Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 441]
| |
Hoofdstuk XXXWij kunnen er, dunkt mij, niet redelijkerwijze aan twijfelen dat voor Frederik Hendrik de oorlogvoering in het kader van de Franse alliantie in opzet zo iets als een geheel nieuwe dispensatie betekende en dat met name het jaar 1635, waarvan de vroege maand februari die alliantie eindelijk had zien tot stand komen, zich voor hem aandiende als een brandschone kans - de derde, na Den Bosch en Maastricht - om door te stoten tot het hart van Brabant. Ook deze derde maal zal het mislukken, maar die constatering is iets voor de zomer; een paar maanden lang kon er gehoopt worden op succes. Gelukkig is echter het temperament, dat zulk een hoop niet al te uitbundig koestert en bijgevolg ook niet afficheert. Behalve voor een al te eclatante blamage naar buiten is het, wie weet, ook enigszins immuun voor al te pijnlijke aanvechtingen binnenskamers. Een zeker huis-, tuin- en keukenstoïcisme met dosering voor alle dag was in de geestelijke bagage van een veldheer uit die dagen, bij wijze van spreken in zijn onzichtbare veldapotheek, beslist geen overbodig ingrediënt. Dus laat ons hopen dat, naar wij trouwens geen manifeste reden hebben te betwijfelen, Frederik Hendrik daarvan ook dit jaar in voldoende ruime mate voorzien was. In artikel I van het grote tractaat was overeengekomen dat in het zoëven aangebroken jaar 1635, eigenlijk zelfs al in de maand maart, Koning en Staten elk met een leger van 25.000 man voetvolk en 5.000 ruiterij te velde zouden komen. In het midden gelaten was of deze beide legers ‘gesamentlijck’ dan wel ‘bysonderlijck’ zouden ‘wercken’, al was, toen het verdrag getekend werd, in feite al gekozen voor het eerste alternatief. Hierbij had evenwel de praktische regeling nogal wat voeten in de aarde. In de weliswaar door Frederik Hendrik of toch onder diens supervisie opgestelde, maar officieel door de Staten gegeven instructie waarmee Pauw en De Knuyt het jaar tevoren naar Parijs waren gestuurd, vernemen wij sub artikel VIII - van de zestig - dat zij ‘met eenen’ aan Lodewijk XIII de ‘officieuze recommandatien’ van de Prins moeten doen ‘met presentatie van desselfs dienst ende volle genegentheyt in alle 'tgene Sijne Hoochstgemelte Majesteyt aengenaem soude wesen’, maar heel veel meer dan een holle courtoisie kan dit niet geweest zijn, want als er één ding bij voorbaat vast stond, dan wel dat niemand vreemds ‘over d'Arméen van desen Staet en kon nochte en mocht commanderen.’ Wat daarbij tegelijkertijd onmogelijk dreigde te worden gemaakt, was amalgamering van de twee legers, want zo min als een vreemdeling over de eigen kon Frederik Hendrik over een vreemde krijgsmacht het bevel voeren; dit aangezien hij ‘hebbende commissie van de Provintien als Capiteyn-Generael, om te commanderen het leger van desen Staet, | |
[pagina 442]
| |
niet wel ghevoechlijck een ander commissie soude kunnen aennemen sonder speciael consent van de Respective Provintien, die daerop alvoorens souden moeten werden gehoort ende verstaen, daer toe tijdt soude werden gerequireert.’ Aldus inderdaad de theorie van het vigerende staatsrecht, maar was men dan uit het oog verloren wat allemaal op 's Prinsen Kamer, gepresteerd kon worden door het Secreet Besogne?Ga naar eind1 Als wij nu even onze aandacht richten op wat de Franse partner aan militaire bijdrage te leveren had, moeten wij om te beginnen één ding goed in gedachten houden: het Frankrijk van Lodewijk XIII had om het voor de toegemeten spanne tijds tot de Europese hegemonie op te voeren wel een geniale staatsman ter beschikking, maar nog op geen stukken na de bekwame militaire bevelhebbers die aan zo iets nu eenmaal ook te pas komen. Wie behagen schept in ironie der geschiedenis kan overwegen hoe, wanneer de toekomstige grand Condé als jeugdig hertog van Enghien bij Rocroi zijn eerste grote overwinning behaalt, Lodewijk XIII een paar dagen tevoren het tijdelijke heeft gezegend, nadat het hem vergund was geweest zijn kardinaal een half jaar te overleven. Ook Frederik Hendriks neef Turenne zal zich pas in de jaren veertig laten kennen als wie hij is. Wat koning en kardinaal thans, in 1635, te bieden hadden als verhoopte evenknieën van de Prins van Oranje, was, zuchtende Bassompierre in de Bastille, het koppel maarschalken Brézé en Châtillon, eerstgenoemde een zwager van Richelieu, de ander, wiens geslachtsnaam Coligny was, een volle neef van de Prins zelf, en wel een die hij, ook vóór de belegering van Den Bosch, reeds in zijn jeugdjaren heel goed gekend had. Dit dan niet alleen te Parijs, zij hadden zich bijvoorbeeld ook schouder aan schouder, onmiddellijk naast Maurits, in het strijdgewoel bij Nieuwpoort gestort en, al is dan wat Tallemant des Réaux schrijft geen evangelie, wie weet of hij toevallig geen gelijk heeft, als hij het nevenpaar eens gezamenlijk in een Londens bordeel laat betrappen door de politie van Jacobus I? Dit genoeglijks uit vroeger jaren neemt echter niet weg dat, als bij de militaire samenwerking in het barre heden de verhoudingen al gauw beginnen te verzuren, dit meer aan Châtillon lijkt te hebben gelegen dan aan Brézé, al staat men uiteraard tegenover een eigen neef wel ietwat vrijer dan tegenover de zwager van een ad hoc vrijwel almachtige minister, wanneer in dat ad hoc geheel een bondgenootschap belichaamd is.Ga naar eind2 Met die verzuring zijn wij echter op ons thema vooruitgelopen, want wat vooraf moet worden opgetekend, is dat, alle HoogMogend voorbehoud ten spijt, voor de campagne van dit jaar wel degelijk aan Frederik Hendrik het opperbevel ook over het Franse leger werd toevertrouwd. Behoudens in het door en door denkbeeldige geval dat hetzij de hertog van Orléans, hetzij Richelieu zelf in dat leger zou verschijnen, moesten, de conjunctie eenmaal bewerkstelligd, de Franse bevelhebbers dansen al naar gelang het de Prins van Oranje zou believen te pijpen. Dat het initiatief tot deze regeling in Parijs | |
[pagina 443]
| |
zou hebben gelegen, mogen wij overigens wel zo vrij zijn enigszins te betwijfelen. Naar Hugo de Groot, dan ambassadeur van Zweden te Parijs, aan Oxenstierna rapporteert, wordt door de Fransen zelf diepe bewondering gekoesterd voor de Prins, die drie volle maanden niet heeft toegehapt, vóórdat hem dit bevel over de maarschalken werd toegekend. Iets anders is dat, naar wij wel mogen veronderstellen, men in Parijs die Prins toen al wel goed genoeg moet hebben gekend om bij voorbaat te weten dat hij het er in feite niet op zou laten aankomen, maar voortdurend, als onder gelijken, met de Franse maarschalken overleg plegen. En als om toch vooral de Staten ieder voorwendsel tot argwaan te ontnemen werd in zijn commissie - op 16 maart met koninklijke volmacht door Charnacé ondertekend - expressis verbis gestipuleerd dat ‘ledict acte ne derogera en façon quelconque à la commission que son Excellence le Prince d'Orange a desdicts Seigneurs Estats-Généraux ny au serment par luy faict à eux, et qu'il ne sera obligé de prester aucun serment à Sadicte Majesté.’Ga naar eind3 Als nu nog niet iedereen zijn zin had, wanneer dan in 's hemels naam wel? Te velde trekken deden de Franse maarschalken - dat ‘maart’ uit de verdragstekst kunnen wij verder wel vergeten - in het toch altijd nog vrij vroege tijdsgewricht van begin mei en het geluk was in zoverre met hen, dat zij tijdens hun opmars naar het noorden bij Avein onder Namen wat Spaanse troepen tegenkwamen, onder bevel van Thomas van Savoye uitgezonden om hen tegen te houden, maar die in plaats daarvan juist door hen werden verslagen. Er werd nogal wat buit gemaakt en, meer nog, een aantal zeer aanzienlijke gevangenen. Zo heel veel had de affaire niet om het lijf, maar hoe dan ook, het was een overwinning en zal, wanneer de rest van het jaar alleen maar misère oplevert, als zodanig niet zuinig worden opgeblazen. Ontegenzeglijk waren met dit militaire succesje de Fransen een slag voor komen te liggen, maar tot op zekere hoogte had dat ook reeds gegolden wat hun tijdschema betrof. Hoewel was afgesproken dat de conjunctie van de beide legers de 12de mei zou plaats vinden, vertrok Frederik Hendrik niet vóór de 18de van die maand uit Den Haag, zijnde het lange ‘tarderen’ daaraan te wijten geweest, dat men daar ter plaatse nog steeds betwijfelde of het de Fransen wel ernst was met hun rupture, die immers ook inderdaad pas medio juni officieel haar beslag kreeg, al was zij dan reeds midden mei voorafgegaan door een ludiek-middeleeuwse uitdaging in Brussel zelf bij monde van 's konings heraut met de unieke naam Gratiolet. Wie Frederik Hendrik door zijn vertrek juist misliep, was Axel Oxenstierna die, in deze dagen over zee uit Frankrijk in Rotterdam aangekomen, na een vluchtige reis door Holland de 28ste in Amsterdam weer scheep ging naar Zweden, niet zonder overigens in Den Haag, behalve uiteraard met grote statie aan Hare HoogMogenden, ook een bezoek ‘wel van twee uyren’ te hebben gebracht aan Amalia van Solms.Ga naar eind4 | |
[pagina 444]
| |
