weinig flatteus het voor de baroniale residentie ook mag klinken, met op de koop toe nog een zeer royale geldsom vanwege de commerciële derving in dat verre Westen. Baten mocht naar wij reeds zagen ook dat niet en hoezeer het vastlopen van de onderhandelingen om dit ene punt draaide, vinden wij fraai geïllustreerd in een Hollandse Staten-resolutie van 1 juli 1633, waarin wij namelijk vernemen dat, naar het oordeel van ‘meest alle Steeden’, de binnen-Europese geschilpunten niet zo zwaar wogen ‘of men soude den anderen daar op konnen verstaen’, maar dat wat betreft de belangen der Oost- en West-Indische Compagnieën ‘daer op met wijsheid dient gelet’.Ga naar eind11 Alleen de wederzijdse miscalculatie betreffende de intensiteit waarmee de tegenstander aan datzelfde onzalige Pernambuco zou blijven vasthouden, kan zo te zien een verklaring bieden van het feit dat die zo onmiskenbaar doodgeboren onderhandelingen ook na de bovengenoemde constatering op 1 juni nog ruim een half jaar slepende werden gehouden. De Zuid-Nederlandse onderhandelaars konden toch, zou men zo zeggen, geen duidelijker demonstratie verlangen hoe weinig zij om hun zelver wille te betekenen hadden in het totale machtsbereik van hun natuurlijke heer.
In het levensverhaal van Prins Frederik Hendrik ontlenen welbeschouwd deze vredesonderhandelingen van 1633 hun enige belang daaraan, dat hier voor het eerst de tegenstelling aan den dag treedt tussen hem en de Staten van Holland zoals thans geconstitueerd met een ‘patricische’ regentenmeerderheid, die mede dank zij de evenwichtspolitiek van hemzelf als stadhouder geleidelijkaan de ‘consistoriale’ van 1618 had overvleugeld. Moeten wij als dies natalis van deze onfortuinlijke breuk de 25ste april van dit jaar 1633 beschouwen? Toen resolveerden namelijk Hare EdelGrootMogenden de Prins, die op vertrekken stond voor zijn zomercampagne, te verzoeken zijn vertrek nog een paar dagen uit te stellen, aangezien de gedeputeerden van de Brusselse Staten, die weer eens voor ruggespraak naar huis waren, van dag tot dag werden terugverwacht. Frederik Hendrik echter trok zich, zij het met omwinding van vele, ter Vergadering weer even keurig ontwonden doekjes, van deze aanmaning in het minst niets aan en vertrok, zoals hieronder nader verhaald, rustig naar Nijmegen voor zijn jaarlijkse veldtocht.Ga naar eind12 Aldus in april; in de hierop volgende maanden van dit jaar onzes Heren 1633 zal de Hollandse eigengereidheid - maar denken wij aan die 59 procent! - zich alleen nog maar botvieren in een hardnekkige weigering datgene te constateren wat, bij de Prins te beginnen, aan ieder ander mens al | |
[pagina 404]
| |
lang en breed duidelijk was, de mislukking van de op gang zijnde vredesronde. Wanneer bijvoorbeeld op 8 oktober de Zeeuwen, Friezen en Groningers de delegatie uit Brussel het liefst op staande voet weer over de grens zouden willen zetten, dan krijgt zij op initiatief van Holland nog een maand à zes weken respijt, zij het wel met de aanzegging dat zij niet is gekomen ‘om te resideren, maar om te besoigneren.’Ga naar eind13 Zelfs nog in december valt er iets dergelijks te boekstaven. Weliswaar is op de 2de van die maand, wanneer de zaak ter resolvering in de Staten van Holland aan de orde komt, een meerderheid ervóór de heren ‘van d'ander zijde’ nu eindelijk maar eens hun congé te geven, maar wel is die meerderheid dan een uitermate labiele en tot recht begrip van het Holland waarmee Frederik Hendrik in die jaren te maken had lijkt het allerminst ondienstig haar hier even te ontleden, een manipulatie waartoe wij in de gelegenheid worden gesteld door de pensionaris van Medemblik, Nicolaas Stellingwerff. Deze volijverige regent, dezelfde die in 1650 met een vijftal andere Heren van Holland door Willem II een paar weken gevangen zal worden gezet op Loevestein, had immers, al dan niet in nadrukkelijke opdracht van zijn regering de goede gewoonte telkenmale hij ter dagvaart naar Den Haag toog, van al wat er in de Vergadering voorviel wat wij thans noemen ‘private notulen’ bij te houden. Wordt ons aldus niet zelden een belangwekkende aanvulling geboden op het officiële register der Resolutiën, die immers geen notulen zijn, voor het drietal zittingsperioden tussen oktober 1633 en maart 1634 zijn zij zelfs onontbeerlijk, want die laten merkwaardigerwijze verstek gaan in het officiële register. Omtrent die stemming dan van 2 december 1633 heeft Stellingwerff zorgvuldig opgetekend hoe elk der negentien leden van Holland zich uitsprak en wat dan in de eerste plaats blijkt, is dat er slechts vier waren, die juist zoals Frederik Hendrik de hele vredehandel radicaal wilden