Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 388]
| |
Hoofdstuk XXVIIMet het slot van het vorige hoofdstuk zijn wij echter weer eens vooruitgelopen; pas op 2 november 1632 zal Frederik Hendrik Maastricht verlaten, de stad die op 20 augustus voor hem gecapituleerd had. Wat deed hij daartussenin? Luidt het antwoord op die vraag: aarzelen? Of liever gezegd, dat deed hij om te beginnen heel zeker ook, maar mag men met dat ene woord de zaak als afgedaan beschouwen en mag men met name vrij pertinent stellen dat hij, aldus aarzelend, de schoonste kans verzuimd heeft tot hereniging van de gespleten Nederlanden, of zuiverder uitgedrukt, want dat was de afspraak met Warfusée geweest, tot het laten afglijden van de Waalse gewesten naar Frankrijk, terwijl de Nederlandstalige weer Staats zouden zijn geworden, zodat, op enkele uitstulpingen na, de taalgrens tevens dienst zou doen als staatsgrens? De vraag is essentieel; wij mogen haar niet uit de weg gaan, al zal zij dan ook zo te zien wel altijd een open vraag blijven. Tot en met de man die haar het grondigst bestudeerd heeft, de grote Geyl,Ga naar eind1 suggereert weliswaar vrij onomwonden dat hij haar met ja beantwoordt, maar al te pertinent durft zelfs hij, hoe gaarne hij het kennelijk ook doen zou, dat antwoord niet te boek te stellen. Immers, wat ons aan gegevens ter beschikking staat, is niet alleen heel vaak afkomstig uit ietwat troebele bronnen, maar berust daarbij ook in vele gevallen waarvoor dit niet geldt vrijwel uitsluitend op indirecte gegevens waarvan het merendeel verdient te worden opgesierd met het onfraaie etiket ‘polyinterpretabel’. Zo ooit de Prins zelf zich erover heeft uitgelaten, dan stellig alleen maar in een vertrouwelijke brief aan Amalia en dat pakket ligt nu eenmaal in de doodkist van Henriëtte Catharina te Dessau. Maar eerst de aanwijzingen, om te beginnen de van Frederik Hendrik zelf afkomstige, dat hij wel degelijk althans gespeeld heeft met wat de Venetiaanse ambassadeur Alvise Contarini (di Nicolò) in een dispaccio van 9 september citeert als zijn voornemen dit jaar in Brussel de hand van de Infanta te gaan kussen.Ga naar eind2 Welnu, dat hij in ieder geval in de maand augustus dit voornemen nog niet had laten varen, zagen wij reeds in zijn hierboven geciteerd antwoord aan Wolfgang Wilhelm van Neuburg en wat wij bijvoorbeeld ook weten, is dat hij zijn vertrouwensman in wording, de heer - door aankoop - van Heenvliet, die nog over een oude ‘sauvegarde van neutraliteit’ beschikte, naar Brussel zond om poolshoogte te nemen.Ga naar eind3 Maar bovenal, nog ruim drie weken na de capitulatie van Maastricht sturen, en dat toch stellig niet zonder ruggespraak met de Prins, Hare HoogMogenden de hierboven genoemde proclamatie de wereld in, waarbij aan de Zuidelijke bevolking vrijheid van eredienst in het uitzicht gesteld wordt mits zij zich weer vrijwillig bij het vrije Staten- | |
[pagina 389]
| |
bewind voegt, een belofte die, naar een politieke wroeter zoals de Engelse agent Baltasar Gerbier getuigt, op die bevolking diepe indruk maakte.Ga naar eind4 ‘Vlecht Boschloof om de Pronckstar van Maestricht’,Ga naar eind5 aldus de dichter in Amsterdam, die eigenlijk al lang eens een bedankje verdiend had, maar dat is hier niet aan de orde. Wat kon de Prins als hij om met zichzelf in het reine te blijven in deze dagen de balans opmaakte van zijn recente falen en slagen, wat kon hij zich dan voor de geest halen? Van een doorstoot naar Duinkerken was niets gekomen en zelfs niet van Brugge als troostprijs, terwijl Antwerpen, de hoogste prijs der prijzen, nog nooit serieus aan de beurt was geweest. Nochtans, wat