Behalve het uitblijven van de Franse rupture was er evenwel nog iets anders geweest, dat Frederik Hendrik desgewenst - maar blijkbaar wenste hij dat niet - tot zijn verontschuldiging had kunnen aanvoeren, een jichtaanval die zo langdurig was geweest dat er blijkens het dagboek van Van Buchell al eind april in Utrecht over werd gesproken, terwijl wij bij Aitzema speciaal vermeld vinden dat hij op zondag 13 mei ‘d'eerste mael weder in de Predicatie’ verscheen, maar die niettemin op die 18de mei waarop hij vertrok nog of wederom zo hevig was dat hij, in een karos uit Den Haag vertrokken, te Leiderdorp moest overstappen ‘in een roeyschuyt, niet konnende het stooten van de carosse verdragen.’ Desondanks was hij de 20ste te Nijmegen, vanwaaruit hij na de traditionele inspectie van het reeds eerder daarheen opgecommandeerde leger op de Mokerhei twee dagen later Maasopwaarts trok ‘ende alsoo voort marcherende quam den negen en twintichsten een half myle van Maestricht, alwaer de Fransche Generaels den Prince quamen verwellekomen.’ Wat wij in dit geval onder een halve mijl hebben te verstaan - demi lieue in de Mémoires - zij in het midden gelaten; het gebeurde, naar laatstgenoemde bron erbij vertelt, te Meerssen.Ga naar eind5 ‘Verwellekomen’ - saluer in de Mémoires - dus ook al wordt het dezerzijds niet ingewreven, zich overeenkomstig 's Konings orders met heel het Franse leger onder zijn, des Prinsen van Oranje orders stellen, een hoogtepunt in dit vorstenleven, zoals een tweede niet valt aan te wijzen; met een maar al te zeer vertrouwd en daardoor nauwelijks nog bruikbaar cliché: ‘wij zouden er even bij moeten stilstaan’. Nu is gelukkig stilstaan iets dat toch niet mag bij het geschiedschrijven, maar als wij wellicht eveneens terugschrikken voor nog een ander cliché van meer pathetischen huize: ‘hoezeer moet op die dag de edele gestalte zijner moeder hem voor de geest hebben gestaan’, dan kunnen wij dat nuchter en wel pareren door even erbij op te merken dat hij wel een heel erg merkwaardig sujet zou zijn geweest, als hij bij die gelegenheid niet aan haar had gedacht, aan hoe zij had gemeend in zijn belang te handelen door een carrière in Franse dienstbaarheid voor hem uit te stippelen, het soort dienstbaarheid zoals dat van de neef die zich met een collega-maarschalk bij dezen onder zijn bevelen kwam scharen. En dit moment, waarop de voor geheel het leven van deze Prins zo essentiële verhouding tot het vaderland van zijn moeder haar hoogste intensiteit bereikt, lijkt mij het meest gepaste om een getuigenis in te voegen, daterend van zes weken vóór zijn dood. Dan is al sedert vier jaar Richelieu vervangen door Mazarin, die zich inmiddels met de ‘retro's’ uit de tijd van zijn voorganger al grondig vertrouwd heeft gemaakt. Pas sedert heel kort is dan echter uit zijn voorlopige standplaats Munster in Den Haag gearriveerd de even louche als bekwame diplomaat Servien, in die jaren Mazarins vertrouweling bij uitstek voor moeilijke manipulaties tegenover het buitenland. Dat hij juist dan onttrokken wordt aan zijn bedrijvigheid te Munster betekent dan ook een poging, zo ongeveer in extre- | |
[pagina 445]
| |
mis, de Republiek ervan te weerhouden in strijd met het alliantieverdrag afzonderlijk met de Spanjaarden vrede te sluiten en het spreekt wel vanzelf dat hiertoe ieder ter zake dienstig voorkomend middel te baat wordt genomen, waarbij geen middel meer probaat wordt bevonden dan omkoperij. Nochtans, wat betekenen op zo'n Franse betaallijst zelfs de duurste regenten in deze landen in vergelijking met wat allemaal ‘gepensioneerd’ wordt aan vorsten en vorstjes her en der in Europa, in de eerste plaats natuurlijk Duitse en Italiaanse? Maar als dan met het oog op die speciale missie op zijn beurt ook Servien de retro's nagaat, dan doet hij daarbij een ontdekking die ik in hoge mate typerend wil noemen voor de, hoezeer ook aan het aardse slijk gehechte vorst wiens levensloop hier wordt beschreven: ‘J'ay sceu qu'on a aultrefois soigneusement recherché de faire prendre une pension considérable à M. le Prince d'Orange et qu'il a toujours refusé.’Ga naar eind6
Helaas, op al het dierbaars bij Maastricht volgde een ongenadige anti-climax. Wel werd, in tegenstelling tot drie jaar tevoren toen het vers was veroverd, vanuit datzelfde Maastricht in westelijke richting recht op het hart des lands afgestoken, maar dat was dan ook het verderf tegemoet. De expeditie was met nadruk een gezamenlijke en dat men aanvankelijk over Luiks, dus neutraal gebied trok, mocht naar 17de-eeuwse normen niet hinderen; hoe zouden de Fransen trouwens anders Maastricht hebben kunnen bereiken? De beide legers trokken op langs parallelle wegen en 's nachts werden de kampementen opgeslagen op één of hoogstens twee uur gaans van elkaar verwijderd. En, laat ons het niet vergeten, het ‘dessein’ was ‘niet alleen en Lion of met gewelt, maer oock en Renard, of met vrede ende vriendelijke practycken de Nederlanden van den Spangiaerden te bevrijden.’ In het midden gelaten wat onze slimme Aitzema bezielt dat hij Reinaart de vos erbij haalt om deze vriendschap te symbolizeren, ook ditmaal, nu een machtiger leger dan ooit tevoren de Zuiderlingen ‘op den hals was gekomen’, lieten de Staten-Generaal ‘allessins stroyen gelijcke billetten of manifesten’ als in 1632 en 1633, ‘alles in gevolge van't bovengenoemde Tractaet om den Nederlanders te nodigen tot haer eygen verlossinge ende vryheyt.’Ga naar eind7 Het was echter die Nederlanders nimmer gegeven geweest in volle rust en kalmte te beseffen hoezeer zij te midden van alle gegeven mogelijkheden het veiligst geborgen zouden geweest zijn onder een bewind van deze Prins van Oranje; hoe, hadden zij hem slechts hun vertrouwen geschonken, hun religieuze overtuigingen en geplogenheden, ook al zou hij het niet licht opportuun hebben geacht ze in navolging van zijn peetoom tot de zijne te maken, onder zijn schutse precies even veilig zouden behoed zijn als onder die van de Natuurlijke Heer die zich sedert mensenheugenis slechts eenmaal als zodanig had gemanifesteerd en dat dan in de gedaante van een kinderloze oude dame. Zoals de zaken lagen echter - Den Bosch! Den Bosch!! Den Bosch!!! - | |
[pagina 446]
| |
kende men in het Zuiden de Prins van Oranje alleen maar als aanvoerder van een geuzenleger dat alle Lieve Vrouwkes van de aardbodem wilde verdelgen en in die rondgestrooide pamfletten stond heus niet dat, als men hem slechts te hulp kwam met de macht van het getal, juist hij, de aanvoerder, niets liever zou hebben gewild dan dit iconoclasme beteugelen, maar waar hadden, nu hun voormannen - een aartsbisschop Boonen, die Frederik Hendrik wel goed kende, bijvoorbeeld - verstek lieten gaan, die Zuidelijken de wetenschap moeten opdoen hoe de politieke verhoudingen in het vrije Noorden precies in elkaar zaten, en wel met name hoe onvrij, zonder henzelf als tegenwicht, de Prins van Oranje er eigenlijk was? Onder de vele tragische misverstanden uit onze geschiedenis is dat van deze jaren zeker niet het geringste. Ook weer in dit jaar 1635 maakte, samen met de Franse bondgenoot, het biljetten-strooiende Statenleger zelf de effectiefste contra-propaganda. Na vijf dagen parallel marcheren werd het eerste stadje in Brabant bereikt, het nietige Tienen, en daar gebeurde op 9 en 10 juni het grote ongeluk, als militaire bedrijvigheid beoordeeld het grootste van Frederik Hendriks hele carrière. De plundering met brand van Tienen is een van die gebeurtenissen, waar het element wanorde het allesoverheersende is en dat brengt met zich mee dat de geschiedschrijving, al naar gelang zij eerlijker wil blijven, met dit soort mensonterende verrichtingen des te minder raad weet. Er zijn natuurlijk termen zoals ‘uit de hand lopen’, maar is het klakkeloos gebruik daarvan in laatste instantie geen onvergeeflijke manque de pudeur tegenover al het ondragelijks dat telkenmale weer over de slachtoffers komt? Niettemin was ‘uit de hand lopen’ precies wat zich ook in dit droevige geval van Tienen voordeed en hoe het zo ver kwam vinden wij zeer zorgvuldig opgetekend in 's Prinsen eigen mémoires, dus, toegegeven, in het relaas van iemand die meer dan wie ook zelf partij was, maar tevens iemand die bij dezen geheel zijn ideaal van politieke oorlogvoering te niet en, ditmaal zelfs letterlijk, in vlammen zag opgaan, zodat, na de inwoners van het rampzalige stadje zelf, niemand meer recht en reden had zich elegisch te moede te voelen dan hij en geen relaas van het gebeurde ons meer vermag te treffen dan het zijne. De inlassing is lang, maar hier couperen zou onzindelijk zijn, en trouwens, waar een paar honderd bladzijden lang over iemand verteld wordt, mag hij toch wel eens één bladzijde ononderbroken zelf aan het woord komen: ‘... estans arrivés à demi heure de Tierlemont nous y logeasmes et le Prince envoya le mesme soir sommer la Ville de se rendre qui n' estoit pas en estat de se pouvoir deffendre, mais ils s'y opiniatrèrent tellement qu'il n'y eust jamais moien de les y porter, de façon que l'on y envoia le lendemain le Conte Henry de Nassau Gouverneur de Frise avec quatre mille hommes et trois demi canons: De l'armée Françoise y en allerent autant, les uns et les autres aians monté les remparts de terre de la Ville, où l'on ne recontra nulle resistance, l'on vinst au fossé aucunement bon, qui avoit une assés bonne muraille, où ceux de dedans commencerent à se defendre. Le Prince qui s'y trouva envoia encores une fois son Trompette pour les induire à se rendre, | |
[pagina 447]
| |