afbreken; die vier gedweeën waren - uiteraard opgesomd in de officiële volgorde - de Ridderschap, Haarlem, Leiden en Gouda. De grote meerderheid van vijftien waardoor dit viertal overspoeld werd, was echter wat het praktische beleid betreft voorlopig nog gespleten. De, wat wij zouden kunnen noemen contra-radicalen, die de Brusselse rompdelegatie rustig in Den Haag wilden laten beklijven, waren ten getale van zeven, en vormden een ietwat heterogeen gezelschap, bestaande uit Delft, Amsterdam, Rotterdam, Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerend. Resteerden dus nog acht, te weten Dordrecht geflankeerd door Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven, Brielle, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen. Wat zij wilden, was de heren van de andere zijde weliswaar ‘dimitteren’ maar daarbij ‘met clare en uytdruckelijcke woorden te kennen gheven dat men den handel hout voor gecontinueert.’ Summa summarum, de aanzegging door de Staten-Generaal dat de Zuidelijke delegatie nu eerst maar weer eens voltallig naar huis moest vertrekken | |
[pagina 405]
| |
zou als zodanig, toen er op 9 december toe werd geresolveerd, ook het fiat van Holland hebben verkregen, ware het niet dat op de 5de plotseling door raadpensionaris Pauw in de Vergadering ‘verhaelt’ werd hoe de Brusselse heren ‘bij’ - let op de volgorde - ‘bij hem en bij zijn Excellentie’ geweest waren om notificatie te doen dat enkele dagen tevoren de oude Infanta dezer wereld was overleden. Welnu, ofschoon, zou men zo zeggen, toch ieder zinnig mens die ook maar enigermate met de stand van zaken vertrouwd was, moet hebben ingezien dat deze mutatie de kans op vrede met de Spanjaard alleen nog maar geringer maakte, ‘verstonden’ de Heren van Holland in alle candeur ‘datmen uyt deese doot merckelijcke veranderinge zal hebben te verwachten, tsy pro of contra’, zodat ook de groep Dordrecht, die van ‘dimissie’ zonder afbreking, dit standpunt opgaf en de reeds genoemde generaliteitsresolutie van 9 december alsnog genomen werd met Holland - alsmede, merkwaardigerwijze, Overijssel - tegen. En wat, al ware het slechts curiositeitshalve, hier niet onvermeld mag blijven, is het post mortem, dat door het nuchtere gezelschap aan de weimenende dochter van de een halve eeuw tevoren ‘verlaten’, want tot tyran verworden Natuurlijke Heer werd gewijd en dat door Stellingwerff aldus werd opgevangen, dat ‘deur de gewone gedeputeerden’ aan de Heren uit Brussel ‘telle quelle condoleantie’ zal worden gedaan ‘nyet omdatse gestorven is, maar dewijlse gestorven is, datmen wel anders hadde gewenscht ende oock gehoopt datse ten uijteijnde van deese handelinge toe zoude hebben geleeft.’ Wie weet was het zelfs hartelijk bedoeld, maar wat ons toch wel iets meer aanspreekt, is de bijna vaderlijke waarschuwing waarop de Heren van de andere zijde bij hun afscheidsaudiëntie vergast werden door Frederik Hendrik: ‘qu'ayant perdu une si bonne et vertueuse princesse comme estoit la sérénissime Infante et retournant soubs le gouvernement des Espagnolz, lesquelz ne nous traicteroient si humainement, nous debvions penser à nous.’ Aldus in de winter 1633-1634 en ziet, als een paar jaar later de ingewikkelde kwestie aan de orde komt wat er aan qualificatie en titulatuur vereist is in de paspoorten voor de afgevaardigden naar het beraamde vredescongres en als dan van Spaanse kant op de Haagse Staten nog rustig de aanduiding ‘rebellen’ wordt toegepast, vernemen wij hoe dezelfde Frederik Hendrik ‘steets van opinie was datmen behoorde te gebruycken de naam van getyranniseerde Provincien over die van de ander syde.’Ga naar eind14
Als Aitzema met zijn, daarbij nog zeer speciaal getrainde barometerneus reeds voor december 1632 optekent dat Holland ‘geern een eynde des oorloghs hadde’, dan zou het dwaas zijn die bewering in twijfel te trekken, maar of deze onwaardeerlijke leidsman ook integraal gelijk heeft, als hij hierop laat volgen dat de daarbij naar voren gebrachte uitputting van 's lands financiën alleen maar als voorwendsel werd gebruikt? ‘Uitputting’ is inderdaad wel een heel groot woord, maar zo iets als ‘benard’ was de financiële toestand toch | |
[pagina 406]
| |
