Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 346]
| |
Hoofdstuk XXIVWas het jaar 1630 in zekere zin aan de vijand cadeau gedaan - en wie zal ooit nog uitmaken wat er aldus aan kansen gemist werd? - 1631 was weer een jaar vol militaire bedrijvigheid. Dat het werd afgesloten met een balans die voor de Staten niet ongunstig genoemd mag worden, was evenwel niet te danken aan hun eigen initiatief of aan dat van hun Prins, maar aan een staaltje van hybris, zijn laatste in deze oorlog, waaraan de vijand verkoos zich te buiten te gaan. Daaraan voorafgegaan was evenwel een eigen Staats initiatief, en een van niet geringe envergure, niet meer of minder dan een expeditie over land naar het kapersnest Duinkerken; en laat ons wel bedenken, als die onderneming of zelfs maar een van haar in tweede instantie uitgedachte derivaten inderdaad was geslaagd, dan zouden, wie weet, de bronnen en de litteratuur ter zake die over Den Bosch nog in de schaduw stellen. Zijnde zij evenwel uitgelopen op een fiasco en zelfs een dat gevaarlijk dicht bij een blamage kwam, is ons materiaal aanmerkelijk schaarser plus daarbij op een veelbetekenende wijze tegenstrijdig. In ieder geval hadden de voorbereidingen niet heel veel ondergedaan voor die voor Den Bosch; alleen was niet toevallig het jaar tevoren een vijandelijke zilvervloot buitgemaakt, terwijl de Franse bondgenoot zich kennelijk de stelregel had aangemeten - en daarbij kon hij zich thans op het een en ander aan ervaringen beroepen - de toegezegde en toch al nooit als al te vlot uitkeerbaar bedoelde subsidiebedragen heel zeker nooit meer bij vooruitbetaling te fourneren, zodat al wat er extra nodig was boven de steeds meer ontoereikende Staat van Oorlog, weer door 's lands ingezetenen moest worden opgebracht. En dat wilde, naar wij zo langzamerhand wel weten, in de allereerste plaats zeggen: gevoteerd door de Staten van Holland, die immers niet slechts hun 59 procent hadden op te brengen, maar bovendien nog aan de lopende band geld moesten ‘vinden’ ter aanzuivering van de chronische achterstand van de bondgenoten. Hiermee is natuurlijk niet gezegd dat Holland zelf nooit meer ten achter was, maar als dat te erg werd, ging het hele geval eenvoudig niet door. Hadden nu door hun pertinente weigering hun bijdrage tot de oorlogslasten te voteren de Staten van Holland in het vervlogen jaar de Prins de loef afgestoken, thans, in 1631, ziet het ernaar uit dat wij een, zij het dan precair overwicht mogen registreren van Zijne Excellentie op Hare EdelGrootMogenden. Typerend hiervoor lijken al een paar resoluties uit de maand januari, zoals bijvoorbeeld het gevolg geven, in casu per instructie in die geest aan | |
[pagina 347]
| |
Gecommitteerde Raden, aan een stadhouderlijk verzoek er in de toekomst voor te waken dat ter betaling van de militie bestemde gelden niet meer voor andere doeleinden worden gebruikt; in één adem hiermee krijgen Gecommitteerden de opdracht weer enige ‘competente middelen’ voor die militie te ‘affecteren’. En wat, al zou het ons te ver voeren daarbij in details te treden, in dit verband evenmin onvermeld mag blijven, is een pluspunt voor de Prins inzake een aangelegenheid die hij niet aarzelde aan te duiden als een van de belangrijkste, die sedert lange tijd in de Vergadering aan de orde waren geweest, te weten het ‘redres-generaal’ oftewel de herziening van de ‘verpondinge’ van de grondbelasting, een uitermate heet hangijzer, waaraan de Heren reeds ettelijke bijeenkomsten lang zorgvuldig vermeden hadden hun vingers te branden. En dat de obstructie van steden zoals met name Haarlem en Leiden niet louter voortkwam uit overwegingen van partijpolitiek, maar wel degelijk ook haar sociale ondergrond had, kan men bijvoorbeeld adstrueren met het voorbehoud van eerstgenoemde dat ‘kleine huiskens’ buiten de wallen in ieder geval exempt moeten zijn. Welnu, nadat reeds medio januari - steeds 1631 - deze voor 's lands financiën vitale herverdeling was toevertrouwd aan een commissie onder 's Prinsen hoede, krijgt zij, al is het dan pas definitief in de juli-vergadering, nu eindelijk haar beslag, en wel met inbegrip van een bepaling dat verdere doleantiën ter afdoening naar Zijne Excellentie worden verwezen, die zijnerzijds wijs genoeg was om een commissie uit der Heren midden te assumeren, die hem daarbij van advies moet dienen. Maar al liep het dan nog aan tot midden juli eer een en ander helemaal in kannen en kruiken was, in het klimaat van euforie toen eindelijk een