stond daar toch wel degelijk tegenover aan positiefs? Twee alom met gespannen aandacht gevolgde en met succes bekroonde belegeringen van wereldformaat, allebei ondernomen en, meer nog, volgehouden ondanks een groot en zeer reëel risico. Alleen was dit dan het soort risico waarmee hij zich vertrouwd voelde, dat hij, zoal niet meten, dan toch overzien kon terwijl hij, offensief een vesting belegerend, zelf defensief verschanst lag. Is het al te ongerijmd te veronderstellen dat overwegingen van deze teneur hebben rondgespookt in het bewustzijn van de zegevierder, die zich voor het alternatief geplaatst zag of hij zich al dan niet, zo laat nog in het traditionele vechtseizoen, in het avontuur zal storten van een invasie van vijandelijk grondgebied? Bestaat er iets zo heel speciaals als een strategen-agorafobie? Zo ja, dan moge dit onfraaie woord zijn verontschuldiging daarin vinden, dat er waarschijnlijk meer mensenlevens door zijn gespaard, dan aan opgeofferd, maar meer ter zake, dan levert zo te zien de strateeg Frederik Hendrik er een schoolvoorbeeld van. Houden wij ons echter liever bij de hierboven reeds te pas gebrachte latijnse term, die stellig ook aan hemzelf niet onbekend was en dit dan, naar ik erbij durf gissen, compleet met de toepasbaarheid op hemzelf: hij was en bleef een cunctator. Welnu, wanneer hij thans naar cunctatorenaard de situatie zorgvuldig in ogenschouw nam, wat moest of mocht hij dan constateren? Om te beginnen was, zuiver militair gesproken, wel een vijandelijke vesting veroverd en daarbij een vijandelijke aanval afgeslagen, maar de vijandelijke legermacht was volkomen intact en kon dus overal worden ingezet. Blijkbaar had de Prins zelfs even de indruk dat zij op hun beurt de Maas wilden afzakken, zodat hij dan ook de Staten-Generaal bij schrijven van 27 augustus nog eens aanmaande zoveel mogelijk garnizoenen, die door burgers konden worden vervangen, in Nijmegen te concentreren.Ga naar eind6 Dat, omgekeerd, een paar weken later in Brussel even de indruk had postgevat als zou hij, Frederik Hendrik zelf, met het Statenleger naar Luxemburg willen trekken,Ga naar eind7 zij hier niet dan curiositeitshalve even vermeld, maar wel mag er aan worden herinnerd dat hij als het ware tussen neus en lippen terstond na Maastricht ook nog het stadje Limburg aan de Vesdre had laten innemen, de hoofdstad van het gelijknamige hertogdom, dat op de door koning Willem I in ere herstelde naam na | |
[pagina 390]
| |
in feite niets te maken had met de huidige provincies van die naam. En, steeds nog curiositeitshalve, dit wapenfeitje bracht met zich mee dat de Prins op verzoek van de betrokkenen zelf bij resolutie van 7 maart 1633 door Hare Hoo-Mogenden tot stadhouder van Limburg werd aangesteld; de Hollanders hadden bij het verlenen van hun consent als voorwaarde gesteld dat het tractement zou worden opgebracht door de domeinen ter plaatse.Ga naar eind8 Maar alle curiosa in hun waarde gelaten, waarmee Frederik Hendrik zich geconfronteerd zag, was beslist geen situatie waarin welke veldheer dan ook met enig verantwoordelijkheidsbesef de neiging kon voelen opkomen zich en zijn leger in iets te storten, dat hij als een militair avontuur moest beschouwen, en om een doorstoot in de richting Brussel anders dan als zodanig te doen voorkomen zou blijkbaar heel wat positievers nodig geweest zijn dan wat de huidige situatie te zien gaf; daarvoor had de bevolking van de Zuidelijke Gewesten gehoor moeten geven aan de Noordelijke lokstem en zelf in opstand komen of toch ten minste zeer duidelijk kenbaar maken dat zij dat doen zou, zodra het Statenleger zich vertoonde. En nu mag dan wel - achteraf - een Zeeuws regent aan een collega in Utrecht verzekerd hebben dat ‘vele steden, gelijk met de sleutels in de hand, onze aankomste verwachtende’ waren,Ga naar eind9 daarmee zijn nog geen bewijzen geleverd en zeker geen bewijzen die op tijd kwamen. De twee enige steden in het Zuiden, die volgens Staatse exegese van het Spaanse juk bevrijd waren, Roermond en Venlo, gaven, wel verre van over die bevrijding te jubelen, steeds duidelijker blijk van het tegendeel en wat Maastricht deed was, zij het dan geen hartstochtelijk klagen, zeer zeker ook niet jubelen.Ga naar eind10 Trouwens, en ook Geyl zelf wijst erop, om een van huis uit vrij sedate bevolking tot opstand te brengen is heel wat nodig. In 1576 had men het zien gebeuren, maar dat was, om slechts één ding te noemen, tijdens een gaping in de landvoogdij, waar dan nog bijkwam dat toen bij het leiding geven aan de nationale beweging ook de hoge en middel-hoge geestelijkheid mee- of toch in ieder geval niet tegenwerkte, aangezien ook in dat milieu de nodige pustulatie vaardig was van grieven tegen het Spaanse gezag. Die grieven waren weliswaar niet van het hoogste geestelijk allooi geweest, maar die geestelijkheid was dan ook nog niet door de molen van Trente gemalen. Dat was daarentegen de huidige wel, precies evenzeer als hun naneven die twee eeuwen later ernaar zullen streven de Vlaemsche taele zo veel als maar mogelijk was verscheiden te houden van die van het ketterse Noorden, en dat deze lieden het door hen verzielzorgde volk zouden toestaan in opstand te komen tegen een regime dat zozeer borg stond voor hun monopoliepositie als het Spaanse, was zeer zeker niet te verwachten. En wat kon in gewesten als Brabant en Vlaanderen tegenover die geestelijkheid een handjevol politiek bewusten uitrichten in een enkele stad zoals Antwerpen, waar nog niet alle merg uit het bot was gezogen? | |
[pagina 391]
| |
En wat van de vele verschillen met 1576 het andere hier genoemde betreft: wel verre van dat zich een gaping voordeed in de vertegenwoordiging van 's konings gezag, werd dit nog juist bekleed door, men mag niet zeggen de enig waardige, maar stellig toch consensu omnium de waardigste uit heel die bonte reeks. Naar Hugo de Groot het bij haar dood, een jaar na dezen, zal uitdrukken in een van zijn weinige brieven aan de geschiedschrijver Aitzema: ‘La bonté de l'infante a esté comme un voile tendu devant les yeux des Flamens qui les empeschoit de voir clairement la misère de leur esclavitude.’Ga naar eind11 Overigens was de oude dame nu ook weer niet zo, dat zij dat zelf niet wilde weten; in een van haar brieven aan haar neefje de koning, die, zo hij dan al niet zelf komt, nu eindelijk toch ten minste eens zijn broer moet sturen, beroept zij zich wel degelijk erop dat, naar thans duidelijk is gebleken, alleen door haar voortdurende zorg niet zelf impopulair te worden de situatie nog gered is; onder een landvoogd zoals ‘los pasados’ - het staat er in het meervoud - zou de bevolking zeker 's vijands zijde hebben gekozen.Ga naar eind12
Maar wat dan ook bij zijn, al dan niet cunctatoriale tour d'horizon als doorslaggevend moet worden aangemerkt, Frederik Hendrik bleef verwijlen nabij Maastricht en zoals hij daar zat was hij een weliswaar niet weerloos, maar toch in hoge mate kwetsbaar doelwit voor een vredesoffensief en ditmaal was het er een dat opdoemde onder een zeer bedrieglijke gedaante. Al liep het dan niet zo'n vaart dat de bevolking in opstand kwam, het verlies van een stad als Maastricht plus nog van bijna geheel Opper-Gelre was voor de vijand heel wat meer dan zo maar een tegenvallertje. Als wij de Infanta horen