ongetwijfeld in hoge mate. Nochtans, in hoeverre hier al dan niet terecht van - op zijn Aitzema's - ‘pretexteren’ mag worden gesproken, is per slot van rekening vrij academisch, want waarmee hij heel zeker in de roos schiet, is met de hierop aansluitende bewering ‘datse de Spaensche nagebuyrschap prefereerden voor de Fransche.’ Hoe men bijvoorbeeld in Amsterdam over de Fransen dacht, was onomwonden den volke kond gedaan in dat fameuze votum van 2 december, waarin wij met een curieuze anatomische vergelijking vernemen dat dezen onze Republiek ‘als de milt’ beschouwen, niet zonder nadere toelichting hoe ‘gelijck dezelve het melancolyck bloet nae hem toe treckt, dat oock alsoo wy gestadigh alt quaedt bloet van geheel Europa nae ons souden mogen trecken, opdat zij gesondt zijn.’Ga naar eind15 Hiermee is in een notedop het thema aangegeven, dat uit zal lopen op het ‘verraad’ van de Munsterse vredesjaren en dat, op Frederik Hendrik en zijn politiek betrokken, het kernachtigst aldus kan worden samengevat: wat de Hollanders hem onthouden, althans krampachtig pogen te onthouden, moet hij voortaan bij Richelieu en Mazarin gaan zoeken. Ditmaal reikte het dan ook veel dieper dan drie jaar geleden in 1630, toen eveneens het afbreken van onderhandelingen met de vijand het wederom aan bod komen van de Franse vrienden had betekend. Alleen waren in dit samenstel van krachten de Staten van Holland binnen die luttele drie jaar tijds in weinig minder dan hun tegendeel verkeerd, bij negentiende- of twintigste-eeuwse parlementaire monarchieën een doodnormaal verschijnsel, maar dat door de zeventiendeeeuwse regeerder Frederik Hendrik na al zijn vaak zo moeizame pogingen tot herstel van het evenwicht niet anders dan als bittere ironie kan zijn ervaren. En wat daarbij dan ons als nageslacht niet heel veel minder ironisch aandoet, is dat die Fransen zelf, wier steun van nu af aan onmisbaar zijn zal bij zijn bedrijvigheid als veldheer en daarmee impliciet ook als staatsman, dat deze Fransen zelf zich thans, in 1633, nog niet helemaal van top tot teen verzekerd voelden van zijn aanhankelijkheid. Met name konden zij - gelukkig maar voor zijn bewegingsvrijheid - moeilijk beseffen hoezeer het, als hij zijn tot dusverre gevolgde politieke lijn wilde doortrekken, in feite een àfhankelijkheid dreigde te worden. Ordinaris Frans ambassadeur in Den Haag was officieel nog steeds de zomin door Frederik Hendrik als door Richelieu zelf heel erg hoog aangeslagen Baugy, maar in feite waren de vertrouwelijke contacten reeds sedert januari toevertrouwd aan de figuur door wie deze nulliteit in 1635 zal worden opgevolgd, de officier-diplomaat Hercule de Charnacé, die gedurende het eerstkomende viertal jaren een belangrijke plaats zal innemen in het leven van Frederik Hendrik. 's Mans dubbele gedaante was meer dan een formaliteit; hij zal in 1637 bij het beleg van Breda het leven laten als kolonel van een Frans regiment in Staatse dienst. Vooralsnog echter kwam zij vooral daarom zo goed te stade, dat zij de gelegenheid bood zijn diplomatieke status ietwat | |
[pagina 407]
| |
zwevende te laten en, meer nog, omdat zij het mogelijk maakte hem zonder dat de Staten zich al te zeer gepasseerd konden voelen in feite als Frans vertegenwoordiger naast de Prins te posteren. In deze functie zullen wij echter Charnacé pas verderop in ons verhaal tot zijn recht zien komen; wat hier aan de orde is, zijn de door hem gekoesterde twijfels en gevoelens van onbehagen zolang er, hoe dan ook geëtiquetteerd, in Den Haag vertegenwoordigers rondlopen of zelfs alleen maar op instructie zitten te wachten, die thuis horen in het Habsburgse, dus, ook al is dan, met die term van onze dagen, de Franse kroon zelf nog steeds non-belligerent, in het vijandelijke kamp. Dat de Prins zelf een tegenstander is van vrede of bestand en bijgevolg een voorstander van samenwerking met de Fransen, is overigens iets waaraan Charnacé niet werkelijk door en door twijfelt, maar niettemin, niettemin... En, voor de laatste maal het thema aangeroerd, wat hierbij op de achtergrond nog steeds een rol speelt, is de affaire Valkenburg in Orange, die ook bij de courante, de zogezegd novellistische appreciatie van Frederik Hendrik in de Franse traditie zo zwaar zal meetellen, getuige een auteur als Tallemant des Réaux.Ga naar eind16 Meer serieuze aandacht verdient wat Charnacé reeds in dit eerste jaar 1633 te vertellen heeft over de Prins en allerlei lieden met wie deze verkoos dan wel vooralsnog gedoemd was samen te werken. Dat wij tegen oktober 1633 Adriaan Pauw zo langzamerhand onder het laatste hoofd moeten rangschikken, kan ons niet meer verbazen, maar dat neemt niet weg dat het verhelderend werkt het eens in even zoveel woorden te vernemen in een dépêche van Charnacé aan Richelieu; weliswaar slechts terloops, maar daardoor eer nog meer dan minder overtuigend. Wat namelijk in de hoofdzin wordt medegedeeld, is dat de Prins het diepste wantrouwen koestert tegen Baugy, die hij, nog afgezien van heel veel ander negatiefs, voor ‘amy’ houdt ‘de M. Pau et de plusieurs autres desquels il se méfie fort.’Ga naar eind17 Maar hoezeer ook