qu'ils voioient bien qu'ils seroient forcés, que cela estant ils pouvoient bien juger à quelles extrémités ils se trouveroient, tant de gens de diverses Armées venans à y entrer de force, encores ne voulurent-ils pas entendre, y estans poussés par un nommé de Los Arcos Espagnol quy y commandoit, de façon que l'on fut contraint d'y donner à bon escient, et apres un peu de resistance nos Soldats d'un costé, les François de l'autre, y entrerent de force.Aldus de droeve episode zoals hij voortleefde in de herinnering van de veldheer die haar niet had kunnen voorkomen. In aansluiting volgt van de vele ooggetuigenverslagen alleen nog, in al zijn beknoptheid, dat van de grote dichter die deze veldheer als secretaris terzijde stond: ‘L'orage tombé sur ceste miserable ville de Tirlemont, au lieu de diminuer, s'est accreu en sorte depuis hier, que comme desjà incontinent apres la prinse le feu s'estoit mis en quelques maisons, aujourdhuy il s'est veu aux quatre coings de la ville, n'ayant maison de marque, qui n'y eust part, et n'entrainast aveq elle des rues entieres. L'insolence cependant des hommes a encheri sur tout cela, et seroit par trop horrible d'en faire des recits particuliers.’Ga naar eind9Hoe, afgezien nog van de lamentabele uitwerking in de Zuidelijke Nederlanden zelf, het ongeluk met Tienen aan al wat op beuken belust was een gretig aanvaarde gelegenheid bood op Frederik Hendriks reputatie in te beuken, spreekt wel vanzelf en ook dat dit nergens zozeer het geval was als bij de zo deerlijk mee-gecompromitteerde bondgenoot. In Tienen aldus in zijn Mémoires Bassompierre, ‘furent commises des cruautés et méchancetés effroyables. Les Français disent que ce furent les Hollandais, et eux, sans s'en excuser, disent que les Français n'en firent pas moins qu'eux.’ Met deze, per slot van rekening eerlijkheid van de maarschalk in de Bastille contrasteert echter wel heel jammerlijk wat wij vinden opgetekend in de Mémoires van een aanzienlijk grotere geest dan hij, La Rochefoucauld, die, toen nog prince de Marcillac geheten, als twintigjarige ‘volontaire’ aan de expeditie had deelgenomen, zodat wij zijn kwaadaardigs wel zullen moeten beschouwen als de opinie weer- | |
[pagina 448]
| |
gevend van wat er met hem mee was uitgetrokken aan jeunesse dorée. Welnu, aldus de toekomstige auteur der onovertroffen Maximes, de Prins van Oranje was dermate jaloers over dat exclusief Franse overwinninkje bij Avein, dat ‘au lieu de tirer avantage d'un tel succès et de maintenir sa réputation, il fit piller et brûler Tirlemont pour décrier les armes du Roi et les charger d'une violence si peu nécessaire.’ Maar uit die giftand komt nog meer venijn. Zoals wij aanstonds zullen zien ging Frederik Hendrik na die Tienense déconfiture Leuven belegeren zonder heel veel hoop - en dat is iets anders dan ‘sans dessein’! - het ook inderdaad te veroveren, maar daarbij was het allerminst zijn opzet het Franse leger ‘par les fatigues continuelles et par le manque de toutes choses’ dermate te verzwakken, ‘qu'à la fin de la campagne’ dit leger ‘ne fut plus en état de retourner seule par le chemim qu'elle avait tenu’ en over zee moest terugkeren. Alsof die treurige, hieronder nader te beschrijven débandade op Staats grondgebied aan Frederik Hendrik te wijten zou zijn geweest! Men krijgt zowaar de aanvechting er La Rochefoucauld zelf bij te citeren: ‘Pour bien savoir les choses, il en faut savoir le détail, et comme il est presque infini, nos connaissances sont toujours superficielles et imparfaites.’Ga naar eind10 Wie echter, gelukkig voor het kersverse bondgenootschap genuanceerder oordeelde, was Richelieu. Als wij - maar dat is altijd iets précairs - Mazarin mogen geloven zoals hij het naar Rome doorgeeft, zou ook de kardinaal aanvankelijk de schuld van wat er in Tienen gebeurd was geheel op Frederik Hendrik hebben geschoven. Daar staat echter tegenover dat, naar wij eveneens vernemen, reeds medio augustus diezelfde kardinaal zo ongeveer de enige man in Frankrijk is, die 's Prinsen ‘reputatie hooghoudt door alles zoveel mogelijk ten goede te duiden’; of waarom dit niet in het lapidaire Latijn van de man die het neerschreef, te weten Grotius in een van zijn officiële dépêches aan Oxenstierna: ‘Sed Cardinalis Riceliacus ejus famam tuetur factorum omnium interpretationem in melius trahens.’ Trouwens, dat althans hij, Richelieu, niet zo maar, gemakzuchtig en wel de schuld op de buurman wil schuiven, blijkt eveneens uit een brief van zijn hand aan Charnacé en Brézé van weer een maand later, september 1635, waarin in alle eerlijkheid sprake is van ‘recouvrer l'honneur que nous avons, ce semble, perdu par le mauvais succès de la campagne de ceste année.’ En vóór wij het arme Tienen verder in zijn assen laten smeulen, nog één getuigenis uit het Noorden, en wel een, dat ons weer eens ter overweging kan geven in hoeverre zo ongeveer een derde deel van de bevolking der Zeven Provinciën al dan niet reeds kon worden aangemerkt als geïntegreerd in het vigerende staatsbestel: naar ongeveer een week na het gebeurde Ploos van Amstel aan Huygens bericht, bedroeft ‘de elende te Thienen voorgevallen’ vele lieden. Allicht! kunnen wij alleen maar vinden, maar dan worden wij pardoes overgeplaatst in het soort van geschiedenisles zoals tot enkele decenniën geleden op confessionele scholen hier te lande ten beste gegeven: | |
[pagina *27]
| |
[pagina *28]
| |
29. Frederik Hendrik met hazepoten en ‘de kous op de kop’ temidden van Gedeputeerden te Velde kluivend op menselijke beenderen na de plundering en brand van Tienen.aant.
| |
[pagina 449]
| |
‘De Papisten soecken het te exaggereren boven t'gene tot Neerden ende elders voor desen gepleecht is, dan en considereren nyet, dat dit niet alleen met adveu, maer voergaende ordre ende last van de officiers des Conincx geschiet is, ende t'andere in weerwille, tegens ordre ende tot leetwesen van de respective generaels.’Ga naar eind11 Alsof juist Frederik Hendrik dat aan de papisten verdiend had!
Is het gezichtsbedrog, het beter weten van achteraf, als wij ons erop betrappen na de déconfiture te Tienen aan de rest van die campagne van 1635 niet heel veel belang meer te hechten? Tot op zekere hoogte, zij het ook weer niet meer dan dat, kan deze indruk mede op het conto worden geschreven van Frederik Hendriks mémoires, want weliswaar verzuimt hij niet ook het verdere doen en laten van die weken in Brabant met alle gepaste uitvoerigheid te beschrijven, maar wat daarbij doorklinkt, is naast een afgrondelijke minachting voor de Franse bondgenoot tevens een bijna angstwekkende dosis dépit, waarvan naar mijn gevoel de kern besloten ligt in de hieronder volgende passage: ‘... nos Armées marchèrent dès le midy, en intention de s'aller mettre entre Louvain, là où l'Armée de l'ennemy s'estoit retirée, et Bruxelles, pour empescher d'y pouvoir arriver et par ce moien nous rendre maistres de ceste Ville, la trouvans sans aucune deffense. Tout ce que nous pusmes faire fut d'arriver ce jour-là à Overiscke Village à deux heures de Bruxelles, mais ce ne furent que les premiers Regiments de l'avantgarde, à cause des chemins estroicts et du mauvais passage, où nous fusmes contraints de passer, de façon que nous fusmes obligés de sejourner un jour audit lieu, pour y attendre le reste de nos forces.’En blijkbaar was die ene dag fataal, want daardoor kreeg de vijand de gelegenheid zich in en om de hoofdstad te verschansen, zodat er voor de invallers niets anders op zat dan hun kwartier op te slaan in een dorpje, Voscapelle, halverwege Leuven, vanwaaruit ‘le Mareschal de Brézé s'avança avec la plus grande partie de la Cavallerie Françoise et la nostre jusques aux portes de Bruxelles, pour veoir la contenance de l'ennemy; mais personne n'y parut, ains le saluerent de quelques canonnades, de façon qu'il retourna se joindre avec l'Infanterie.’Ga naar eind12
‘Jusques aux portes de Bruxelles’..., weleer, nu bijna zestig jaar geleden, voor een maar al te korte spanne tijds de hoofdstad van een zich tegen een nieuwlichterig vreemdelingenbewind verzettende natie in potentia en waar in de zwarte dagen van Gembloers de bij die beweging centrale figuur, de Prins van Oranje, de benarde wallen was rondgegaan om de verdedigers moed in te spreken. Is het een wonder dat de huidige Prins van Oranje, nu de verrassing van die hoofdstad mislukt was, er moeilijk warm voor was te krijgen dan Leuven maar te belegeren, waar, aldus Huygens, ‘le bon viel Grobbendonck avec quelques trouppes’ ter verdediging was achtergelaten? De Franse maarschalken mitsgaders Charnacé en La Meilleraie kwamen hem echter dermate | |
[pagina 450]
| |