oplossing in het zicht kwam, was reeds eind maart met zelfs de instemming van Haarlem geresolveerd de welbekende surnumeraire troepen van graaf Willem nog aan te houden alsmede een vijftigtal compagnieën van honderd op tweehonderd man te brengen.Ga naar eind1 Het overwicht lag dus, zo te zien, aan 's Prinsen kant, maar nogmaals, laat ons niet vergeten hoe precair het was en wat wij daarbij zeker niet uit het oog mogen verliezen, is dat de Staten van Holland in deze jaren stevig in de rui zijn, met dien verstande dat jaar na jaar in stad na stad - die-hards als Leiden en Enkhuizen niet te na gesproken - de consistoriale meerderheid van 1618 slinkt en, hier wat vroeger, daar wat later, weer plaats moet maken voor de Oldenbarneveltianen. Voor Frederik Hendrik nu betekende dit een paradoxale situatie; zijn politiek schaakmat van het jaar tevoren was hem uit hoofde van zijn godsdienstpolitiek nog aangedaan door de consistorialen, die echter, wat zijn streven naar een energieke oorlogvoering betreft, in beginsel zijn medestanders waren in tegenstelling tot de ‘politieke remonstranten’ dank zij wier steun hij thans ook intern-Hollands weer even de overhand had, aangezien zij hunnerzijds nog steeds op zíjn steun waren aangewezen. Fraai vinden wij de antithese geïllustreerd, wanneer wij Haarlem tegenover Amsterdam stellen; | |
[pagina 348]
| |
de Spaarnestad was weliswaar in 1630 een van de hoofdschuldigen geweest aan het lamleggen van de oorlogvoering, dit neemt niet weg dat zij tegelijkertijd in deze jaren de luidruchtigste tegenstandster was van al wat naar bestand of vrede streefde. Het post-Pauwse Amsterdam daarentegen, tot dusverre het meest geprononceerde voorbeeld van koek-en-ei met de Prins, is tegelijkertijd zo weinig geporteerd voor althans deze oorlog en zijn doelstellingen, dat wij in juni door Uytenbogaert een gerucht opgetekend vinden als zou 's Prinsen ‘dessein’ door Amsterdam, en meer speciaal door Dirk Bas, aan de vijand verraden zijn. Wat er van waar is mag Vrouwe Clio weten, maar vlak vóórdat de expeditie op stap gaat, terwijl hij de vijand weer eens door concentratie omtrent Waal en Rijn hoopt te misleiden, klaagt de Prins zelf hoe ‘alomme seer ruchtbaar’ is dat hij het in werkelijkheid op Vlaanderen gemunt heeft; wel worden, als wij Gussoni mogen geloven, niet minder dan vijf verschillende steden daar te lande als doelwit genoemd.Ga naar eind2 Wat de trêve betreft, die bijna officieel in de zomer van 1630 van de tafel was weggevaagd, daarover wordt niettemin, aldus Uytenbogaert, in maart 1631 nog druk gesproken, met dien verstande zelfs dat in Holland ‘de meeste steden daartoe nu inclineren.’ En als de tocht naar Vlaanderen op een fiasco is uitgelopen, betoont ook Gussoni zich beducht dat dit de voorstanders van de vrede de kop weer zal doen opsteken. Mede daarom wil trouwens de Prins, als hij op campagne is, de voornaamste statenleden steeds in zijn nabijheid hebben.Ga naar eind3 Dit alles verdisconteerd had evenwel het officiële Holland zich weer bereid verklaard een veldtocht te financieren, hetgeen betekent dat wij de voorbereidingen daartoe moeten gaan gadeslaan van de instantie, door wie officieel die oorlog gevoerd werd, de Staten-Generaal en meer in het bijzonder Frederik Hendriks clubje van vertrouwelingen. Aan dit laatste gezelschap maakte hij op 8 april zijn verlangen kenbaar dit jaar - zijnde nog altijd 1631 - iets groots te ondernemen, en wel in Vlaanderen, waarbij echter nog in het midden werd gelaten of een belegering van Brugge dan wel een tocht naar Duinkerken de voorkeur zou verdienen. Maar nodig is in ieder geval dat men de beschikking heeft over niet één, maar twee legers van elk 30.000 man voetvolk plus veertig vanen ruiterij. Een en ander ter tafel gebracht, werd er, als wij ten minste de Secrete Resolutiën geloof mogen schenken, het nodige aan ‘consideratiën’ aan gespendeerd, maar - welk een wonder! - de Prins kreeg zijn zin; het gremium endosseerde zijn wens.Ga naar eind4 In de verdere uitwerking van het project behoeven wij ons niet te verdiepen; alleen zij curiositeitshalve vermeld dat wij in dit verband griffier Cornelis Musch bij uitzondering eens in zijn eigen secrete register vermeld vinden. Aan hem werd namelijk opgedragen met een paar houwdegens te gaan onderhandelen over de lichting van nog twee regimenten van 3000 man. ‘Met de meeste mesnage vant Land’ staat erbij, en ziet, terwijl, naar wij zagen, tijdens | |
[pagina 349]
| |