deze bevestiging van wat wij al wisten ons welkom mag zijn, wanneer wij pogen zorgvuldig te ziften en af te wegen wat er op het Binnenhof allemaal omging in die jaren, behoren wij nog meer de oren te spitsen bij wat dezelfde Charnacé nog in januari 1634 te rapporteren heeft, te weten dat het hem gelukt is twee mensen die tot dusverre ‘passionnés pour la trêve’ waren tot betere gedachten te brengen. Die twee mensen zijn namelijk de ‘chefs des provinces d'Utrecht et d'Over-Yssel’ oftewel de heren Ploos van Amstel en van Haersolte,Ga naar eind18 met andere woorden een tweetal dat wij in alle onschuld ervan verdachten nooit anders dan gedweeë jabroers te zijn geweest al naar gelang van het prinselijk welgevallen. Kwam misschien zelfs op zijn ‘camer’ Frederik Hendrik niet al te openlijk uit voor zijn voorkeur en moet hier over de gehele linie rekening worden gehouden met een heel wat gedetailleerder nuancering dan wij gemakshalve aannamen? Of - want wij zijn ten slotte in die zeventiende eeuw van vaderlandse makelij - of achtten de | |
[pagina 408]
| |
heren het alleen maar opportuun hun geporteerdheid voor de Franse alliantie niet al te goedkoop op de markt te brengen? Doch zelfs al zou - maar wie zal mij daar ooit van overtuigen? - het oordeel van de heren Ploos en van Haersolte meer dan pro forma hebben meegewogen bij de opinievorming van de Prins van Oranje, dan nog was het hunne op geen stukken na het grofste geschut. Veel banger was de emissaris namelijk voor nog iemand anders, iemand die, naar hij ronduit verklaart, ‘je crains extrêmement’ als zijnde - wij schrijven dan oktober 1633 - de enige die de Prins thans nog tot een andere mening, dus tot vredesgezindheid zou kunnen brengen, en wie anders zal dit zijn dan ‘sa femme qui a infiny pouvoir sur luy et qui par de petits intéretz de femme est passionnément pour la trêve’?Ga naar eind19 Nogmaals een thema dat door een genoeglijke babbelaar als Tallemant des Réaux tot in het absurde zal worden verbabbeld,Ga naar eind20 maar dat niettemin ook wel degelijk onder de serieuze mitsgaders kostbare beslommeringen moet worden geboekt van Richelieu's en na hem van Mazarins diplomatie. Met nadruk als zodanig naar buiten waarneembaar was dus in dit voorjaar van 1633 Charnacé's uur nog niet geslagen, al gunde hij zichzelf wel de voldoening het als een overwinning voor de Franse zaak aan te dienen, toen Frederik Hendrik, alle bestandspalaver ten spijt en zelfs, naar wij zagen, dwars tegen een Hollands verzoek om uitstel in, laat in april met zijn leger te velde trok voor zijn laatste enigermate serieuze campagne op eigen houtje, waarmee dan in casu bedoeld is: wel met Franse subsidie, maar buiten het stringente kader van een ook militaire alliantie.
Of Frederik Hendrik zich op 29 januari van dit jaar 1633, zijnde zijn 49ste verjaardag, bewust voor ogen heeft gehouden dat hij naar een oeroude periodizering van 's mensen aardse peregrinatie over het zogenaamde klein-climacterium van zevenmaal zeven jaren was heengekomen? Dat rekenen met climacteria en climacterische jaren was ook aan hem niet onbekend, al is het moeilijk na te gaan hoe veel waarde hij eraan hechtte. Wanneer hij veertien jaar na dezen nog juist - zes weken vóór zijn dood - het groot-climacterium van negenmaal zeven mag vieren, laat Constantijn Huygens niet na hem op het bijzondere van die verjaardag te attenderen en als hij er dan bij vertelt dat naar hij meent te weten Salmasius in Leiden een tractaat over het onderwerp geschreven of toch in ieder geval onder handen heeft, is de Prins in voldoende mate geboeid om hem een verzoek tot de geleerde Fransman te laten richten het manuscript te mogen inzien. Naar Huygens het onnavolgbaar formuleert, ‘si peut estre il y avoit de quoy divertir ce Prince precieux en des speculations, qui desormais ne sçauroient inquieter sa fantasie, quoyque veritablement c'est bien l'homme du monde qui faict le moins de compte de ces superstitions.’ Maar, bijgeloof of niet, zelfs op de rand van het graf had blijkens de verdere correspondentie de hoge lijder nog ‘quelque satisfaction’ | |
[pagina 409]
| |
geput uit de uiteenzetting die Saumaise niet verzuimde hem prompt toe te zenden.Ga naar eind21 Dit was echter een te verre blik in de toekomst; noteren wij liever terloops dat kort vóór die 49ste verjaardag de Prins het hem toebehorende stadje met graafschap Lingen had teruggekregen, dat zo maar door de Keizerlijken ontmanteld en verlaten was en terstond door Sweder van Haersolte voor zijn wettige heer, die het in leen hield van het gewest Overijssel, in bezit genomen.Ga naar eind22