onweerstaanbaar aan het hoofd zeuren, dat hij ten einde raad maar toegaf. De ietwat triviale term mag hier niet misplaatst geacht worden; als enige van het gehele opus van Frederik Hendriks Mémoires druipen de bladzijden waar deze episode beschreven staat van een schampere hoon en dit dan helemaal als reeds acht dagen later dezelfde Franse bevelhebbers bij de veroveraar van Den Bosch en Maastricht komen aanzetten met een pitoyabel relaas hoe zij het niet langer kunnen volhouden.Ga naar eind13 Zijnde dan Piccolomini met keizerlijke hulptroepen in aantocht acht trouwens ook de Prins zelf het alleen maar verantwoord weer uit Brabant weg te trekken, maar hij had immers aan die hele belegering niet willen beginnen. Zelfs dat beginnen was daarbij maar heel summier geweest. Als Aitzema Leuven ‘groot ende woest’ noemt, dan hebben wij wel enige moeite hem te volgen, maar een zakelijke mededeling zoals dat in die acht dagen geen werkelijke circumvallatie werd aangelegd, mogen wij zo te zien wel van hem aannemen. Iets anders is dat er blijkbaar wel een begin werd gemaakt met approches, al willen wij ook dat alleen maar even optekenen, omdat toevallig juist naar aanleiding van het kortstondigs bij Leuven Constantijn Huygens in een brief aan Amalia een zeer merkwaardig spraakgebruik signaleert, dat blijkbaar in het Statenleger in zwang was: ‘... noz trenchées ont esté ouvertes ceste nuict en deux endroicts, dont l'un sera l'approche des Françoiz et l'autre des Angloiz, bien entendu que les trouppes du païs, comme aussi les escossaises, y ont leur tour et part, n'y ayant qu'une mauvaise coustume qui ayt introduict ces deux noms particuliers.’Ga naar eind14Een van de redenen, waarom de Franse generaals het beleg van Leuven reeds na een week weer wilden opbreken, was dat er in hun leger ziekten uitbraken en eer dat wij een paar maanden verder zijn zal de bevestiging daarvan maar al te manifest worden, maar vooralsnog was dit probleem niet acuut. Na op 4 juli van Leuven te zijn opgebroken bleven de beide legers drie weken lang vrij doelloos hun tijd zitten zoek brengen aan de Maas zo ongeveer tussen Roermond en Venlo. Onwillekeurig denkt men aan wonden likken, al waren het dan, wat Frederik Hendrik betreft, alleen morele wonden, want militair verslagen was hij immers niet. Trouwens, ook bij de vijand was er, afgezien van de opluchting over het geweken gevaar, niet heel veel reden tot jubilatie. Het mag dan al schrander zijn opgemerkt van François van Aerssen, dat, terwijl, naar de ervaring uitwijst, het Staatse leger doorgaans wegsmelt in de zomer, het Spaanse ‘d'ordinaire se voit renforcée sur l'arrière-saison’, voor dit lopende jaar 1635 ging dat niet op. Eerder het tegendeel; reeds in februari had de veedor-general te Milaan, een zekere Nicolas Cid, gesignaleerd hoe men daar regelmatig, tot dusverre zeker niet minder dan vierduizend, gedroste soldaten uit de Nederlanden zag aankomen, niet alleen Lombarden en Napoletanen, maar zelfs ook wel Spanjaarden. En iets dergelijks nogmaals in | |
[pagina 451]
| |
oktober, met de voor de toestanden in 's konings leger al heel weinig flatteuze toelichting dat de wanhoop soms sterker is dan de vrees; met name de Italianen geven zich heel vaak over aan de Staatsen op belofte van repatriatie. Ook de opperbevelhebber, de Kardinaal-Infante zelf, maakt het niet zo best; in een schrijven van 12 juli uit het dan zoëven door de vijand ontruimde Diest vraagt hij de koninklijke toestemming dit jaar om gezondheidsredenen niet verder aan de veldtocht deel te nemen. Het is een voornemen waarop hij zal terugkomen en als wij bedenken dat hij reeds zes jaar na dezen op dertigjarige leeftijd zal overlijden, dan mogen wij dunkt mij wel aannemen dat het zeker geen voorwendsel is geweest. Hij behoorde nu eenmaal tot een familie, waar, op de slappe koning zelf na, de vrouwen doorgaans taaier waren dan de mannen.Ga naar eind15 Maar ook al kon men dan niet van rooskleurig spreken, ditmaal was het toch voor de Spanjaarden dat de fortuin een verrassing in petto had. De wondenlikkende Prins was met zijn bondgenoten aan het overwegen of men de stad Geldern zou gaan belegeren, waarlijk geen al te groots object voor zo'n leger, toen hem te Arcen de jobstijding bereikte dat door een vijandelijk detachement van zeshonderd man onder bevel van de Oppergeldersman Eynthouts bij overrompeling Schenkenschans was ingenomen, de vesting die door Maarten Schenck, die condottiere uit de tachtiger jaren, was aangelegd op een plek die er als het ware om vroeg, de scherpe landtong, waar tot 1707 de Waal - met, terloops gezegd, bijna al het water - zich afsplitste van de Rijn. Het was dan ook een vesting, die zoals vrijwel geen andere door haar ligging alleen reeds de veiligheid van het Gemenebest der Zeven tegen gevaren uit het Oosten als het ware symbolizeerde, zodat dan ook het verlies ervan de goegemeente, om te beginnen natuurlijk in Gelderland, geducht in beroering bracht. Dat het nochtans, op de keper beschouwd, grotendeels een winst respectievelijk verlies ‘voor de galerij’ was, vinden wij ook van Spaanse zijde bevestigd. Terwijl een brave kapitein, door wie toevallig een memorie over het geval is te boek gesteld, een zekere Jerónimo de Mascareñas, naïef en wel jubelt hoe men nu voortaan met niet meer dan vijf dagmarsen datgene binnen zijn bereikt heeft, waarvoor ten tijde van Parma een hele maand vereist werd, besefte de Kardinaal-Infante en, door hem voorgelicht, zelfs de regering in Madrid dat ondanks al haar nuisance value de schans geen blijvertje zijn kon. Wel hoopte men dat dit het geval zou zijn met het Kleefse Gennep dat tot grote verontwaardiging van Frederik Hendrik - het was nadrukkelijk als tegenhanger van Ravenstein door de Infanta neutraal verklaard - eind september door de Spanjaarden werd bezet en versterkt en vanwaaruit zij even speelden met de gedachte een soort cordon te maken tot Helmond en Eindhoven om aldus de weg naar Venlo, Roermond en Maastricht af te snijden.Ga naar eind16 Alleen alreeds om oorlogspsychologische redenen noopte uiteraard het verlies van Schenkenschans de Prins terstond tot actief optreden. Na zich met verzoek hem te volgen te hebben geëxcuseerd bij de Franse maarschalken, | |
[pagina 452]
| |
vertrok hij dan ook spoorslags naar Nijmegen om zijn maatregelen te treffen. Helaas echter kon het Spaanse leger precies even goed marcheren als het Staatse en slaagde de Kardinaal-Infante erin tijdig Kleef te bereiken - alsof de keurvorst in Berlijn dat kon beletten! - om uit het oosten een verbindingslijn met de fameuze schans te hebben. De Prins moest zich dan ook vooreerst ertoe beperken door, na Tolhuis te hebben bezet, zijn kamp op te slaan in het toen nog Betuwse Pannerden, de Spanjaarden het oversteken van Waal of Rijn te beletten. Het was een ‘goed kwartier’, waar bijvoorbeeld ook iemand als graaf Hendrik van den Berg zijn neef een poosje gezelschap kwam houden. Vermoedelijk reed hij dus wel mee, als om de andere dag de Prins naar Emmerik toog ‘omme tot defensie van den Rhijn allerlei noodige ordre te stellen’; ook werd er wel per sloep op verkenning uitgetrokken. Wat overigens Frederik Hendrik zelf niet nalaat in zijn mémoires op te tekenen, is dat er met name van Gelderse zijde nogal wat aandrang op hem werd uitgeoefend nu eens een formele veldslag te wagen, maar dat hij er ook dimaal de voorkeur aan gaf dat risico te vermijden. In deze augustusdagen is het dat Brézé de uitlating van hem optekent, die door Mazarin weer uit Parijs werd doorgebriefd naar Rome, en die in verdietsing ongeveer zou hebben geluid: ‘God beware ons voor veldslagen.’Ga naar eind17 Ook ditmaal zal het voor Frederik Hendrik zo karakteristieke niet-overhaasten met succes worden bekroond, naar hij er zelfvoldaan bij aantekent, ‘sans mettre l'Estat en aucun danger.’ Wel echter zal het duren tot 30 april 1636 eerdat graaf Willem, steeds nog diezelfde nuttige neef op de achtergrond aan wie ook dit akkevietje ter uitvoering werd overgelaten, de Spanjaarden weer uit Schenkenschans heeft verjaagd. Geheel de winter door was bijgevolg de vaderlandse samenleving met meerdere of mindere intensiteit doordrongen van het besef van die vijandelijke aanwezigheid op een plek waar die vijand nu eenmaal niet thuishoorde. Als wij echter bedenken wat de belegering alleen alreeds aan waterstatelijk ongerief met zich meebracht voor de met die taak belaste eenheden van het Statenleger, die als regel gewend waren te overwinteren in redelijk comfortabele garnizoenen, dan behoeven wij ons over de psychische last op de burgerbevolking, zeker op die in het westen, ook weer niet al te druk te maken. Helemaal onduldbaar was de toestand in het vestinkje zelf, waar van de weinige bouwsels die als woongelegenheid golden al lang en breed geen enkel meer bewoonbaar was, terwijl reeds rond de jaarwisseling van alle buitenwerken die bij een fort van die importantie behoorden nog slechts één hoornwerk in handen was van de vijand. Wat het Kleefse land betreft, daar was, naar men in Den Haag kon horen verluiden, reeds in augustus ‘alles opgegeten’, waarbij overigens de ‘Keysersche’ door de ‘ghemeene man’ voor ‘alsoo slim’ gehouden werden als de Spanjaarden; met name waren het ook ditmaal weer de ‘Krawaten’, ter bescherming tegen welke horden eveneens een versterkt garnizoen werd achtergelaten in Nijmegen.Ga naar eind18 | |
[pagina 453]
| |