klagen dat het platteland tot bijna aan Brussel toe onder contributie ligt,Ga naar eind13 dan mag dat ietwat overdreven zijn uitgedrukt, maar daarbij blijft zo'n uitlating nog wel veelzeggend. En als reeds vroeger in deze zelfde zomer ten langen leste uit Madrid toestemming is gekomen om wat er nog van het kroondomein is overgebleven te gelde te maken en de oude dame daarop schamper ten antwoord geeft dat niemand nu, in deze onzekerheid, die domeinen nog kopen wil, dan moeten wij ook dat cum grano salis nemen, want kort daarop vraagt zijzelf toestemming om uit de opbrengst in de eerste plaats de juwelen van wijlen Albertus in te lossen, die zij namelijk verpand heeft tijdens het beleg van Den BoschGa naar eind14 maar, alle korrels zout ten spijt, ook dat op-en-neer-schrijfsel is typerend. Hoe kritiek zij de toestand wel achtte blijkt echter bovenal daaruit, dat de Infanta zich genoodzaakt voelde op eigen gezag een middel te baat te nemen, dat zij als weinig minder dan extreem moet hebben beschouwd, al was het maar omdat het haar nadrukkelijk door de Koning was verboden; zij riep voor het eerst sedert het jaar 1600 de Staten-Generaal der gehoorzame Nederlanden bijeen. Dat is te zeggen, hun bijeenroeping was niet een gevolg van de val van | |
[pagina 392]
| |
Maastricht; daartoe had de dreigende situatie reeds in juli doen besluiten, maar bijeenkomen deden zij pas op 9 september en dan blijkt helemaal hoe weinig vaart het liep met wat er dan wellicht aan neigingen het Spaanse regime omver te stoten in de lucht mag hebben gehangen. Uit de aard der zaak konden koning Philips en zijn tante nog geen weet hebben van wat in het verre jaar 1789 de bijeenroeping van nabuur-Staten-Generaal allemaal tot nasleep zou hebben, maar wij die daarvan wel hebben horen verluiden, kunnen alleen maar constateren dat deze Brusselse van 1632 voorbeeldig uit de hand aten. Klagen natuurlijk wel; dat was hun natuurlijke functie en als ventiel daarvoor waren zij zo te zeggen bijeengeroepen, maar tegelijkertijd ondernamen zij terstond ook iets positievers of toch in ieder geval iets dat als zodanig bedoeld was; zij knoopten met de vijand onderhandelingen aan over een vrede. Welteverstaan, het waren de Staten van de Zuidelijke Gewesten, die dit initiatief namen, ook al hadden zij vooraf de - van harte gaarne verleende - toestemming gevraagd van de Infanta en ook al moesten zij zich daarvoor in de eerste plaats wenden tot de prinselijke veldheer van hun noordelijke tegenhangers. Overigens had deze Prins zijnerzijds Adriaan Pauw al schriftelijk verzocht de Zuidelijke Heren op de een of andere discrete manier te bedieden dat zij welkom waren, een taak waarmee de pensionaris zich trouwens ook nog officieel door Hare HoogMogenden liet belasten.Ga naar eind15
Bij deze confrontatie van het tweetal hoge Statencolleges, waarvan het moeilijk is uit te maken welk van het tweetal als afsplitsing van het andere moet worden beschouwd, is het wel aardig even na te gaan hoe zij elkaar betitelden, en wat dan blijkt is dat het Brusselse gezelschap het Haagse adresseert als ‘Hooch Mogende Heeren Staeten Generael van de Geunieerde Provincien van het Nederlandt’, terwijl het zelf ondertekent als ‘de Gedeputeerde van de Staeten van de provincien van het Nederlandt tot Brussel vergaedert’; dus of men daar in Brussel nog beliefde indachtig te zijn dat, strict genomen, Staten-Generaal zoals laatstelijk bijeengekomen in 1559 bij het afscheid van Philips II iets anders waren den een vergadering van afgevaardigden der Staten van de onderscheiden provinciën? Van de Haagse Vergadering terug aan de Brusselse bezitten wij geen officieel