De spijts alle Hollandse recalcitrantie op touw gezette zomercampagne van 1633 had met dat al niet bijster veel om het lijf. Als enige concrete winst viel te boeken de inname na een kort beleg van de Keurkeulse vesting Rijnberk, naar wij reeds zagenGa naar eind23 een zo diametrale tegenhangster van ‘Bois-le-Duc la Pucelle’, dat zij, zo vaak was zij reeds op en neer gegaan, van de Spanjaarden de bijnaam ‘la putana de la guerra’ had gekregen, naar het soort vrouwvolk waarop soldaten in den vreemde maar al te vaak zijn aangewezen voor hun soulaas. Afgezien echter van deze uitschieter kwam de campagne grotendeels neer op het, in nauw-verholen defensief, zorgvuldig observeren wat de vijand mogelijkerwijze van plan kon zijn, al werd daarbij wel degelijk ook allerlei aan eventueel eigen offensief in overweging genomen. Wat wij hierbij niet uit het oog mogen verliezen, is dat, voor het eerst sedert Spinola deze landen vaarwel had gezegd, het Spaanse leger weer eens onder competent opperbevel stond, dat van D. Francisco de Moncada, markies van Aytona, ook in politicis de laatste en na La Cueva wèl weer efficiënte terzijdestaander van de oude Infanta en die dan ook na haar overlijden in december van dit jaar 1633 bij de opening van zijn verzegelde orders belast zal blijken te zijn met de waarneming van de landvoogdij. Zelfs nog meer dan dat; het was blijkens die geheime instructies eveneens de bedoeling dat hij als mentor, en wel een met afdoende zeggingsmacht, zou optreden van de jeugdige Kardinaal-Infante, die immers met groot krijgsgedruis onderweg was naar Brussel waar hij in het najaar van 1634 zal arriveren. Als reeds in augustus 1635 Aytona in het kamp bij Schenkenschans overlijdt, zal dit dan ook in Madrid als een verpletterende slag worden gevoeld en ook van Staatse zijde zal deze tegenstander van allure met respect en waardering worden herdacht. Maar laat ons, al is het slechts curiositeitshalve in aansluiting hierop ook eens een Spaanse loftuiting op Frederik Hendrik te boek stellen, en wel een waarop, al werd er dan geen trompet bij gestoken, de Staatsraad en dus indirect de Koning vergast werden door Olivares in eigen persoon. De aanleiding, waarin wij ons hier niet behoeven te verdiepen, is een pakket met zogenaamde onderschepte brieven van de Prins. Nochtans, aldus de Conde-Duque, de valsheid ligt er duimendik op en daarbij is die vervalsing dermate kinderachtig, dat niemand ook maar één ogenblik kan geloven dat zo iets afkomstig zou kunnen zijn van een zo groot man - un hom- | |
[pagina 410]
| |
bre tan grande - van wie het trouwens nog nimmer gelukt is een authentieke brief te onderscheppen.Ga naar eind24 Met elkaar slaags geraakt waren Prins en Markies met dat al niet in die paar jaren van Aytona's opperbevel; waar het op neerkwam, was elkaar in bedwang houden, elk langs de grenzen van zijn eigen machtsbereik marcherend en zich van tijd tot tijd verschansend. Toch had Frederik Hendrik voor dat jaar 1633 wel degelijk grote dingen op het programma gehad en zelfs vrij laat in het traditionele vechtseizoen koesterde hij - hoe ernstig kunnen wij moeilijk uitmaken - nog weidse plannen. Op 22 september verschijnen, gewapend met speciale geloofsbrieven van Zijne Excellentie die dan in Dommelen bij Valkenswaard gelegerd is, maar liefst vier Gedeputeerden te velde, waaronder Johan de Knuyt, in Harer HoogMogenden Vergadering waar zij deskundig een uiteenzetting ten beste geven hoe men ‘in 's vyants lant soude behooren te trecken’, maar tevens hoe, om dat ‘met seeckerheyt ende vrucht’ te kunnen doen, de vijand ‘alvoorens behoorde gebracht te worden tot een bataille.’ Voorwaar, een uitlating die wij van Frederik Hendrik niet gewend zijn, maar niettemin wordt er nog bij verteld ‘dat syn Exc. oversulcx by alle mogelijcke middelen heeft gepoogt den vyant tot een bataille te brengen, maer dat deselve sulcx heeft gedeclineert ende vermijdt.’ Thans wordt overwogen ‘yetwes anders bij de hant te nemen’ met het leger, waarbij gedacht wordt aan een belegering van Breda of zelfs van Antwerpen, maar ook wel aan een inval in 's vijands land - nader toegelicht: in de richting van Luxemburg - om daar de troepen in kleine plaatsen te laten overwinteren en er zodoende het volgend jaar vroeg bij te zijn. En wat de heren met nadruk verzocht is mee terug te brengen, is ‘cathegorycke resolutie’ van Hare HoogMogenden, waarnaar de Prins zich moet reguleren, ‘sonder dat syn Excellentie contentement soude cunnen nemen in cas Hare Ho. Mo. dese sake’ - zoals immers zo langzamerhand gebruikelijk was - ‘souden stellen tot syn Excellenties discretie.’ Tot recht begrip van dit weinig harmonieuze slotaccoord zij even erbij verteld dat reeds een maand tevoren een soortgelijke afvaardiging, toen zelfs met Adriaan Pauw aan het hoofd, niet alleen uit naam van de Prins plus van hun medegedeputeerden om lichting van zesduizend ‘burgers’ was komen vragen - ook ditmaal om reguliere troepen vrij te maken uit garnizoenen - maar daarbij bovendien als een soort knuppel in het hoenderhok namens Frederik Hendrik persoonlijk een van verontwaardiging trillende boodschap had overgebracht hoe deze ‘van goeder hant bij forme van advertentie schrijvens hadde becomen dat eenige persoonen binnen dese Landen syn Excellentie's goede meninge ende intentie met sinistre interpretatien sochten te traduceren.’ Niettemin, dus ondanks die nadrukkelijke wraking, krijgt de afvaardiging die op 22 september aan het woord was gekomen, de boodschap mee terug dat de Prins zelf maar moet kiezen of hij naar Luxemburg wil trekken dan wel | |
[pagina 411]
| |
Breda gaan belegeren. Iets dergelijks nogmaals medio oktober, wanneer de troepen in de buurt van Wezet oftewel Visé zijn gelegerd; ook dan wordt ‘t'eenemael’ aan Zijne Excellentie overgelaten of hij meent dat er kans is dit jaar nog iets uit te richten. Ter nadere illustratie zij hier nog bij verteld dat Hare HoogMogenden in die dagen bloot staan aan regens van klachten over ‘groote excessen, roverijen en plunderingen’ door hun Zweedse en Hessische hulptroepen, die namelijk de hele zomer in dienst waren geweest maar zonder dat zij in feite iets hadden uitgericht.Ga naar eind25 In militair opzicht was er dus zo iets als een deadlock en de misschien niet zo heel erg sympathieke Willem van Stoutenburg, die echter onmiskenbaar een scherp waarnemer was, mocht in oktober met alle recht en reden uit Brussel aan Hugo de Groot schrijven dat het ‘een kostelijck jaer’ zou ‘vallen voor de Staeten, indien de Prins niet anders uyt en recht, en sonder verraet kan ick niet sien wat hij doen soude.’Ga naar eind26 En wat, zeker in het vigerende klimaat, die kostelijkheid als vanzelf met zich meebracht, was dat de Heren van Holland bij wijze van kerstverrassing in de Staten-Generaal weer eens op reductie van het leger kwamen aandringen, ditmaal zelfs zo effectief, dat zij, naar zij het formuleerden, voor zover het hun aandeel - die 59 procent! - betrof als ‘consequentelijck’ afgedankt wensten te beschouwen al wat thans boven de ‘drie bekende staeten van oorloch’, de fundamentele van 1621 met de aanvullingen van 1626 en 1628, in dienst was.Ga naar eind27 Nu was het op zijn goed vaderlands heel zeker ook met deze soep niet de bedoeling dat zij zo heet zou worden gegeten als zij voor de gelegenheid weer eens werd opgediend; dan zou immers bij wijze van spreken met één klap de hele oorlogvoering geblokkeerd zijn geweest, zodat men, mèt het niet-begeerde Antwerpen, ook alle Pernambuco's en al wat verder op het mede door de Hollanders gekoesterde verlanglijstje stond meteen wel kon laten varen; wel echter kunnen wij ons na een Auftakt zoals deze geredelijk voorstellen dat wat militaire prestaties betreft ook het jaar 1634 niet heel veel te bieden had.
Alvorens nu de militaire bedrijvigheid vluchtig de revue te laten passeren moeten wij ons twee dingen inprenten; primo dat, al wordt die deelneming wel reeds half en half verwacht, dit jaar 1634 het laatste is, waarin de Fransen nog niet actief deelnemen aan de oorlog, en, nauw in samenhang hiermee, secundo dat in ditzelfde jaar 1634 de broer van de Spaanse Koning, de Kardinaal-Infante D. Fernando met groot vertoon aan het hoofd van een allerminst onindrukwekkend leger uit Noord-Italië naar de Nederlanden trok, op welke tocht hij lauweren oogstte door samen met zijn neef, de koning van Hongarije - weldra keizer Ferdinand III - begin september bij Nördlingen de Zweden en Bernard van Weimar een gevoelige nederlaag toe te brengen. Een verzoek van de Weense neven tot hun verdere bijstand nog wat langer in Duitsland te blijven wees hij evenwel plichtsgetrouw van de hand, want de hem toe- | |
[pagina 412]
| |