Frederik Hendrik zelf verbleef tot medio december afwisselend in zijn kamp te ‘Panderen’ en in Arnhem, in welke laatste stad ook de Staten-Generaal van 17 tot 21 oktober (n. st.) kwamen vergaderen, juist zoals tijdens de bange dagen van 1629 te Utrecht. Wanneer wij echter bovendien nog vernemen dat ook Amalia van Solms, in casu samen met Huygens' vrouw, Susanne van Baerle, op 14 september hetzelfde Arnhem weer vaarwel zegde, dan kunnen wij niet nalaten ons af te vragen of mogelijkerwijze, weliswaar dan niet àl, maar toch veel van dat mouvement samenhing met de ‘pest’ die, op zijn 17de-eeuws uitgedrukt, dat jaar in vele steden ‘grasseerde’ en die men trouwens ditmaal niet zo gauw onder de knie kon krijgen, want nog in oktober van het nieuwe jaar 1636, wanneer ook Brussel eraan ten prooi heet te zijn, vernemen wij dat er in Utrecht 229 mensen aan zijn gestorven, dit nadat reeds in november 1635 daar ter Stede, evenals bijvoorbeeld in Amsterdam, de epidemie aan het toenemen was. Nu moeten wij met dergelijke schattingen, ook al worden er precieze cijfers bij opgedist, uitermate voorzichtig zijn, en als wij lezen dat eind november 1635 in Leiden alleen al 14 à 15 duizend slachtoffers zijn gevallen, dan hebben wij die nauwelijks nog geloofwaardige getallen niet er bij nodig om begrip ervoor op te brengen dat reeds begin oktober alle colleges waren afgelast. Een van de studenten die bij die gelegenheid de Alma Mater de rug toekeerden was de erfprins van Brandenburg, de latere Grote Keurvorst, die met wat hij aan hofhouding om zich heen had naar Arnhem vertrok, vanwaaruit hij even getrouw als machteloos zijn vader Georg Wilhelm verslag uitbracht van wat er allemaal gebeurde in het tot hun landencomplex behorende Kleef.Ga naar eind19 Dat in dit najaar van 1635 Arnhem blijkbaar als veilige wijkplaats gold voor de geduchte besmetting, is wel opmerkelijk, want als er, naast dan misschien Leiden, één plaats was, waar de epidemie ontstellende ravages aanrichtte, dan wel het nabij gelegen Nijmegen, dat naar betrekkelijk betrouwbare gegevens wel ongeveer de helft van zijn inwonertal erbij inboette. Maar, zo ergens, dan wist men in Nijmegen en daaromtrent waaraan men het wijten kon. Ter Staten-Generaal mocht dan al worden geresolveerd tot een bededag ‘ten eynde om God Almagtig door beeteringe des leevens en ootmoedige gebeeden te beweegen en vieriglyk te bidden om de jegenwoordige plaage van pestilentiaale siekte en andere straffen, daar meede deese Landen worden gedreygt, weg te willen nemen’, geen nog zo godvruchtig zonde- of strafbesef vermocht voor de bevolking in die uithoek te verhelen dat wat zij aan pest te verduren kreeg was meegebracht door de Franse bondgenoten die na het bericht van Schenkenschans achter de Prins aan Maasafwaarts waren getrokken. Naar Huygens eind augustus uit Pannerden aan Amalia schrijft zijn er onder de te Nijmegen achtergelaten Franse troepen genoeg zieken om de gehele stad te infecteren, zodat zij zo veel mogelijk buiten de muren in tenten worden ondergebracht en verzorgd. Maar hoe beperkt die mogelijkheid was, als ook | |
[pagina 454]
| |
hoe onomwonden de epidemie ter plaatse met de Franse troepen in verband werd gebracht, kunnen wij in alle nuchterheid aflezen uit een macaber raadsignaat van 3 februari 1636, waarbij aan de ‘biercruyeren’, dus lieden die over stevige karren beschikten, ‘op haer supplicierens wordt toegesijt die somme van vertich gulden, voor datt sij int voorleden jaer die francoysen soo hier und daer opte straet gestorven waeren, wechgedraegen und begraeven hebben.Ga naar eind20 Wel verre van dien dus, dat die Franse hulptroepen nog heel veel konden uitrichten om Schenkenschans terstond te heroveren, moesten zij als hulpverlenend element vrijwel worden afgeschreven; dit ook al mogen wij steeds nog ons voorbehoud betreffende getallen indachtig zijn, wanneer wij van Nicolaas van Reigersberg vernemen - en dat zelfs reeds begin augustus - dat heel die infanterie van weleer 25.000 man sterk ‘gesmolten’ is tot 7.000. En als dat restje dan, in afwachting dat zij in de volgende zomer eindelijk via Rotterdam huiswaarts zullen kunnen worden verscheept, over diverse garnizoenen wordt verdeeld, komt daar het nodige aan te pas aan ‘difficulteyt om haer grote dartelheyt, maer oock excessen daer sy haer de sterckste vinden.’ Alsof die Franse boerenjongens voor hun plezier hier, één op vier, kwamen overleven, maar dat besef mogen wij ook weer niet vergen bij de ouders en vrijers van al dan niet verkrachte burgerdochters. En trouwens, het waren niet alleen de boerenjongens met wie het zo treurig gesteld was. Als wij onze precieuze Nicolaas nog even verder mogen geloven in zijn relazen over de ‘seer groote miserie onder de Françoisen’, dan zag men ‘veele, oock luyden van goet fatsoen ende buyten twijfel van extractie’ doodgewoon bedelen als verkerende ‘in de uyterste extremiteyt bij faute van betalynge.’ En, kun je nog griezelen, griezel dan mee, wat men ook hoort vertellen, is ‘dat sij 's nachts in Den Bosch de doden ontgraven, die des daechs sijn begraven, om haer te behelpen met de dootcleeren tot linnen ende de kisten tot brant.’ Kortom, als wij lezen hoe Richelieu begin januari 1636 aan de koning schrijft ‘le coeur me saigne d'avoir sceu la misère avec laquelle l'armée de Flandre est toute périe’, dan moeten wij weliswaar verdisconteren dat zijn sensibiliteit van zeventiende-eeuws staatsman een geheel andere is dan de onze, maar dan zal, wat de uitlating zelf betreft, wel niemand aarzelen haar te onderschrijven. En dan te denken dat dat leger niet door de vijand verslagen is, maar dat het grootste deel van de misère geweten moet worden aan de gebrekkige organisatie die hij, de kardinaal, zich nochtans zo heeft uitgesloofd tijdig aan de vereisten aan te passen. Maar met welk resultaat? ‘... sans le pain de munition qu'on a prins par emprunt du commissaire de M. le Prince d'Orange tout eust esté perdu.’ Dit, hoewel - de toegesprokene is Charnacé - ‘je n'aurois pas plus faict pour la conservation de ma vie que j'ay faict pour que l'on vous secourust à temps et qu'on ne laissast point périr de si bonnes troupes faute d'argent.’Ga naar eind21 Maakte dus Richelieu voor binnenlands gebruik stellig het voornemen aller- | |
[pagina 455]
| |
lei diensten nog eens goed onderhanden te nemen, de jammerlijke déconfiture van dit gezamenlijk optreden noopte hem evenzeer, nu met zo veel éclat de Franse belligerentie was uitgeroepen, zorgvuldig zijn gedachten te laten gaan over de toekomstige verhouding tot die nu eenmaal onmisbare bondgenoot, de Republiek van de Heren Staten met hun, wat zijn feitelijke macht en positie betreft, zo lastig thuis te brengen Prins. Vooropgezet, het zo moeizaam tot stand gekomen bondgenootschap geldt voortaan - totdat het van Staatse zijde in feite verbroken zal worden - als een constante in Richelieu's en na hem in Mazarins politiek. Naar de kardinaal in september 1635, als de débandade in volle gang is, aan Charnacé en Brézé schrijft, moeten zij geen ogenblik nalaten te betuigen ‘que le roy ne veut jamais se séparer de Messieurs les Estats, ains que son dessein est de leur entretenir tousjours dix mil hommes de pied et deux mil chevaux pendant la guerre.’ Iets anders is evenwel dat ‘l'expérience n'ayant que trop faict veoir que les grandes armées ne sont pas celles qui font le plus d'effects, parce qu'elles se ruinent d'elles-mesmes’, een gezamenlijk militair optreden in het vervolg maar beter achterwege kan blijven en om dat met goede gratie over het voetlicht te brengen wordt, naast Charnacé die in 1635 Baugy was opgevolgd als gewoon ambassadeur in Den Haag, in oktober van hetzelfde jaar ook nog Brézé als extraordinaris geaccrediteerd. Zelfs moet het eigenlijk niet zozeer over het voetlicht gebracht, als wel van over het voetlicht vandaan gehaald worden, want Staten en Prins mogen vooral niet de indruk krijgen, dat Zijne Majesteit ‘veult séparer ses interests des leurs.’ Gelukkig echter vergiste Richelieu zich niet in zijn inmiddels opgedane indruk dat in Den Haag eenzelfde overtuiging had postgevat als in Parijs, zodat, naar wij wel mogen constateren, met wederzijdse instemming zoal niet opluchting werd besloten de bondgenotelijke trouw voortaan op veilige afstand van elkaar bot te vieren.Ga naar eind22
Wat wij inmiddels niet moeten denken, is dat de frustraties van die desastreuze veldtocht en van het Franse bondgenootschap met dan als climax nog de vijand zo uitdagend nabij in de flank op Schenkenschans Frederik Hendriks enige beslommeringen voor dit jaar 1635 zouden zijn geweest. Om te beginnen had hij, wij mogen wel zeggen natuurlijk, ook dit jaar het chronische geharrewar met de Staten van Holland over de financiering van de oorlog, het eeuwige ‘wij kunnen niet - jullie willen niet’, met, zelfs al zat de vijand op Schenkenschans, insisteren op troepen-reductie en een steeds hardnekkiger tegenstand vóór en aleer ten slotte toch weer het ‘cancreus’ middel van negotiatie wordt te baat genomen om aan de onmisbare penningen te komen. Dit jaar - en meer nog het volgende, 1636 - waren er echter ook nog speciale moeilijkheden met enkele van 's lands belangrijkste bronnen van inkomsten, en daarbij beleven wij, ter afwisseling van het geijkte patroon ‘de Prins versus Holland’, nu eens zo iets als een affaire à trois, de Prins als exponent | |
[pagina 456]
| |