schrijven, maar bijvoorbeeld in hun paspoort voor de afgevaardigden ‘van d'ander sijde’ worden dezen aangeduid als ‘gecommitteerde van de heeren gedeputeerden van den heeren Staten van de provincien van het Nederlant, tegenwoordich binnen de Stadt Brussel vergadert’, een simpele overname dus van de eigen Brusselse formule. Die brief van Brussel naar Den Haag was gewoon in het Nederlands gesteld, maar aan de Prins te Maastricht schreven de Zuidelijken in het Frans, tekenend als Zijner Excellentie's ‘très-affectionez serviteurs, les deputez des Estatz des Provinces du Pays-Bas, assemblez à Bruxelles’; zijnerzijds schreef Frederik Hendrik terug als ‘vostre bien humble serviteur.’Ga naar eind16 | |
[pagina 393]
| |
In levenden lijve op de Prins afgestuurd werd om te beginnen een grote naam, de hertog van Aerschot, al mogen wij dat ‘om te beginnen’ uitsluitend letterlijk in zijn chronologische betekenis nemen, want wat voor een bijna verblindend groot heerschap hij dan ook geweest mag zijn, Aerschot was dan in het primerende hertogdom Brabant weliswaar de eerste vertegenwoordiger, maar pas van de tweede stand, de adel; immers als eerste gold nog steeds de geestelijkheid. Nochtans, Oranje en Aerschot waren ook al eens in een vroegere generatie voor aan elkaar gewaagd versleten, dus voor het leggen van de allereerste contacten was de hertog niet slecht gekozen. Notere inmiddels dat Frederik Hendrik in zijn mémoires hem aankondigt als zijnde gekomen ‘tant de la part de l'Infante que des Estatz du Païs’. Wanneer hij evenwel in Maastricht weeromkomt als lid van de onderhandelingsdelegatie, dan vinden wij dezelfde Aerschot keurig als nummer drie vermeld, na de aartsbisschop van Mechelen, Jacob Boonen, en de abt van Sint Vaast (te Atrecht), Philippe de Caverel. ‘Et quelques autres’ staat er verder nog bij, waaronder dan, behalve nog een paar edelen, begrepen zijn allerlei stadsregenten en -pensionarissen, dus net precies het soort lieden, waarmee de Prins thuis in het Noorden - en zelfs nog in zijn eigen kwartier bij Maastricht - aan één stuk door te maken had, zodat het wel ietwat zonderling aandoet ze hier zo nonchalant te zien voorbijbonjouren.Ga naar voetnoot17 Wat echter ons nageslacht bij deze deputatie meer interesseert, is dat zij althans enigermate redelijk - voor de adel ging dat al nauwelijks meer - verdeeld was over Diets en Waals. Volkomen terecht natuurlijk, mogen wij zeggen, als wij de Brusselse Staten-Generaal in ogenschouw nemen, maar het betekende uiteraard dat het oorspronkelijke punt van uitgang, het zich ‘vrijwillig voegen’ bij het Statenbewind, al stilzwijgend was opgegeven. Immers, het zich daarbij voegen was van de Walen - laat staan van de adel, maar zelfs van de steden - van meet af aan niet te verwachten geweest en met het doodbloeden van de rebellie der edelen was het Franse alternatief vervlogen. Is dit besef wellicht doorslaggevend geweest bij het opstellen van de preliminaire punten, die door Frederik Hendrik en zijn Gedeputeerden te velde bij voorbaat waren ter kennis gebracht van de Zuidelijke onderhandelaars, te weten dan van een driekoppige deputatie die in een soort tussenstadium tussen Aerschot-alleen en de complete delegatie zo iets als voorbesprekingen was komen houden en die bestaan had uit de baron van Schwartzenberg, ‘justicier des nobles du pays de Luxembourg’, Willem de Blasere, ‘aussi chevalier’, en heer van Hellebus maar werkzaam als eerste schepen van Gent, en de Antwerpse pensionaris Jacob Edelheer? Kan het subtieler? twee edelen tegen één burger, waarvan nochtans één edelman een burgerfunctie bekleedt, maar omgekeerd twee Dietsers tegen één Waal. Dat voor een voorlopig contact met die ketters de geestelijkheid zich niet mede liet employeren, mag ons, als wij het tijdvak kennen, niet verbazen. | |