gewezen taak lag in de erflanden van zijn eigen tak. Betreffende zijn verdere reis zij hier dan ook alleen maar en uitsluitend curiositeitshalve vermeld hoe hij op doorreis in het Nassause Dietz buiten de stadspoort officieel werd begroet door de daar thuishorende gravin-douairière, te weten niemand anders dan Ernst Casimirs weduwe Sophia Hedwig, aan wie hij vanwege haar hoge afkomst ‘groote civiliteyt’ bewees, haar ‘eenige soldaten tot salvegarde’ latende ‘op datse van de Armee geen schade mocht werden gedaen.’Ga naar eind28 Het was dan ook voor het laatst nog eens een ouderwetse Spaanse triomftocht dwars door Europa, en ook al weten wij dat het nog maar heel kort zou duren, laat ons er niettemin bij bedenken hoezeer voor wie in deze jaren leefde nog volop gold wat Francis Bacon in het begin van de eeuw had neergeschreven, dat in de wereld van zijn dagen alleen nog in Spanje ‘true greatness of Kingdoms’ te vinden was, in die zin, waarin ‘it importeth most, that a nation do profess arms as their principal honour, study and occupation.’ Weliswaar voegt reeds Bacon zelf hieraan toe dat zo'n reputatie nog lang kan voortbestaan nadat haar grondvesten zijn weggevallen, maar daarbij geeft hij, naast natuurlijk de oude Romeinen, wel reeds de Turken, maar nog niet de Spanjaarden als voorbeeld.Ga naar eind29 De aankomst van de gelijkelijk gepurperde en gelaarsde vorstentelg in zijn nieuwe ambtsgebied had dan ook zo te zien precies het resultaat dat zijn tante de Infanta ervan had gehoopt, om niet te zeggen nog iets meer dan zij had durven hopen, want een in haar ogen vrij ernstige belemmering bleek achteraf toch niet zo zwaar te wegen. Ruim een jaar vóór haar dood had zij namelijk met een beroep op de geringe populariteit van kardinalen in deze landen, alsmede - en wie wist het beter uit eigen ervaring? - de last van rokken dragen bij de oorlogvoering, de Koning aangeraden zijn broer de geestelijke stand te doen vaarwel zeggen. Dit met, hoe oprecht vroom zijzelf ook was, de nuchtere toevoeging dat, mocht nu net precies die jonge, onbekende neef er wel pleizier in hebben clérigo te zijn, hij wel de eerste was in de familie, die er zo over dacht.Ga naar eind30 En wie kon ook dit met meer gezag verkondigen dan deze, om van zo vele neven niet eens te spreken, in zekere zin zelf kardinaalsweduwe? Maar ook al bracht dan mogelijkerwijze de nieuwe landvoogd in zijn garderobe ook nog een rode toog en cappa magna mee, dan werd daardoor in dit geval in het minst geen afbreuk gedaan aan de, althans naar het uiterlijk, ware orgie van trouw en aanhankelijkheid aan de Natuurlijke Heer, die door zijn komst ontketend werd. De alom in ons gulle Zuiden voor de gelegenheid opgerichte erepoorten brengen nog drie en een halve eeuw na dato de kunst- en andere cultuurhistorici aan het watertanden; geen van de welige inscripties waarmee zij prijkten maakte echter gewag van de omstandigheid dat de juwelen van de oude Infanta op de lommerd berustten en geen enkele van de muzen, sibyllen of andere mythologische dames, die uit de bijbehorende takelages tevoorschijn zweefden, voorspelden den gevierde van het ogenblik dat hij de | |
[pagina 413]
| |
algehele inlossing ervan als onbegonnen werk zou moeten afschrijven.Ga naar eind31 Dit waardig feestgedruis valt echter pas in het late najaar; voordien had, wat wij dan de veldtocht van het jaar moeten noemen, moeizaam zijn beslag gekregen. In hoeverre gaat Waddington zich te buiten aan overdrijving, wanneer hij ook van de Staten-Generaal beweert wat zeer zeker voor die van Holland geldt, dat zij ‘volontiers’ de zomer zouden hebben laten verstrijken ‘sans bouger’? Zonder enig spoor van twijfel heeft hij echter gelijk met wat hierop volgt: ‘Aytona ne le leur permit pas.’Ga naar eind32 Of Frederik Hendrik, die pas op de uitzonderlijk late datum van 4 juli uit Den Haag opbrak, dit anders, afgezien van wat inspectie misschien helemaal zou hebben nagelaten, is moeilijk meer uit te maken, maar zo veel is onmiskenbaar, dat het initiatief dit jaar bij de vijand lag. En ter illustratie, voor zover nodig, dat het ook moeilijk elders had kunnen liggen: op 14 juli, dus tien dagen na 's Prinsen vertrek, was van het Hollandse aandeel - al nog maar diezelfde 59 procent - in de legerlasten nog pas een kwart op tafel gekomen. Geen wonder dat Zijne Excellentie een week later onverwacht uit Nijmegen weer op het Binnenhof verscheen om naar best vermogen het een en ander te redresseren.Ga naar eind33 Wat namelijk de vijand zijnerzijds had ondernomen, was de belegering van Maastricht en dit zeer zeker niet zo maar quansuis, ook al werden er dan geen ‘approches geopent’, zodat het eerder ‘den aensien van een rechte blocqueringhe’ had. Wel waren er enkele batterijen opgesteld, die echter niet konden beletten dat commandant Bouillon en zijn garnizoen de belegeraars met dagelijkse uitvallen ‘harasseerden’.Ga naar eind34 Maar ook al mag het dan wel ernst geweest zijn, zo iets verbetens als toen twee jaar vóór dezen Frederik Hendrik hetzelfde Maastricht had belegerd, was het dimaal niet, getuige alleen alreeds het feit dat Aytona en zijn onderbevelhebber de hertog van Lerma zich wèl door een ‘diversie’ lieten weglokken. Om als zodanig dienst te doen was simpel en wel Breda uitverkoren. De 3de september werd het door Stakenbroek ‘berend’, waarop