het beleg van Den Bosch het ‘loopgeld’ per man acht gulden had bedragen, lukt het Musch het bij zes te houden. En wat er allemaal aan mysterieus' werd vermanipuleerd om het geld te vinden? Nadat wij eerst vernemen dat zal worden geprobeerd het via Baugy als voorschot op het Franse subsidie los te krijgen van Bartolotti, blijkt dat later ineens niet meer nodig, ‘vermits een ander expedient is bedacht.’Ga naar eind5 Maar een vindingrijker staatsman dan Cornelis Musch heeft dit land dan ook nimmer voortgebracht. Of niettemin de ijver, natuurlijk niet die van Musch, maar wie weet, die van enkele andere heren voortijdig dreigde te tanen? Wat wij in ieder geval opgetekend vinden, is dat op 30 april de Prins zijn vertrouwelingen nog eens nadrukkelijk de vraag voorlegt of zij al dan niet ‘persisteren’ bij hun besluit van de 8ste. Weliswaar is het antwoord eenstemmig ‘ja’, maar dit toch niet dan na ‘eenige discourssen ende gemoveerde difficulteyten.’ En of er misschien ook iets haperde aan de communicatie tussen deze vertrouwelingen - inmiddels, globaal genomen, als gedeputeerden te velde in actie - en hun achterban? Alvorens naar Arnhem te vertrekken om vandaaruit met het leger los te breken laat Zijne Excellentie de heren weten dat hij niet van plan is een voet te verzetten, als niet daar ter plaatse minstens vier ton op tafel komt, en of zij dat maar ieder aan zijn principalen thuis willen laten weten. Drie dagen later, 15 mei, oogst Zijne Excellentie de belofte dat ‘een dach of twee onbegrepen’ het geld op tijd in Arnhem zal zijn en, daarmee blijkbaar tevreden gesteld, verlaat hij dan ook de 17de Den Haag.Ga naar eind6
Vóór zijn vertrek had hij inmiddels een zoveelste pluspunt kunnen boeken in het verdynastizeringsproces, waarop immers zijn principaat voor een zo aanzienlijk deel neerkwam. Juist zoals in het Utrechtse en Overijsselse nog in het vorige en in het Gelderse verderop in het lopende jaar, werd ook in het Hollands-Zeeuwse dubbelstadhouderschap, veruit het belangrijkste van de cumulus, de survivance opgedragen aan de kleine Willem. Zodoende ontbrak nog slechts het kapitein-generaalschap van de Unie, waarmee de Staten-Generaal merkwaardigerwijze pas bij resolutie van 29 mei 1637 over de brug zullen komen, een uitstel dat, na die vijf provinciale toekenningen van het stadhouderschap, alleen verklaarbaar voorkomt, als wij strubbelingen met het hoge Noorden veronderstellen. Ook in Holland verliep de zaak betrekkelijk vlot, waarbij wij het zuurzoete alternatief van AitzemaGa naar eind7 ‘d'autoriteyt ende ghesach vanden Prins was alrede in desen tijdt soo groot, ofwel de ghenegentheyt van de voornaemste in de Regheringe soo vierigh’, gevoeglijk onopgelost kunnen laten. Was nog op 24 januari een mededeling van de Heer van Noortwijck dat Utrecht en Overijssel de survivance verleend hadden, door Hare EdelGrootMogenden ‘voor notificatie’ aangenomen, wanneer op 14 maart, bij de aanvang van de volgende zittingsperiode, de Ridderschap voorstelt dat voorbeeld te volgen, wordt | |
[pagina 350]
| |
weliswaar door de diverse delegaties de kwestie eerst aan de mensen thuis voorgelegd, maar dit toch met het voor die jaren zeer vlotte gevolg dat reeds op 4 april in positieve zin geresolveerd kan worden, alsmede uiteraard tot overleg met de Zeeuwen, die trouwens reeds ter Staten-Generaal hadden kenbaar gemaakt dat zij hunnerzijds tot de opdracht bereid waren.Ga naar eind8 De aanbieding zelf geschiedde op 24 april, uit de aard der zaak ook ditmaal door een gemengde Hollands-Zeeuwse commissie, die in twee gouden dozen de Prins de acten van de beide provincies aanbood. De Staten van Holland waren overigens niet meer bijeen, maar wel voorziende dat dit het geval zou zijn, hadden zij bij voorbaat een alleszins illustere deputatie gevolmachtigd, behalve uit Gecommitteerde Raden bestaande uit de vaste delegatie ter Staten-Generaal alsmede uit de Hollandse leden van de Raad van State en de Generaliteitsrekenkamer. Dat de Hoge Raad, het Hof en de eigen Hollandse Rekenkamer verstek lieten gaan, was ongetwijfeld daaraan te wijten, dat in elk van de genoemde instanties de acte van survivance expresselijk geregistreerd moest worden. Ook zonder dat Krethi en Plethi nog erbij, werd het echter voor Frederik Hendrik een vrij duur grapje, want, afgezien nog van het feestmaal, waarop de heren genodigd werden, voelde hij zich gedrongen aan elk van hen ‘een lampet ende becken’ ter waarde van 500 gulden te ‘offereren’.Ga naar eind9 Het knaapje zelf - juist zoals weleer Maurits bij