der Generaliteit versus allebei de, zelfs in dit geval echter allerminst solidaire maritieme gewesten, Holland en Zeeland. Waar het weer eens een keer om ging, was dat fameuze specialisme uit onze geschiedenis, de handel op de vijand. Dat in beginsel met deze geplogenheid meer zou zijn gesympathizeerd door de veldheren-prinsen van Oranje dan door de on-commerciële bruut Leicester, is naar mijn beste weten nimmer aangetoond, maar wel waren zij in tegenstelling tot die vreemdeling te zeer met de bestaande situatie vertrouwd om niet te weten dat het nu eenmaal niet anders ging. In zwang geraakt was dan ook een systeem van ‘licenten’, zoals de naam aanduidt van oorsprong een toestemming om goederen naar vijandelijk gebied te vervoeren en dit dan natuurlijk tegen betaling. Geleidelijkaan werd het meer en meer een generaliteitsheffing van uitvoerrechten, waarbij wij niet uit het oog moeten verliezen welk een overwegend groot deel van het aangrenzende buitenland tot 1648 vijandelijk gebied of anders toch in overwegende mate vel quasi was. De heffing van licenten was namelijk, in tegenstelling tot die der nauwverwante ‘convooien’, niet iets specifiek maritiems, maar ook wel degelijk iets territoriaals en, in de praktijk zelfs nog veel meer, iets fluviaals. Niet alleen de havenplaatsen in het westen hadden dan ook hun licentkantoren, maar eveneens steden als Arnhem, Nijmegen en Grave. Maar ook al zou dan geleidelijkaan het karakter van uitvoerrechten gaan prevaleren, zolang de oorlog voortduurde gold nog wel degelijk dat tegen betaling van de licentgelden toestemming werd verleend tot handel op de vijand, waarbij niet zelden goederen werden geleverd, die indirect of zelfs ook wel eens direct van nut voor hem konden zijn bij de oorlogvoering. Om het, bij wijze van spreken, ook weer niet al te gek te maken werden dan ook tijdens kritieke episoden zoals bijvoorbeeld de grote belegeringen, de licenten, naar het officieel heette, ‘gesloten’ met zo te zien genoeg consensus omnium om te voorkomen dat er, zolang de uitzonderingstoestand voortduurde, ter Generaliteit door een der zeven leden met goed fatsoen protest tegen kon worden aangetekend. Iets dergelijks nu geschiedde ook terwijl de vijand op Schenkenschans zat en daaruit weer moest worden verjaagd. Ditmaal echter wekte de maatregel al vrij spoedig weerstand al naar gelang van ieders eigen belangen. In de Staten van Holland bijvoorbeeld stelde Dordrecht reeds in september heropening van de Maas voor ‘ten minste bij provisie tot Venlo en Roermonde incluys’, welke stadjes overigens zelf nog in Staatse handen waren. Uit het buurgewest Zeeland daarentegen werden Hare EdelGrootMogenden vergast op een deductie met ‘veel notable reedenen, waarom den vyand met de sluytinge van Licenten niet te seer en dient te zijn geperst, sonderlinge ten aensien van de Schelde.’ Wanneer dus Frederik Hendrik zijnerzijds te kennen geeft dat hij het ‘voor den dienst van den Lande’ gewenst acht ‘dat de Rivieren en andere Canaalen gaande na den vyand worden geslooten’ gehouden, dan is hij daarbij zeker | |
[pagina 457]
| |
niet op jacht naar populariteit. En nu werd weliswaar zijn gezag in dit soort zaken vooralsnog niet ernstig aangetast of zelfs maar betwist, zo iets als ter discussie gesteld werd het wel. Als drie maanden na het Dordtse voorstel ter zake de Heren van Holland concluderen dat zij ‘inclinatie zijn hebbende’ tot opening van de rivieren en wel inzonderheid van de Maas, dan betekent dit nog niet meer dan dat zij het netjes aan de Prins gaan vragen,Ga naar eind23 maar met de vaart op Antwerpen zat het ingewikkelder. Van de niet weinige ongemakken die de verrassing van Schenkenschans voor het Noordelijk Gemenebest met zich meebracht, was dan ook zeer zeker niet de geringste de wijze waarop door een dermate langdurige onderbreking het verder zo vlot en aardig functionerende licentensysteem in de war werd gebracht, plus, want dat ging daarmee gepaard, de Prins in het defensief gedrongen op een terrein waar hij dat niet of nauwelijks gewend was. En dit dan niet alleen in de Vergadering van Holland maar tot en met in zijn hoogsteigen Staten-Generaal, waar namelijk nog eind januari, een vol half jaar na het stoute stukje van overste Eynthouts, in alle candeur gedelibereerd wordt of het ‘in deese constitutie van saaken’ dienstig zou zijn de licenten te sluiten - lees: gesloten te houden - maar dan slechts ‘in soodanigen voegen, dat men geen formeele sluytinge en soude decreteeren, maar alleenlijk den toevoer op den vijant soude verbieden tot nader ordre’, dit dan speciaal om diens ravitaillering in het Kleefse te bemoeilijken. De Prins echter wist door te drijven dat - het zou heus niet voor zo heel lang behoeven te zijn - thans alle toevoer ‘soo op den vijant als op de neutraalen’ zou worden verboden. Maar bijvoorbeeld, zo weinig scherpslijperig was hij, een Amsterdams schip met hout voor Antwerpen werd, als vallende hout niet onder ammunitie, met zijn fiat doorgelaten.Ga naar eind24 Zo lang de belegering van Schenkenschans duurde werd blijkbaar aan deze regeling min of meer stipt de hand gehouden, ook al moesten de Zeeuwen knarsetandend waarnemen hoe bij ontstentenis van de vis waaraan zij zo'n eerlijke duit hadden kunnen verdienen, in Antwerpen dispensatie werd verleend om vlees te eten tijdens de Vasten; dit dan terwijl zij dagelijks etenswaren naar Engeland zagen verschepen, waarvan geen mens betwijfelde dat zij via Duinkerken toch bij de vijand terecht kwamen.Ga naar eind25 Toen eindelijk - naar wij ons herinneren, op 30 april - de Schans of wat ervan over was door de Staatse wapenen was heroverd, had de licentenkwestie nog een nasleep, waarbij als het ware baatzucht en prestige elkaar de voorrang strijdig maken. Voor Frederik Hendrik leed het geen twijfel dat, al was dan Schenkenschans gevallen, zolang de Spanjaarden nog in het Kleefse huisden, de licenten gesloten behoorden te blijven; Holland en Zeeland daarentegen waren gelijkelijk van mening dat zij nu weer terstond moesten worden geopend. Hoezeer ook eenzelfde mening toegedaan, hadden zij echter verzuimd hun optreden ter zake te coördineren, zodat Hare EdelGrootMogenden | |
[pagina 458]
| |
op 1 juni - 1636 - verrast werden met een notificatie dat hun collega's in Middelburg eigenmachtig tegen 29 mei jl. de op hun grondgebied gelegen licentkantoren weer voor geopend hadden verklaard, althans voor eet- en drinkwaren. Een dergelijke concurrentie werd onduldbaar geacht en dus werd op de Staten-Generaal, de competente instantie, terstond een delegatie afgestuurd om protest aan te tekenen. Het enige dat daar echter te vernemen viel, was dat ‘soo ras als die van Zeelandt haar waren hadden verkocht’ zij ook te hunnent de kantoren weer hadden laten sluiten.Ga naar eind26 Door wie de zaak echter nog veel hoger werd opgenomen, was Frederik Hendrik, waarbij wij, ook al ontgaat ons het antwoord, moeilijk kunnen nalaten ons af te vragen of hij zich misschien daarom zo gebelgd toonde, dat hier juist die provincie uit de band was gesprongen, waar hij het meest in de melk had te brokken en dat hij niet ter Generaliteit de indruk wilde laten postvatten als zouden, wat hem betrof, de Zeeuwen wat meer mogen dan de rest van het mensdom. Hoewel naar onze ondeskundige noties het geval nu toch ook weer geen halszaak lijkt, verscheen de Prins twee dagen achtereen persoonlijk bij Hare HoogMogenden om de discussie ter zake bij te wonen en wat er dan ook aan resoluties werd genomen was zo te zien geen kinderwerk; de commandanten en licentmeesters uit Lillo en Kruisschans en, wat de bekleders van de laatstgenoemde functie betreft, zelfs ook nog die uit Bergen op Zoom, moesten, evenals al wat verder aan Generaliteitspersoneel verantwoordelijk kon worden geacht, naar Den Haag worden ontboden om zich te zuiveren, als ook, niet slechts bij Lillo en Liefkenshoek, maar zelfs bij Sas van Gent - dan nog in Spaanse handen - ‘uytleggers’ verankerd om verzekerd te zijn tegen herhaling. Nochtans, naar Aitzema het plastisch, het land van Rembrandt waardig, onder woorden brengt: ‘'t bleeck hier wel aen dat Resolutien geen oly verwe zijn, want eyndtlijck selfs met advijs van den Prins alle besendinge, verschrijvinge ende 't geheele werck tegen Zeelandt wiert ghelaten in ruste.’ Tegen eind juni gingen de licenten ook weer ‘generalijck’ open, ‘tot sluytinge van de welcke’, naar onze zegsman er nog aan toevoegt, men sedertdien nooit meer ‘heeft willen verstaen’, zelfs blijkbaar niet twee jaar na dezen, toen kort na de omsingeling van Breda wel tweehonderd ‘tant charrettes que chariots chargés de vivres’ uit de buurt van Bergen op Zoom naar het vijandelijke leger vertrokken. Maar ja, bij de door Tromp bij Duins verslagen vloot van Oquendo zullen, als Van der Capellen gelijk heeft, maar liefst ‘ses oorlochscepen, in dese landen gebout ende van Amsterdammer coopluden in Italien verkoft’, worden aangetroffen.Ga naar eind27
De, inderdaad wel zeer voorbarige blik in de toekomst naar de rede van Duins brengt ons op het chapiter van Frederik Hendriks beslommeringen met de zaken ter zee, dat eveneens gevoeglijk hier aan de orde kan worden gesteld, al zal de episode waarom het te doen is ons nopen, willen wij er enige samen- | |
[pagina 459]
| |
hang in ontwaren, zoal geen vier, dan toch twee jaar op ons tijdschema vooruit te lopen, want haar liquidatie valt samen met de verovering van Breda. Dit samenvallen nu was voor de Prins nogal gelukkig, want, kunnen wij zeggen dat bij het hierboven verhaalde geharrewar over de licenten zijn prestige naar behoren gevindiceerd was, moeilijker ontkomen wij aan de indruk dat het althans wel enigermate een deuk kreeg naar aanleiding van zijn maritieme beleid. Stellig zou het niet al te best zijn overgekomen, zo iemand het ooit had aangedurfd Frederik Hendrik de vraag voor te leggen of hij, die met zulk een onmiskenbare gusto als kapitein-generaal van de Unie bedrijvig was, diep in zijn hart niet net zo lief van het admiraal-generaalschap verschoond was gebleven. In beginsel zou de, in wezen trouwens ijdele, vraag heel zeker in ontkennende zin zijn beantwoord; vrijwillig macht afstaan was niet iets voor de Oranjes. Wanneer dan ook eens in de Staten van Holland geopperd wordt of dat stroeve, omslachtige generaliteitsbeheer van de marine met zijn vijf admiraliteitscolleges niet beter zou kunnen worden overgedragen aan de twee zeeprovincies, Holland en Zeeland alleen, dan wordt namens de Prins medegedeeld dat dit idee hem ‘geensints en hadde bevallen’, maar dat hij in plaats daarvan, zoals hij al eens eerder verklaard had, de oprichting van een ‘compagnie van asseurantie’ veel dienstiger zou achten.Ga naar eind28 Een