de Prins zelf twee dagen later in een ‘chétive maison’ te Ginneken, dat indertijd ook aan Spinola onderdak had geboden, formeel zijn kwartier vestigde. Volkomen serieus werden voorts in respectievelijk Princenhage, Terheiden en Teteringen kwartieren opgeslagen van respectievelijk Brederode, Johan Maurits en Albert van Solms, maar reeds drie dagen later was de hele zaak weer in opbraak. Naar wij het nuchter en wel in de Mémoires opgetekend vinden, had namelijk Frederik Hendrik weliswaar een kans aanwezig geacht ‘que si l'ennemy ne bougeoit de devant Maestricht, qu'il pourroit emporter Breda avant que luy Maestricht’, maar hij lag nauwelijks goed en wel verschanst, of reeds kwam er bericht van Bouillon dat het ongemak aan de Maas weer tot het verleden behoorde. Na even afwachten in de Langstraat wordt het Statenleger gedistribueerd over nabijgelegen vestingsteden en -stadjes, waarna de Prins zelf | |
[pagina 414]
| |
zich terugtrekt op een ‘maison qui luy appartient’, te weten Buren, waar hij dicht genoeg bij de hand is voor het onverhoopte geval dat er alsnog alarm mocht worden geslagen. Want wat die buurt nu eenmaal is en vooralsnog blijft, is grensgebied met de vijand en wie dit nog niet mocht beseffen kan het bijvoorbeeld daaruit afleiden, dat 's Prinsen eigenste Constantijn Huygens in deze dagen een paspoort van die vijand aanvraagt om ongemolesteerd te kunnen verwijlen op zijn huis Zuylichem in het uiterste noorden van de Bommelerwaard.Ga naar eind35 Overigens was de Prins reeds 7 oktober in Den Haag weerom, waar hem nog voor ettelijke maanden in het verschiet penibele discussies wachtten met de Heren van Holland, die tot vervelens toe ‘als goede Vaders des Huysgesins’ hun streven kond deden naar het Oud-Hollandse spreekwoord ‘Teeringe na Neeringe’ te zetten. Enz. enz., afgezien van een terloops door Frederik Hendrik gelanceerde opmerking dat het thans zeker niet het moment is voor troepenafdanking, zijnde - en ik cursiveer - de Kardinaal-Infante ‘nu vers en nieuw hier in het Land gekomen’,Ga naar eind36 is bij deze altercatie in feite alleen maar boeiend een episode van eind november 1634. Van 's Prinsen zijde worden de Heren er dan weer eens aan herinnerd dat, als wat zijn financiën betreft Holland ‘affterstallig is gevallen’, dit mede hun eigen schuld is ‘deur dien datte sluykerije, te zeer in swange ghaende, niet nae behooren gestuijt, maer genoechsaem, bij de eene in dit, bij de andere in andere middelen werde gevoet’, terwijl zij bovendien stelselmatig verzuimd hebben nieuwe belastingen in te voeren, die heel wat hadden kunnen opbrengen. Met dat al is bij een verstandige aanpak heus wel van die achterstand af te komen en één daartoe dienstige maatregel wordt door hem, Frederik Hendrik zelf, bij dezen aan de hand gedaan. Reductie van het militaire potentieel acht hij nog steeds onverantwoord - men denke alleen maar aan de ‘tegenspoet’ in de ‘saecken van Duytslant’ - wel mogelijk zou daarentegen zijn ‘dat men voor een jaer het leger te velde te huys houden ende nyet te velde soude doen gaen.’Ga naar eind37 Met andere woorden, om groter onheil te voorkomen verklaart de Prins zich bij dezen bereid, gezien de geringe scheutigheid van zijn geldschieters, het volgend jaar in het zozeer door hem verfoeide ‘defensief’ te blijven, een waarlijk niet geringe concessie. Maar dan bedenken wij erbij dat dat volgende jaar niet meer of minder was dan 1635, het jaar waarin de traditionele zomercampagne, al zou zij dan uitlopen op een fiasco, wat haar opzet betreft de meest grandioze was van heel het twintigtal dat Frederik Hendrik op zijn naam heeft staan. Dat speciale cachet zal die veldtocht ontlenen aan de omstandigheid dat hij dan naast het Staatse ook een Frans leger te commanderen heeft, maar blijkbaar durfde hij dus nog eind november op deze mogelijkheid zo weinig staat te maken, dat hij bereid werd gevonden tot de hierboven geregistreerde toezegging. Welnu, als er iets is, waardoor ons het besef kan worden bijgebracht hoezeer het wedden op de Franse kaart, hoe essentieel | |
[pagina 415]
| |
dan ook, voor Frederik Hendrik tevens iets van buitenaf opgedrongens is geweest, dan toch wel deze concessie. Nu wij zijn toegekomen aan de periode in zijn leven, waarin die Franse kaart, voor eenieder waarneembaar, dermate uitdagend met de figuur naarboven gekeerd ligt, dat zij uit zijn patience-spel niet meer is weg te denken, geeft het zeer zeker pas ook even aan de orde te stellen hoezeer hij zich, precies zoals weleer zijn vader, van alternatieven verstoken moet hebben gevoeld. Alleen was, waar men toen van onmacht spreken moest, thans veeleer onwil in het geding. |
|