het leven van Philips Willem in deze acte aangeduid als ‘geboren Prins van Oranje’ - was op nadrukkelijk verzoek van de Staten bij de plechtigheid aanwezig, maar wie daar, naar onze noties merkwaardigerwijze, ontbrak, was Amalia, door wie namelijk de deputatie, eveneens op eigen verzoek, terstond in aansluiting ontvangen werd ter aanbieding van gelukwensen. En of het mede om haar te ontzien was geweest, de, zeker voor al wie niet Ernst Casimir wenste toch wel als van nature aangewezen regentes in geval van nood, dat bij nader inzien in de acte van survivance geen clausule was opgenomen dat in het onverhoopt geval van 's Prinsen overlijden tijdens de minderjarigheid van zijn zoon de Heren Staten zich het ‘ordre stellen op de Regeeringe’ voorbehielden? Inderdaad, zo'n clausule was overbodig, aangezien dat ipso jure aan Hare EdelGrootMogenden bleef competeren, maar was het aan de orde stellen van die kwestie misschien een gevolg daarvan geweest, dat sommige leden van Holland zeer nadrukkelijk wel, en andere even nadrukkelijk niet Ernst Casimir voor lief zouden hebben genomen?Ga naar eind10 Iets anders is dat, als wij afgaan op verschillende verspreide indicaties, ook Amalia zelf, de, voor zover dat überhaupt gebeurd was, in Heidelberg opgevoede, in religieus opzicht ietwat preciezer lijkt te zijn geweest dan haar gemaal. Kunnen wij, met in gedachten de hierboven vluchtig aan de orde gestelde kunstcollectie in 's Prinsen eigen ‘galderij’ in het stadhouderlijk kwartier, ons even goed bij een van zijn katholieke rang- en tijdgenoten in Italië | |
[pagina 351]
| |
wanen, bij Amalia wemelt het weliswaar evenzeer van nymfen, Corydons en Venussen, maar ongecontamineerd met enigerlei paapsigheden.Ga naar eind11 Laat dit echter nog puur toeval zijn, als duidelijke indicatie mogen wij toch zeker wel beschouwen dat wij de Prinses naar Spa zagen reizen met in haar gevolg André Rivet, hoogleraar in de theologie te Leiden, daarbij veelvuldig optredend als predikant van de Waalse Gemeente in Den Haag. Of het dus ook op haar initiatief geweest is, dat in de winter 1631-1632 dezelfde Rivet uit Leiden werd weggelokt en aangesteld tot gouverneur van de kleine Willem? Maar wie van beiden ook het eerst op het idee is gekomen - of zou het doodgewoon Huygens geweest zijn? - het was een van die beslissingen, die wij ons geredelijk kunnen voorstellen als door het echtpaar tesamen genomen en het was stellig een wijze beslissing. Zelfs al zou - maar wie zal dat thans nog uitmaken? - Hugo de Groot, de verre van onbevooroordeelde, gelijk hebben met zijn bewering dat Rivet in zijn vaderland als ‘iemand van zeer middelmatige begaafdheid en geleerdheid’ gold,Ga naar eind12 dan nog moet het ruimschoots genoeg zijn geweest om het prinselijk breintje van de kleine Willem te stofferen met wat daar aan geleerdheid in thuishoorde en als door Huygens en zijn intimi de goede man wel eens schertsend wordt aangeduid als ‘de aartsbisschop’, dan zal dat wel te danken zijn aan eigenschappen, die hem zeker niet minder geschikt maakten voor het eervolle baantje. Bijna jammer dat Huygens daarbij nog niet aan een Bossuet of een Fénélon kan hebben gedacht. Ook politiek bekeken kan men zich nauwelijks een gelukkiger voltreffer voorstellen dan deze benoeming. Rivet's hoogleraarschap te Leiden, waarheen hij beroepen was na de Dordtse Synode, stond borg voor zijn rechtzinnigheid, maar hij had niet het starre van helaas maar al te veel rechtzinnigen uit deze landen zelf, en met de eervolle taak een landgenoot belasten van verdachte rechtzinnigheid, zou wel iets abysmaals aan dwaasheid geweest zijn. Gelukkig dus maar dat in de vaderlandse samenleving van die dagen de benoeming van een Fransman in zo'n aulische functie op zichzelf geen aanstoot kon wekken. Daarbij was een, terecht dan wel ten onrechte, vermaard geleerde zoals Rivet een ware aanwinst voor het prinselijk hof, dus laten wij de hope van het Huis voorlopig veilig onder zijn hoede, noterende nog slechts onder dit hoofd uit deze jaren een item uit Huygens' dagboek d.d. 4 juli 1631: ‘Princeps Guilielmus caligas viriles sumit.’ Vrij verdietst: Hij krijgt voor het eerst een broek aan. Inmiddels was toen eindelijk ook de steeds nog hangende kwestie opgelost uit welke fondsen de lijfrente moest worden bekostigd, die hem immers als pillegift was toegekend door de Generaliteit. Na nog het nodige op-en-neergekibbel werd deze bij resolutie van 8 december 1632 ‘geaffecteert’ op de verponding in Staats-Vlaanderen.