[pagina 394]
| |
De preliminaire punten waren verre van mals of liever gezegd, daarmee kunnen wij de zaak niet afdoen; zij waren in ieder opzicht van haalbare politiek een monstrum en stellig was het dit besef dat Frederik Hendrik ietwat eufemistisch weergeeft, wanneer hij ze aanduidt als ‘un peu extravagantes.’Ga naar eind18 Waar het op neerkwam was, wij mogen eigenlijk niet eens zeggen calling their bluff, maar wel de opgetrokken noodfaçade behandelen alsof er een volwaardig bouwwerk achter school. Als de Brusselse Staten op eigen houtje vrede willen sluiten met de Haagse, dan zijn zij hartelijk welkom, maar dan moeten zij het ook helemaal zelf doen. Als zij in tegenstelling tot Hare HoogMogenden de Spaanse koning als hun ‘natuurlijke Heer’ believen te erkennen, dan moeten zíj dat weten en dan kan dat gehonoreerd worden, mits het om niet meer gaat dan om een simpele erkenning op papier. Welnu, kunnen wij ook maar één ogenblik aannemen dat iemand als Frederik Hendrik, die waarachtig wel wist hoezeer zelfs de souvereine Staten in het Noorden waren aangewezen op het inzicht, om niet te zeggen het welbehagen van hemzelf, nominaal hun dienaar, dat zo'n geroutineerd en subtiel staatsman niet zou hebben beseft waarop dat moest neerkomen? Maar niettemin, als de heren zelf het zo formuleerden, dan konden zij op een geduldig blad papier een keurig uitgewerkt programma voorgelegd krijgen, waarbij met die formule rekening was gehouden. Per slot van rekening was zo iets al eens eerder vertoond en de geniale vertoner was niemand anders geweest dan zijn, Frederik Hendriks eigen vader. In wel zo wat even grauwe theorie was immers ook de Pacificatie van Gent en - waarom niet in één adem erbij vermeld? - zelfs ook nog de Unie van Utrecht gesloten door provincies die de Koning als hun wettige heer erkenden, dus als enkele van die provincies die fictie nog steeds erbij wilden stipuleren, dan was dat theoretisch wel in elkaar te passen. Waar die preliminaire punten op neerkwamen, was dan ook inderdaad zo ongeveer de Pacificatie van Gent. Dat is te zeggen, wat de lievigheden betreft, want verder was het nog wel iets stringenter; ook ditmaal moeten namelijk niet slechts alle Spaanse troepen het land uit, maar bovendien nog in de ‘principales villes maritimes de Flandre’ een regime worden gevestigd, met inbegrip van troepenlegering, dat aan een veto uit het Noorden onderworpen blijft.Ga naar eind19 Nogmaals, dat Frederik Hendrik ook maar één ogenblik zou hebben verwacht deze citroen zelfs maar als knol te kunnen verkopen, is onvoorstelbaar, en wat wij ook wel mogen aannemen, is dat het hem gelukt is dit inzicht eveneens over te dragen op zijn Gedeputeerden te velde, in wier naam immers al dit onwezenlijks mede werd opgedist. Maar of hij eveneens voorzien had, of hij, om het zo maar eens uit te drukken, had durven hopen dat zelfs deze wilde uitwassen van historisch denken nog te minimalistisch zouden zijn voor allerlei ver-achterafgelegens in het Noorden? Toch bleek dat het geval te zijn en het is moeilijk aan de indruk | |
[pagina 395]
| |