essentieel verschil tussen het kapitein- en het admiraal-generaalschap was met dat al daarin gelegen, dat het laatstgenoemde niet, zoals het eerste, door Zijne Excellentie in persoon werd waargenomen, maar door een ‘luitenant’. Hierover was hij heel zeker niet rouwig, getuige de uitlating die wij van hem opgetekend vinden, dat hij geen ‘miserabeler conditie’ kent dan ‘die van Admirael ende Scheeps-capiteyns’; immers, ‘haer reputatie hangt af van't minste viswijf, die soo haest haer man genomen wort, roept ende cryt dat den Admirael geen devoir doet, gelijck ofte de zee was gelijck een stadt, alwaer men de avenues ofte passagien haest can besetten ende doorlopen.’Ga naar eind29 Nu lijdt het geen zweem van twijfel dat Frederik Hendrik daarbij één man speciaal in gedachten had, zijn luitenant-admiraal Philips van Dorp, in die functie benoemd na het kortstondig succes dat de, helaas te vroeg aan het land ontvallen Piet Hein ervan had weten te maken. Was het een, anders voor zijn figuur bepaald niet typerende betweterigheid van de Prins geweest dat hij juist Van Dorp op die bij uitstek verantwoordelijke post benoemd had willen zien, hoewel hij wist dat de goede man wegens, zacht uitgedrukt, twijfel aan zijn bekwaamheid in 1627 terzijde was geschoven als luitenant-admiraal van Zeeland, of had hij na het sneuvelen van Piet Hein geen enkele ook voor hemzelf acceptabele candidaat kunnen bedenken? Zoveel is in ieder geval zeker, dat sedert hun oom Arend sr. jaren lang als een van zijn vertrouwde secretarissen Willem de Zwijger had terzijde gestaan, de familie van Dorp kon worden gerekend als tot de intimiteit van de Oranjes | |
[pagina 460]
| |
behorend. De jongere broer van deze Philips, Arend jr., was 's Prinsen hofmeester, als ook, terloops gezegd evenals Philips zelf, een koude zwager van Constantijn Huygens, die in zijn jeugd zo vaak hun zuster Dorothea had been meer nog toegezongen. Als wij er dan nog bij bedenken dat admiraal Philips slechts drie jaar jonger was dan Frederik Hendrik, dan kan het haast niet anders of zij moeten in het Den Haag van hun jeugdjaren regelmatig met elkaar omgang hebben gepleegd, zodat de Prins van oudsher persoonlijk vertrouwd was met de integriteit en wie weet hoe veel andere deugden van deze mogelijkerwijze zelfs wel zowat vriend. Maar integriteit en aanverwante deugden zijn op zichzelf nog niet genoeg voor een vlootvoogd en alles wijst er helaas op dat het Van Dorp te enen male schortte aan de daarbij ook nog vereiste bekwaamheid en leidersgaven. Wat hierbij... tragisch is misschien een te groot woord, maar toch wel enigszins beklemmend aandoet, is dat de man dit zelf blijkbaar aanvoelde, zodat wij het niet uitgesloten mogen achten dat hij, wie weet reeds in welk vroeg stadium, net zo lief van zijn eervol commando zou zijn ontheven en alleen maar in functie bleef uit loyaliteit tegenover de Prins. Typerend zou hiervoor kunnen zijn een voorval uit het najaar van 1635, dus terwijl Frederik Hendrik de herovering van Schenkenschans aan het voorbereiden is. Dan heeft zich namelijk op zee een weinig minder dan catastrofe voorgedaan, voldoende ernstig om er de Staten van Holland in bijzondere zitting voor te doen bijeenkomen. Of inderdaad, naar Nicolaas van Reigersberg rapporteert, meer dan honderd schepen vernietigd zijn en negenhonderd vissers gevangen? Maar zelfs al zouden ook die cijfers overdreven zijn, dan nog was de vissersvloot ontstellend gehavend door de Duinkerkers, zozeer dat bijvoorbeeld François van Aerssen zonder omhaal van ‘la ruine de la pesche’ kan spreken. En dit dan terwijl speciaal tot haar beveiliging een eskader was uitgestuurd onder vice-admiraal Quast, welk eskader nochtans ‘bij den viant noyt is geweest, maer alleen in't gesicht.’ Deze ‘desordre van onse oorlochscepen’ nu kwam voor een commissie van onderzoek uit de Staten, waarbij de inmiddels gevangen gezette Quast en ettelijke kapiteins inderdaad van ‘notoire poltronnerie niet excusabel’ bleken te zijn. Niet gecompromitteerd was evenwel Philips van Dorp, maar desondanks vervoegde deze zich bij de Prins ‘om sijn dienst, soo hij gevouchlijck kan, te verlaten.’ Blijkbaar had echter - Nicolaas vertelt het er niet bij - Frederik Hendrik andere noties omtrent die gevoeglijkheid, ten ongerieve van Van Dorp, naar hij weldra zou merken. En à propos, de Hollanders hadden ‘eenen Merten Herpertse’ in zijn plaats willen aanstellen.Ga naar eind30 Dit in het najaar 1635. Het kan hier niet de bedoeling zijn een mogelijkerwijze ietwat verwaarloosd hoofdstuk op te halen uit onze zeegeschiedenis, althans niet verder dan het rechtstreeks en waarneembaar te maken heeft met het doen en laten van Frederik Hendrik. Tot recht begrip ook daarvan moeten echter een paar omstandigheden in gedachten worden gehouden. | |
[pagina 461]
| |
Om te beginnen dan natuurlijk de chronische tegenstelling tussen zorg voor de vloot en zorg voor het landleger, zeer zeker niet iets specifieks van deze jaren, maar dat zich ook in deze jaren terdege doet gelden. Zelfs als Schenkenschans - daar ergens ver weg in de buurt van Gelderland - moet worden herwonnen, stemt Holland slechts toe in zijn quotum van een daartoe bestemd bedrag van vier ton ‘mits dat met alle middelen van devoir’ bij de andere provinciën erop zal worden aangedrongen ‘dat de saaken van de zee beeter moogen worden besorgt.’ Met name moet door de Utrechtenaren een verklaring worden ingetrokken dat zij daaraan niet meer willen meebetalen.Ga naar eind31 Primair, althans voor een zeer groot deel - de nalatige vice-admiraal Quast kreeg het te voelen - was de waakzaamheid van 's lands vloot nog steeds gericht tegen de Duinkerkers. Daarbij ging het niet alleen om de bescherming van handel en visserij, het ging er tevens om te voorkomen dat de vijand van deze, vrijwel zijn enige haven in deze windstreken gebruik kon maken voor aanvoer van troepen en oorlogsbenodigdheden, zodat bij dat onderdeel van het zeewezen de Prins, evenals trouwens de Franse bondgenoot, zich ook rechtstreeks als veldheer betrokken voelde.Ga naar eind32 Naast de Duinkerkers, die als het ware traditionele beslommering, leek er evenwel nog een andere aan de horizon op te doemen. Karel I van Engeland, die zoals wij weten de financiering van zijn parlementloos bewind grotendeels bij de scheepvaart zocht, maakte aanstalten met dure chicanes te gaan werken ten detrimente van de Hollands-Zeeuwse vaart en wel in de eerste plaats van de visserij in wat hij als Engelse wateren beliefde te proclameren, getuige het in dit jaar 1635 verschenen Mare clausum van John Selden. Terloops erbij opgemerkt, in de Vergadering van Holland werd weliswaar geresolveerd dit opus te laten weerleggen, te weten door de Leidse hoogleraar Petrus Cunaeus, maar het resultaat was niet zo grandioos dat zij het ook lieten publiceren. Hun eigen binnenlandse politiek had de Heren nu eenmaal in een situatie gemanoeuvreerd, waarin zij geen beroep meer konden doen op de eerst-aangewezen deskundige. Voor ons thans achteraf is het een klein kunstje erbij te bedenken dat koning Karel nog wel kon blaffen, maar niet meer bijten; daar wij evenwel deze wetenschap niet reeds in 1635 op het Binnenhof aanwezig mogen veronderstellen, moeten wij ons kunnen voorstellen dat deze dreiging de nodige bekommernis wekte. Reeds in februari 1635, wanneer de wintervergadering op scheiden staat, wordt bij de gebruikelijke aanmaning van Gecommitteerde Raden hen toch niet zonder geld achter te laten ook even eraan herinnerd ‘dat Engeland met sijn equipage ter zee nadenken veroorsaakt’ en als Alexander van der Capellen gelijk heeft dan was de traagheid waarmee de Hollanders in de lente van datzelfde jaar 1635 hun toegezegde quote opbrachten, zodat de Prins pas zo laat te velde kon trekken, althans ten dele eveneens te wijten aan die Engelse visserijcomplicaties. En al had het dan nog niet zo'n vaart gelopen, in een van | |
[pagina 462]
| |
de schaarse brieven van vader Jan de Groot aan zijn bijna qualitate qua in de kwestie geïnteresseerde zoon te Parijs lezen wij nog onder dagtekening 22 juni 1636: ‘Ons hangt een swarte wolck over het hoofd met dit heftich voornemen van de Engelschen in de saecken van de zeevaert.’Ga naar eind33 Wat lag bijgevolg meer voor de hand dan dat de vloot tevens opdracht kreeg de visserij tegen eventuele overlast te beschermen in die zogenaamd Engelse wateren? Van deze opdracht werd echter de arme Van Dorp de dupe, want terwijl hij aldus ietwat verder noordelijk waakzaam was, kon in september 1636 een Spaanse vloot met verse troepen en verdere aanvoer door het Scheurtje in Duinkerken binnenvallen. Dat dit de admiraal niet populairder maakte, spreekt wel vanzelf; in de Staten van Holland viel zelfs even het woord beschuldiging maar een verwijzing naar de orders was blijkbaar voldoende om aan te tonen dat hem geen plichtsverzuim kon worden aangewreven en dan moet men het zich kunnen voorstellen dat iemand niet juist onder die omstandigheden zijn ontslag wil indienen of, huiselijker uitgedrukt, er de brui aan geven. Iets anders is dat, ware dat wel te versieren geweest, aan alle betrokkenen, voorop Van Dorp zelf, heel wat aan narigheid bespaard zou zijn gebleven. Want ook al mag hem dan, in termen van erecode, geen blaam hebben getroffen, als wij zien wat er in de loop van het volgend jaar allemaal over hem los komt aan verwijten van incompetentie en van onvermogen tot tuchthandhaving, dan kan geen zinnig mens geloven dat al dit onverkwikkelijks zich in het najaar van 1636 nog niet zou hebben gemanifesteerd. En zo lang de verkeerde man aan het hoofd bleef staan, kan toch ook niemand heel veel heul hebben verwacht van een 30 december 1636 afgekondigd nieuw ‘reglement op de scheepvaart’, waarbij met name de macht van de aan land vertoevende prinselijke admiraal-generaal nog eens werd aangedikt, zij het dan met de gebruikelijke slag om de arm dat hij alleen maar kon optreden in overleg met de door hem te assumeren Heren uit Staten-Generaal en Raad van State.Ga naar eind34 Maar nogmaals, al zou de episode misschien wel verdienen eens uit de doeken te worden gedaan, het is hier niet de plaats ons in de lijdensweg van en met admiraal van Dorp al te zeer te verdiepen en er alle penibele bijzonderheden van te verhalen. In maart, inmiddels dus al 1637, staat zowel ter Generaliteit als bij de Heren van Holland ter discussie of de admiraal vóórdat zijn zaak nader is onderzocht ‘zee sal hebben te neemen’, waartoe inderdaad besloten wordt, en wel, naar wij het in het advies van Frederik Hendrik verwoord vinden ‘ten eynde dat de selve, wel doende, van alle voorige feylen die hy soude moogen hebben begaan, soude moogen gehouden werden als ontlast.’ Mocht hij het daarentegen nogmaals niet goed doen, dan kan hij in aanmerking komen voor ‘soodanige straffen als men goed soude vinden.’ Opnieuw dus een situatie, waarin het de man moreel onmogelijk wordt gemaakt zich nog tijdig terug te trekken, maar | |
[pagina 463]
| |
de gevolgen zullen er dan ook naar zijn. Eind juli vinden wij hem in de volle Vergadering van Holland in een onwaardig welles-nietes verwikkeld met de ‘directeuren op de nieuwe ordre van de zee’ over klachten betreffende een te geringe bevoorrading. Terstond weer teruggestuurd, want hij had eigener beweging de vloot in de steek gelaten, schrijft de man nog geen maand later uit zee dat zijn ‘onderhebbende schepen soo vuyl sijn, dat sij niet keeren noch wenden connen’, dus of hij alsjeblieft met zijn gehele eskader mag terugkeren, welk verzoek niet onbegrijpelijkerwijze op een weigering stuit; hij moet zijn schepen maar om de beurt twee aan twee in Zeeland of in een Engelse haven laten opkalefateren.Ga naar eind35 Maar dan nadert de ontknoping. Verbod of geen verbod, op 1 oktober komt er bericht in Den Haag dat de onhandelbare admiraal met veertien schepen in Hellevoetsluis is binnengevallen en als dan een in allerijl erop afgestuurde commissie bovendien nog ter plaatse verneemt dat de ‘beleyders van 's Lants equipage van Maze’ zich als demissionair believen te beschouwen vanwege de ‘onweerdicheden’ waaraan zij door Van Dorp worden blootgesteld, dan is het gedaan met ook het laatste restje rekbaarheid in het geduld van de Heren Staten. Naar Den Haag ontboden, krijgt de admiraal, wanneer hij vandaaruit door wil reizen naar het kamp van de Prins bij Breda, bij monde van Jacob Cats de aanzegging dat hij de stad niet mag verlaten en dan is het de gemanqueerde zeeheld zelf, die jammerlijk ineen stort. Zelfs in het onbewogen proza van Harer HoogMogenden resolutie proeven wij de pathetiek van de situatie en ware het niet dat de heren slechts een luttele tien jaar in leeftijd verschilden, dan zouden wij in de verleiding komen van ‘uithuilen op vaders schouder’ te spreken. Of zou de gepatenteerde vaderfiguur uit onze letteren ook reeds in levenden lijve en zelfs op weinig jongeren een onweerstaanbaar paternalistisch charisma hebben uitgestraald? In ieder geval werd hij door Van Dorp ‘met contestatien ende clachten bejegent’ en waar het dan op neerkwam was dat hij, de admiraal uiteraard, ‘tegen de borst van alle de werelt was dienende’, dat het ‘hem verdrietich was soo te dienen’ en, meer concreet, ‘dat hij oversulcx geresolveert’ was zijn functie neer te leggen.Ga naar eind36 Nu heeft vader Cats, tegen wie het ons nog steeds zo moeilijk valt gewoon te doen, bij diverse gelegenheden getuigenis ervan afgelegd dat er in hem ook een alleszins schrander en daarbij humaan politicus school en dit was blijkbaar een van die gelegenheden. In ieder geval had hij de tegenwoordigheid van geest onmiddellijk na deze uitbarsting aan Van Dorp de vraag te stellen of hij die ontslagaanvrage ‘van synentweegen soude moogen aandienen’ aan de Staten van Holland. En meer nog dan dat, zodra dit met 's mans gaarne verleende toestemming geschied was, werd namens de Heren van Holland, uiteraard eveneens bij monde van Cats, het hele geval prompt doorgespeeld naar de Staten-Generaal, waar even prompt de admiraal werd binnengeroepen, gevraagd of Cats zijn bedoelingen goed had weergegeven en, toen dit inder- | |
[pagina 464]
| |
daad het geval was gebleken, ‘aengeseit datmen deselve sijne presentatie voor soo veel de Regieringe aengaet was aennemende. Daerop de Lt. Adm. is gedemitteert geworden.’ Dezelfde commissie uit Harer HoogMogenden midden, die toch op vertrekken stond om Frederik Hendrik geluk te wensen met de verovering van Breda, kreeg opdracht hem van dit besluit in kennis te stellen.Ga naar eind37 Dus wat het tijdstip betreft had het ongelukkiger kunnen uitvallen; de feestvreugde moest wel prevaleren, zeker tegenover het grote publiek. Maar voor al wat zich her en der in den lande ook maar enigermate bij de politiek, plus, en dat waren er zeer velen, in dit geval ook nog bij de marine betrokken voelde, was het onmiskenbaar dat tegelijkertijd diezelfde Prins een van zijn goede vrienden op allerminst pleizierige wijze zogezegd had zien afgaan. En al had dan het laatste bedrijf zich in 's Prinsen afwezigheid afgespeeld, hij was het hele drama door er toch wel zo nauw bij betrokken geweest, dat hij zich op een gegeven moment genoodzaakt had gezien te verklaren dat hij ‘noeit eenige ordre ter zee alleen hadde beraemt, veel min eenige instructie aen Lt. Adm. van Dorp ofte eenige andere gegeven, als met voorweeten van Haer Ho. Mo. ofte die geene die deselve daer toe hadden geautorizeert.’Ga naar eind38 De opmerking is dermate weinig fier, dat wij het ons nauwelijks anders kunnen voorstellen dan dat zij door Zijne dan reeds Hoogheid met maximale tegenzin werd gelanceerd. Een indruk die ons verder even kan bekruipen, is dat verschillende van Frederik Hendriks goede vrienden het er zorgvuldig op hebben toegelegd niet in de Hoge Vergadering present te zijn bij die pijnlijke liquidatie van hun mede-vriend, de luitenant-admiraal. Gezegd zij dat de naderende capitulatie van Breda dit voor enkelen hunner aanzienlijk moet hebben vergemakkelijkt; dat bijvoorbeeld de graaf van Culemborch die, want het was juist een Gelderse week, nog op maandag 4 oktober gepresideerd had, dinsdag de 5de naar het leger bleek te zijn vertrokken, kan iedereen alleen maar heel normaal hebben gevonden; maar wanneer dan, nadat die dinsdag en de daarop volgende woensdag en donderdag de voorzittershamer achtereenvolgens gehanteerd is door Arnold van Randwijck en Gerard van Arnhem, er reeds op vrijdag de 9de geen enkele Geldersman komt opdagen, dan geeft dat toch wel te denken. Zo radicaal verstek te laten gaan placht het primerende gewest van de drie kwartieren slechts uiterst zelden, zelfs niet al werd er - wat thans niet het geval was - in een van de drie hoofdsteden thuis Landdag gehouden. Bij ontstentenis van de voorzittende provincie trad volgens oud gebruik die van de vorige week in haar plaats; voor Gelderland, nr. 1, dus eigenlijk Groningen, nr. 7, maar zijnde er uit dat hoge Noorden weer eens niemand aanwezig, in dit geval feitelijk nr. 6, Overijssel. Nu was ook uit het Oversticht 's Prinsen speciale vriend, de drost van Salland, Sweder van Haersolte, die nog de week tevoren met de hamer gezwaaid had, inmiddels naar het kamp bij Ginneken vertrokken en ook dat kan niet heel veel verbazing hebben ge- | |
[pagina *29]
| |
[pagina *30]
| |
[pagina 465]
| |
wekt, maar als dan zijn in rang op hem volgende standgenoot uit Vollenhove, Johan van Ysselmuyden, wel nog vrijdag de 9de presideert, maar de 10de de dag van de afrekening, op zijn beurt ‘mij niet gezien’ speelt, dan geeft dit dunkt mij weer iets verder te denken. Zijnde er geen derde Overijsselse edelman in Den Haag aanwezig - potentieel was de delegatie zeskoppig - was thans de beurt aan de eerste van het wel compleet presente drietal steden, zodat uiteindelijk tot Van Dorp's deconfiture werd geresolveerd onder voorzitterschap van de Deventenaar Gerhardt Donckel en aangezien van het schamele viertal ter Vergadering aanwezige provincies er twee - Utrecht en Friesland - door niet meer dan één man vertegenwoordigd waren, kon de Zwolse Reyner van Raesvelt er prat op gaan dat slechts dank zij zijn aanwezigheid de deputatie die op de Prins bij Breda werd losgelaten, niet uit alleen maar Hollanders bestond;Ga naar eind39 zeer zeker was het niet het soort van generaliteits-afvaardiging, waarin Zijne Hoogheid behagen schepte. En om ter completering van de kroniek nog even terug te komen op de marinezaken die ons tot deze uitweiding verleidden, inmiddels was ook ditmaal de gebruikelijke Spaanse najaarsvloot veilig in Duinkerken binnengelopen met net zowat genoeg geld om de bankiers in Antwerpen tevreden te stellen voor de verleende voorschotten. Een en ander had een - van Spaanse kant bekeken - zeer gunstige uitwerking op de publieke opinie in het Zuiden.Ga naar eind40 In het Noorden werd Merten Herpertse, die verder ook nog Tromp heette de opvolger van Philips van Dorp. |
|