Wanneer de kwestie van de survivance zo ongeveer op haar hoogtepunt is, schrijft Uytenbogaert aan Episcopius: ‘Waer dat webbe aff, daer waer een | |
[pagina 352]
| |
grote remora uyt de wech (soo eenige meynen), die veel belet heeft.’Ga naar eind13 Zoals doorgaans in deze jaren heeft de bezorgde remonstrantenleider daarbij alleen het lot van zijn eigen kudde in gedachten, en meer in het bijzonder dat van de gevangen predikanten op Loevestein, wier tribulatiën ten langen leste het einde naderen; het lijkt echter zinvol, al kunnen wij haar dan niet pertinent beantwoorden, ook meer generisch ons de vraag voor de geest te halen in hoeverre die gaandeweg steeds steviger verankering van hemzelf en de zijnen bij het klimmen der jaren van invloed was, bewust dan wel onbewust, op Frederik Hendriks habitus in al zijn doen en laten. Met name moeten wij daarbij dan denken aan het cunctator-element, dat zich van nu af aan steeds onmiskenbaarder in 's Prinsen leven zal doen gelden. Cunctari, aarzelen, soms huiselijk ‘eerst de kat uit de boom kijken’, maar eerder toch ‘moeilijk beslissen’ en bovenal ‘terugschrikken voor het nemen van risico's’, het is iets wezenlijks voor een bepaalde geestesstructuur en niet iets waarvoor aldus gestructureerden zich behoeven te schamen, zeker niet wanneer, zoals in het geval van Frederik Hendrik, hun persoonlijke moed in eerder gezocht dan gemeden levensgevaar boven alle twijfel verheven is. En trouwens, aan iemand met zelfs maar het vernisje van klassieke vorming dat aan deze prins was bijgebracht, kan het niet onbekend geweest zijn, dat juist aan die figuur uit de Oudheid, die als de Cunctator bij uitstek gold, tegelijkertijd ook het epitheton maximus toegekend was. Dat, of hij het nu al dan niet ook zelf besefte - en mij dunkt toch eigenlijk van wel - Frederik Hendrik bij het cunctator-type moet worden ingedeeld, valt nauwelijks te betwijfelen, al zien wij het in zijn jonge jaren veel minder duidelijk naar buiten treden dan later, wanneer iemand die vrijwel dagelijks met hem omgaat, de Franse officier-diplomaat d'Estrades, aan Mazarin uiteenzet hoe het 's Prinsen ‘humeur’ is ‘de ne rien résoudre d'abort’, met nog de nadere toelichting: ‘Si l'ons le vouloit presser pour avoir des responsses, elles seroient si ambiguës que l'ons n'y cognoistroit rien.’ Aldus een uitlating van 1644, maar reeds in september 1625 had Nicolaas van Reigersberg gesignaleerd hoe diegenen die 's Prinsen ‘naturel perfect kennen, seggen dat hij lange resolveert, maer geresolveert sijnde, prompt executeert.’ En omstreeks dezelfde tijd heeft Nicolaas' illustere zwager het over een andere, zij het wel enigermate verwante karaktereigenschap van diezelfde Prins, en wel een die zijn vader als epitheton is blijven aankleven; hij is, terecht in deze tijden, aldus Grotius, ‘amans silentii’.Ga naar eind14 Maar om bij het cunctator-element te blijven, mogen wij dat misschien, als het ware buiten programma, al daarin herkennen, dat deze toch uitgesproken heterosexueel met alle meest brilliante kansen van de wereld, als ruim veertigjarige met, zij het in andere dan de courante betekenis, zo ongeveer het pistool op de borst het huwelijk in moet worden gemanoeuvreerd, in welke levensstaat hij zich dan als een voorbeeldig echtgenoot ontpopt? | |
[pagina *23]
| |
[pagina *24]
| |
[pagina 353]
| |
Dus als hij ook als veldheer eens wat vaker enig risico had genomen? De vraag dringt zich schier onweerstaanbaar op, maar wij moeten haar terugdringen, want op die manier valt niet te geschiedschrijven. Wat echter wel met de hand op het hart verteld kan worden, is dat voor het eerst in 's Prinsen openbare leven dit cunctatoriale element met alle ge- of ongewenste duidelijkheid naar buiten blijkt bij gelegenheid van de tocht naar Vlaanderen in 1631, die dan ook alleen en uitsluitend daaraan zijn historisch belang ontleent. Al kan, in ruim verband bezien, het doel hem niet dan sympathiek geweest zijn, in hoeverre Frederik Hendrik met hart en ziel achter juist deze expeditie stond, lijkt dubieus. Om te beginnen proeven wij een zekere discrepantie tussen zijn eigen mémoires en de Secrete Resolutiën der Staten-Generaal, dus zeggen wij kortheidshalve tussen de auteurs Frederik Hendrik - persklaar gemaakt door Constantijn Huygens - ener- en Cornelis Musch anderzijds. Laatstgenoemde stelt traditiegetrouw de zaak aldus voor, dat het de Prins was, door wie het project ter tafel gebracht werd, maar dan meer algemeen als inval in Vlaanderen, waarbij het nabije Brugge ex aequo als doelwit genoemd wordt met het veraffe Duinkerken. In de Mémoires daarentegen is uitsluitend van Duinkerken sprake, met dien verstande dat ‘il fut arrêté par les Estats et le Prince d'Orange’ daartegen iets te ondernemen en wel omdat, naar breed wordt uitgemeten, het kapersnest voor dermate veel overlast verantwoordelijk is, dat ondanks alle ruimschoots bediscuteerde bezwaren ‘la conclusion fut que pour une affaire de telle importance il falloit hazarder quelque chose’, dit zonder dat - opmerkelijk verzuim - erbij verteld wordt wie peet gestaan heeft over die ‘conclusion’. Onmiddellijk hierop, zelfs zonder punt