te ontkomen dat dit door de Prins als gefundenes Fressen te baat is genomen bij het te boek stellen van zijn mémoires. Wat was namelijk het geval? De triomferende veldheer Prins Frederik Hendrik mocht dan al, waarschijnlijk omringd door de hem als gedeputeerden toegevoegde statenleden maar niettemin in een verre van welomschreven capaciteit, die hoog-illustere delegatie uit Brussel ontvangen en naar haar logies in Maastricht begeleiden, daar kon die delegatie verder niet veel anders doen dan duimen draaien. Hoe vlot en hoofs ook het contact met Zijne Excellentie zelf mag zijn verlopen, niet hij was het voor wie de heren waren gekomen, want niet hij was de man met wie over een vrede of bestand onderhandeld moest worden; daarvoor zou een speciale delegatie komen van de Staten-Generaal uit Den Haag. Maar die delegatie kwam nu juist niet; dit dan om de gebruikelijke reden dat het niet mocht gelukken haar binnen redelijke tijd - dus zeg bijvoorbeeld, in een week of zes - samen te stellen. Of misschien inderdaad de een of andere procer die er noodzakelijkerwijze bij moest zijn geen zin had in de reis naar Maastricht en liever in Den Haag wilde onderhandelen? Wij kunnen het natuurlijk niet uitsluiten, maar wel lijkt het beslist oneerlijk van de Prins het niet-verschijnen van de verwachte delegatie globaal aan dit soort ‘interest particulier’ te wijten. Immers, hij kan er niet onkundig van geweest zijn hoe ettelijke elementen in het Noorden - en wel, behalve in Zeeland, met name in het hoge, het Fries-Groningse noorden - die dan desnoods nog wel die eigen zuid-nederlandse roomsigheid geaccepteerd zouden hebben in het geval van ‘zich vrijwillig voegen’, zich niet zo maar bereid betoonden tot onderhandelen met zuiderbroeders die niet vooraf de koning zijn congé hadden gegeven, zodat het immers toch weer, al was het dan langs een omweggetje, zou neerkomen op onderhandelen met de Spanjaard. Kortom, met deze wetenschap in gedachten kunnen wij het moeilijk anders dan als een lelijk trekje betitelen, wanneer wij de Prins serieus zien insinueren dat, ware niet op dat ‘interest particulier’ het onderhandelen in Maastricht gestrand, daar ter plaatse ‘à la faveur de nostre armée’ in korte tijd een voor de Republiek zeer voordelig tractaat had kunnen worden gesloten.Ga naar eind20 Wat hij weliswaar niet beweert, is dat de hele Pacificatie van Gent weer als uit een soort diepvries zou zijn te voorschijn getoverd, maar hoe hij na dat soort van preliminaire eisen dan wel ‘en peu de temps’ iets acceptabels op tafel had willen zien komen, is raadselachtig. Trouwens, wat dat leger betreft wist toch waarachtig ook iedereen dat het in laatste instantie een seizoenverschijnsel was en bij de nadering van het winterseizoen werd het er door ziekten en wat dies meer zij beslist niet indrukwekkender op. Eind oktober liet de Prins dan ook de Staten - zijn eigen, de Haagse, uiteraard - weten dat hij het niet verantwoord achtte nog langer in Maastricht te blijven en 2 november brak hij vandaar op. Wat de officieel zelfs nog niet eens op gang gekomen vredesonderhandelingen betreft, die werdens | |
[pagina 396]
| |
door hun status nascendi niet ervan verschoond mee te verhuizen. Aanvankelijk was er sprake van Den Bosch als nieuwe vergaderstad, wat het deplacement in afstand betreft voor de Zuidelijken niet ongemakkelijk, maar of zij die zere plek in hun eigenste Brabant zo graag juist met dit doel zouden hebben betreden? Wat wij jammer genoeg evenmin weten, is hoe Frederik Hendrik tegenover dit idee stond. Men zou willen raden: enigszins ambivalent, en het zal wel niet nadrukkelijk tégen zijn zin zijn geweest, dat het ten slotte toch uitdraaide op Den Haag, de basis van het Noordelijk Statenbestel, waar ook hijzelf als feitelijke leider van dat bestel zijn winters placht door te brengen. Daar - dat is dan natuurlijk te zeggen: aan de Hoornbrug - werden dan ook weldra de Zuidelijke afgevaardigden door dezelfde Prins van Oranje, die zij reeds kenden uit Maastricht, ten tweeden male plechtig verwelkomd. |
|