maar na een semicolon, volgt dan de vermelding hoe ‘pour cacher son dessein’ de Prins bij Emmerik zijn leger verzamelt en hoe hij, de 26ste vandaaruit opgebroken, in vijf dagen de Waal afzakt om bij IJzendijke de troepen aan wal te zetten, een en ander geheel naar behoren opgesmukt met het gebruikelijke militaire who is who van al dat soort teksten. Maar dan, wanneer wij het kanaal van Gent naar Brugge hebben bereikt, kan ook de meest krijgshaftige lezer niet heel veel anders doen dan plotseling stilstaan, al is het voorlopig maar van verbazing, want wat wij daar aantreffen zijn ‘tous les forts tenus par l'ennemy le long de ce canal abondonnés avec telle épouvante que tout s'enfuioit à nostre venue.’Ga naar eind15 Hier echter, juist nu het zo spannend lijkt te worden, moeten wij 's Prinsen relaas even onderbreken voor een paar gegevens van elders. Om te beginnen vernemen wij dan dat Frederik Hendrik gelijk had met de bewering dat zijn plannen voor de vijand geen geheim meer waren. Zelfs voordat deze vaste vorm hadden aangenomen, reeds in februari, schrijft de Infanta aan de Koning dat verscheidene burgers uit Antwerpen zijn uitgeweken omdat zij een beleg verwachten. Als dan de inval zich ook werkelijk in het westen verwezenlijkt | |
[pagina 354]
| |
heeft, proeven wij in de berichtgeving van de oude dame bijna zo iets als voldoening dat zij gelijk heeft gehad, al krijgt uiteraard die voldoening niet de kans door te klinken te midden van de angsten die de situatie haar inboezemt, en wel met name de geringe sterkte van de eigen troepenmacht vergeleken met die van de vijand, te weten - volgens Aitzema - 20.000 man tegenover 30.000.Ga naar eind16 Maar de Infanta heeft nog meer te vertellen; in een schrijven van 16 juni heet het dat niet slechts het wapengeweld van de rebellen beroering in het land heeft verwekt, maar evenzeer de gewetensvrijheid die zij in het uitzicht stellen. En dat wij hier in plaats van ‘gewetensvrijheid’ ‘vrijheid van eredienst’ moeten lezen - hoezeer typerend voor het Spaanse bestel, die verwisseling! - behoeven wij niet enkel maar af te leiden uit de interne logica, daarvoor staat ook een episode ter beschikking, die Aitzema gelukkig niet verzuimd heeft op te tekenen. Toen men zo dicht bij Brugge was gekomen, richtte de hertog van Vendôme, de bastaard van koning Hendrik IV, die Frederik Hendrik als gast op deze expeditie vergezelde, een brief tot de bisschop, Servaas de Quinckere, ‘hem vermanende tot opgave van de Stadt ende tot dien eynde te willen uytkomen op de Heyde, hem verseeckerende van goede conditien voor de Roomsche Religie.’ Als of - misschien een overschatting van de rol die twee jaar tevoren door Ophovius gespeeld was? - de bisschop de stad zo maar voor het overgeven had, maar juist als wij het recente geval met Den Bosch indachtig zijn, daarbij dan reeds vooruitlonkend naar Venlo en Roermond, kan de episode niet nalaten ons even te boeien. Van bisschop de Quinckere kwam overigens niet de minste reactie, maar blijkbaar raakte dus het nieuws van dat aanbod wel even verspreid en bleef het niet geheel en al van uitwerking verstoken.Ga naar eind17 Mij dunkt, na al wat wij tot dusverre vernomen hebben - en naar mijn beste weten heb ik niets verdonkeremaand - zouden wij, alleen al reeds zuiver stylistisch gesproken, als aansluitend vervolg slechts een relaas van een voor onze Staatse wapenen bij uitstek glorierijke expeditie kunnen verwachten. Nochtans, dat werd het net precies niet, maar aangezien het een historicus nu eenmaal niet gegeven is iets helder te vertellen, wanneer zijn bronnen troebel zijn, moet ik mij veroorloven hier mijn toevlucht te nemen tot een lang citaat uit 's Prinsen eigen Mémoires. Het sluit onmiddellijk aan op die zo prettige verrassing dat alle forten langs het kanaal van Gent naar Brugge door de vijand verlaten waren: ‘Le Prince estant allé visiter les chemins qu'il pensoit prendre le lendemain, aprit que le Marquis de Ste. Croix avec l'Armée Espagnolle estoit venu loger ce mesme jour à deux heures de nous, la sienne estoit de dix à douze mille hommes de pied, quatre mille Chevaux et quantité de canon. Sur ceste nouvelle le Prince estant retournë à son quartier, les Deputez des Estats estans dans le quartier, le viennent trouver, luy remontrent qu'aians apris que l'Armée ennemie estoit si proche, ils ne jugeoient pas si praticable ni conseillable de passer plus outre.’ | |
[pagina 355]
| |
Hier, bij de aanvang van het crescendo, ben ik zo vrij, tegen alle regels in, het citaat even te onderbreken, want laat ons wel beseffen dat wat nu volgt een unicum is in geheel het corpus van de prinselijke gedenkschriften, een formele en klaarblijkelijk nogal hooglopende ruzie tussen hemzelf en de - noteer: in onderlinge solidariteit eenstemmig tegen hem vocifererende - Gedeputeerden te velde, van wie nochtans verscheidene alom in den lande als zijn creaturen golden, en dat zeer zeker niet ten onrechte. Maar, of wij het allemaal geloven of niet, ‘Le Prince estonné de ce discours, leur remonstre que l'on estoit trop avancé pour en demeurer-là, qu'ils sçavoient bien la resolution qui avoit esté prise, qu'eux-mesmes y avoient donné leur voix, que partant pour l'honneur et reputation de l'Estat et de l'Armée il falloit passer avant et effectuer ce pourquoy l'on estoit venu; ils luy dirent tous, que s'il le vouloit faire, que c'estoit contre leur opinion et leur advis, qu'ils protestoient de tous les inconvenients et malheurs qui en pourroient arriver, que ce seroit à luy à en respondre, et de tout ce qui pourroit ensuivre au detriment de l'Estat; luy firent outre plus entendre, que l'on voyoit bien le peu d'affection qu'il portoit à iceluy, puisque par son ambition il le vouloit si legerement hazarder.’Ga naar eind18En wat kan zo'n arme Prins dan verder nog doen dan inbinden? Gelukkig bezitten wij evenwel ook nog één ander, al is het dan beknopt relaas van deze ruzie en dat hebben wij te danken aan onze onwaardeerlijke Alexander van der Capellen, wiens eveneens politiek bedrijvige broer Hendrik, dan lid van de Raad van State, namelijk een van de gedeputeerden in kwestie was. En nu mag het dan al zijn dat wij wat oordeelvellingen, laat staan wat insinuaties en dat soort dingen betreft, zeer zeker niet blindelings mogen afgaan op deze, onze vrijwel enige gedenkschrijver met al zijn rancunes en vooroordelen, hij is daarbij in alle bekrompenheid van zijn godvrezende en zekerweterige hoofd onwrikbaar eerlijk, dus als hij schrijft dat zijn broer Hendrik hem iets verteld heeft, dan heeft broer Hendrik hem dat verteld. En wat dat dan wel was, mag eveneens als letterlijk citaat hier volgen: ‘De sake is lang en met hevigheid gedebatteert geworden ten wedersyden: de meeste stemmen hebbende gesien d'inclinatie van syne Excellentie hebben geresolveert tot een retraite; myn Broeder ende weinighe andere persisteerden daerby, dat men behoorde voet te houden, den vyand te verwachten, ende de Stadt (Brugge) soeken te besluyten, daervan de circumvallatie op de helfte nae niet soo groot was als voor den Bosch; ... De meeste stemmen hebben geprevaleert; ende is op woensdag avont den 4 deser (juni), die alle het Land door tot een gemeene Bededagh gecelebreert was, resolutie genomen, dat men sich soude retireren naer Watervliet.’Ga naar eind19Voorafgaand was reeds opgetekend dat, zijnde met eenparigheid van stemmen van Prins zowel als Gedeputeerden, een belegering van Duinkerken als ‘ondoenlick’ verworpen, ‘alle d'advisen’ gevallen waren op die van Brugge. Elk wat wils, kan men dus zeggen, maar niemand die ook maar enigermate getraind is in het tussen de regels doorlezen bij historische bronnen kan dunkt mij een andere indruk opdoen dan dat, wie met aarzelen was begonnen veeleer | |
[pagina 356]
| |
de Prins was, dan de hem toegevoegde Gedeputeerden. Mochten wij echter nog twijfelen, dan kunnen wij ons uit die twijfel laten verlossen door Constantijn Huygens en wel dank zij een van zijn briefjes aan een andere van Frederik Hendriks vertrouwelingen, Cornelis van der Myle. Dat wat zich allemaal bij het beraad in het zicht van Brugge heeft afgespeeld ‘choses mieux seantes à la langue qu'à la plume’ zijn, willen wij, na al wat wij erover hebben vernomen, waarachtig wel geloven, maar daaraan vooraf gaat gelukkig het zinnetje: ‘Enfin, l'abrégé des trois semaines que nous sommes hors de chez nous n'est autre, sinon que une belle resolution nous a mis en Flandre, et une je ne sçay quelle prudence nous en met dehors.’Ga naar eind20 Wie ook maar enigszins met Huygens en zijn tijd vertrouwd is kan er geen ogenblik aan twijfelen dat die ‘prudence’ - het woord alleen al! - zeer zeker niet als gelocalizeerd is gedacht in de boezem van de heren Gedeputeerden. Of het de eerste maal was dat de Scheepsprater van zes jaar tevoren in die van zijn Mooy Heintje deze van-huis-uit-deugd gewaar werd, valt moeilijk meer na te gaan, maar wel is het de eerste maal dat het motief - en wel met onmiskenbaar kritische ondertoon - in zijn bewaard gebleven bescheiden opduikt.
De, laat ons vrijblijvend zeggen, overtuiging dat geen risico's mochten worden gelopen had dus tot gevolg dat, nauwelijks begonnen, de inval in Vlaanderen weer werd afgelast. Een week nadat het aan wal gezet was begon het leger zich weer te embarqueren en weer ruim een week later - want de wind was ‘contrarij’ - werd het in Woudrichem en Heusden ontscheept en daaromtrent gestationeerd, waarbij wij natuurlijk niet uit het oog verliezen dat, zijnde Breda nog of weer Spaans, die contreien als grensgebied konden gelden. Omtrent Frederik Hendriks humeur in die dagen zijn wij niet ingelicht, maar het lijkt wel zeer vermetel het ons, de hondsdagen ten spijt, als anders dan verre beneden het vriespunt voor te stellen. Is niet juist een van de ergste kwellingen waaraan aarzelaars blootstaan, dat hun zonder respijt de vraag door het hoofd speelt hoe het zou zijn uitgevallen, als zij wel hadden gedurfd? Daarbij kan een vriendelijk briefje van de Staten-Generaal, waarin met dankbetuiging voor de ‘goede voorsorgen’ zijn gedrag werd geapprobeerd, de veldheer die ditmaal geen stad bedwongen had, bitter weinig soulaas hebben geboden, zo hij het al niet als iets eigenlijk onwaardigs ervoer. Dit endossement door Hare HoogMogenden was overigens het resultaat van twee dagen deliberatie over de toestand, waarbij met name als argument tot 's Prinsen verontschuldiging werd aangevoerd dat de vijand zoveel verse troepen had vrijgekregen, niet slechts uit Duitsland, maar, nu ook daar plotseling weer eens vrede heerste, eveneens uit Italië.Ga naar eind21 Het was dan ook, naar wij niet hoeven te betwijfelen, in nauwste samenhang met deze laatste omstandigheid dat wie de Prins uit zijn morele impasse haalde, de vijand was, die allerliefste vijand, die namelijk zijnerzijds een expeditie | |
[pagina 357]
| |
op touw zette, waaraan hij... men zou willen zeggen ‘zijn pootjes brandde’, maar die beeldspraak kan hier geen dienst doen, want waar het op neerkwam was louter nattigheid, dus boekstaven wij neutraal: die uitliep op een nog veel falikantere en kostbaarder mislukking dan Frederik Hendriks eigen, per slot van rekening alleen maar voortijdig afgelaste tocht naar Vlaanderen. Kortom, wat de vijand zich op de hals haalde, was de fraaiste alliteratie uit onze geschiedenis, de slag op het Slaak. Of men vergeten was wat destijds Mondragón was overkomen? Of was het er speciaal om begonnen diens fouten nu eens niet te maken? In ieder geval was het niet zo maar op allerlei platbooms en wat dies meer zij, maar met 35 fregatten, dat begin september in het bijzijn der Infanta een krijgsmacht van 6000 man onder graaf Jan van Nassau te Antwerpen scheep ging om iets tegen Zeeland te ondernemen. Maar blijkbaar liep het mis met de navigatie. Hoewel de Staatse vloot, die order had gekregen zich bij Saaftinge te concentreren, zich daarvandaan weer moest terugtrekken vanwege het vijandelijk geschut, werd niet zoals verwacht een aanval ondernomen op Zuid-Beveland, maar verschenen plotseling al die fregatten in het Slaak achter Tholen, waar zij reddeloos aan de grond raakten en een gemakkelijke prooi werden van wie meer in die wateren thuis waren. De fraaie schepen werden opgebracht naar Dordrecht en van al wat zich aan vooraanstaands aan boord bevond waren graaf Jan - wat hem betreft, niet nog eens! - en ‘eenige weinigen, die hem verzelden’, zo ongeveer ‘de eenigsten die 't ontkwamen.’Ga naar eind22 Het afweren van dit gevaar was uiteraard geschied onder de opperste leiding van Frederik Hendrik en als ooit het nut gebleken is van zijn benoeming, niet slechts tot kapitein- maar eveneens tot admiraal-generaal van de Unie, dan wel bij deze gelegenheid. Blijkbaar reeds tijdig van het naderend gevaar verwittigd, nam hij terstond - aan zo iets komt geen aarzeling te pas - zijn maatregelen, al naar gelang de situatie zich ontwikkelde diverse vloot- en legereenheden her- dan wel derwaarts dirigerend. Toen bleek dat de vijand in het Slaak was verzeild geraakt, stuurde hij zelfs een regiment Engelsen naar het eiland Tholen, dat zij, als waren zij de mensen van Mondragón, alleen maar ‘tot over den middel’ wadende konden bereiken. Zelf had de Prins zijn kwartier opgeslagen in Bergen op Zoom, dus, kunnen wij niet nalaten erbij te bedenken, het lijkt wel een ongewilde hommage dat de vijand vrijwel onder zijn ogen die déconfiture kwam beleven. Maar niettemin, al was hij dan ontegenzeglijk de coördinator van al wat hier aan defensiefs met een zo welverdiend succes bekroond werd, niettemin is en blijft het moeilijk de slag op het Slaak onder de overwinningen van Frederik Hendrik te rangschikken, waarbij men het dan ook nog dubieus mag noemen in hoeverre hijzelf dat deed. Zou hij in zijn mémoires dat amfibisch gebeuren ook als ‘la victoire qu'il avoit obtenue’ hebben aangeduidGa naar eind23 of zelfs | |
[pagina 358]
| |
alleen maar zo uitvoerig al die afweermaatregelen hebben opgesomd, als aan dat vijandelijke initiatief, om van Den Bosch niet eens te spreken, bijvoorbeeld de verovering van Grol was voorafgegaan, in plaats van wat er dan wel aan voorafging? Die vraag heeft echter iets unfairs; het veilig doorstaan van ook, om niet te zeggen van juist dit gevaar zo dicht bij het hart van de Unie, bracht uiteraard een grote opluchting teweeg, en al had dan niet hij de ondiepe wateren van het Slaak geschapen, de winden aangeblazen, die er de vijand naartoe dreven of zelfs maar de vijandelijke stuurlieden tot onkunde geïndoctrineerd, de opperbevelhebber die zo goed zorg gedragen had voor 's lands verdediging mocht toch waarachtig wel in ere worden gehouden. Dus na beëindiging van de veldtocht van het jaar geen semi-clandestiene thuiskomst in Den Haag op een onmogelijk uur, maar - op 10 november - een keurige inhaal, waarbij ‘toute la Bourgeoisie vint au devant de luy en armes’ om hem naar ‘son Logis’ te begeleiden. De Staten-Generaal van hun kant hadden twee maanden tevoren griffier Musch opdracht gegeven ‘tot costen vant Landt’, tegelijk met een van Willem de Zwijger, ook van de huidige Prins een portret te bezorgen ‘om beyde in de camer van haer Ho. Mo. bewaert ende gehangen te worden.’ En, praktische, maar zeker niet onwelkome nasleep, juist zoals na ‘Den Bosch’ werd ook voor zijn tijdens deze veldtocht gemaakte onkosten aan Zijne Excellentie een bedrag van 36.000 gulden toegekend, alsmede aan Ernst Casimir een van 12.000.Ga naar eind24 |
|