Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 330]
| |
Hoofdstuk XXIIIIn haar prille beginfase liep het met die weer opgekalefaterde Franse alliantie allerminst van een leien dakje. Richelieu had niet anders bedoeld en verwacht dan dat - men schreef immers pas juni - Frederik Hendrik nu ook terstond te velde zou trekken en wij met onze documenten in handen kunnen ook alleen maar bevestigen dat hij dit van harte gaarne zou hebben gewild, maar dat het hem door de politieke omstandigheden eenvoudig onmogelijk werd gemaakt, waarschijnlijk wel het meest extreme voorbeeld van een dergelijke constellatie uit geheel de tachtigjarige oorlog. Dezelfde Prins namelijk, die wij zoëven nog in discrete glorie als niet minder dan substituut voor de Staten-Generaal zagen optreden in een vitale kwestie van landsbelang, stond machteloos tegenover de weigering van de Staten van Holland de gelden te voteren, die nodig zouden zijn geweest voor energieke oorlogvoering in het verlengde van wat er aan triomfantelijks lag opgesloten in de naam 's Hertogenbosch. Dit pitoyabele in gebreke blijven nu van het grootmachtige gewest is steeds nog een gevolg van de godsdiensttwisten, althans onder hun politieke aspect. Als wij aan het slot van een vorig hoofdstuk de indruk hebben opgedaan dat de reïntegratie van het remonstrantendom, zeker in meer cultuur-historisch dan dogmatisch opzicht, met het jaar 1628 wel haar beslag had gekregen, dan is in ruim historisch perspectief genomen die indruk zeer zeker verdedigbaar; behalve het met rasse schreden groeiende Rotterdam ook de metropolis aan de Amstel geheid ‘om’; in beide steden, zij het dan niet officieel erkend, zo openlijk als het maar zijn kon remonstrantse godsdienstoefeningen en ook elders in den lande de verstoring van deze laatste iets dat steeds meer sporadisch voorkomt. Allemaal waar, maar laat ons niet vergeten: de haat van de orthodoxie en haar predikanten flakkerde er alleen maar te lustiger om en bovenal: aan de zorg voor de Ware Gereformeerde Religie was vastgekoppeld die voor de ‘Wettige Regeringe’ en daarmee werd immers niet het souvereine statenbestel als zodanig bedoeld, maar eenvoudig de sedert 1618 op de kussens verschanste consistoriale partij. En al naar gelang het overwicht daarvan bij steeds meer magistraatsbestellingen in steeds meer steden gestadig afnam, ging die partij zich, niet onbegrijpelijkerwijze, in wat haar aan bolwerken overbleef met steeds toenemende verbetenheid steeds stekeliger verschansen. En al kunnen wij het met heel veel recht en reden achterhoedegevechten noemen, die waren dan toch maar bij machte in nauwe en zorgvuldig gesynchronizeerde samenwerking met de Synoden het land een vol seizoen lang lam te leggen. Wanneer wij nu, steeds uitgaande van de vraag in hoeverre het doen en | |
[pagina 331]
| |
laten van Frederik Hendrik erdoor werd beïnvloed, het boek der Hollandse religiegeschiedenis voor het jaar 1630 opslaan, dan blijkt dat, wat er dan bij die kakofonie aan partituur valt te signaleren, geleverd wordt door de kerkeraden in de twee remonstrantse bolwerken aan Amstel en Rotte. Het meest spectaculaire en, dank zij Vondel, ons nog steeds meest vertrouwde geval was, in het eerstgenoemde bolwerk, dat van ds. Smout. Wij herinneren ons dat als gevolg van de religieperikelen van 1628 Frederik Hendrik op verzoek van de Magistraat achthonderd man troepen binnen Amsterdam had gelegerd. Tijdens de benauwenis nu van de vijandelijke inval op de Veluwe in de zomer van 1629 werd, eveneens met toestemming van de Magistraat, ook dit contingent elders ingezet, en ziet, terstond begon, naar wij het voor onze oren ietwat merkwaardig uitgedrukt vinden, ‘insonderheyt’ ds. Smout ‘liberaelder’ te preken en dat dan wel zo ongezouten, dat hij zich, naar onze zegsman, Joost Brasser, voorspelt ‘wellicht eerlange buyten de stadt sal predicken, sonder compassie van yemant.’ Ten slotte - maar dan zijn wij reeds in januari 1630 - maakte hij het zo bont, dat hij niet alleen van de kansel, maar, derwaarts gesommeerd, nadrukkelijk ook nog eens in de kamer van Burgemeesteren zelf verkondigde hoe ‘de proceduren van deselve heeren jegens enige ijveraren van de waere religie gehouden, oorsaecke es geweest, dat den vijandt in de Veluwe was gekoomen ende dat ducq Dalve nooyt dyergelijcke hadde gepleecht.’ Kortom, al was het ‘eerlang’ dan een vol half jaar geworden, de voorspelling van Joost Brasser ging in vervulling, behalve nochtans het laatste staartje, want bijvoorbeeld een geheide contra-remonstrant als Alexander van der Capellen laat duidelijk zijn sympathie doorschemeren met de bedienaar des Woords, die hij als ‘met een billet sonder redenen’ uit de stad gezet aandient. En als kort daarna de Magistraat een tweetal commissarissen delegeert naar de kerkeraad, dan citeert hij met een kennelijk welbehagen de motivering, waarmee laatstgenoemde dit tweetal ‘sessie ... refuseert’, te weten ‘dat de Magistraat, als kinderen van de Kercke, haere Moeder niet en behooren te bedroeven.’ Als antwoord op deze weigering gingen overigens Burgemeesteren zelf hun afgevaardigden daar waar zij zo onwelkom waren, installeren.Ga naar eind1 Wat Rotterdam betreft, waar officieel de stadsregering nog steeds op het standpunt stond dat zij met genoegen nog een paar meer rechtzinnige predikanten zou verwelkomen om met de kracht van hun woord de verdoolde burgers terug te brengen van hun remonstrantse dwalingen, in dat onhandelbare Rotterdam was onzaligerwijze een ruzie van twee tegen twee uitgebroken tussen het viertal wel reeds ter plaatse gestationeerde orthodoxe bedienaren des Woords en er moeten toch beslist wel enkele lieden in hun vuistje gelachen hebben, toen op 10 mei 1630 een zeskoppige delegatie, ter bijlegging afgevaardigd door de Zuid-Hollandse synode te Leiden van 1629, bij monde van maar liefst Voetius in de Statenvergadering kwam mededelen dat zij er geen gat in | |
[pagina 332]
| |
zagen, maar dat de hun in de weg gelegde moeilijkheden niet zozeer afkomstig waren van de Magistraat als wel van de kerkeraad.Ga naar eind2 Want daar, in de Statenvergadering kwam het, via de bevoegde instanties uiteindelijk allemaal terecht en het zou wel boud zijn te beweren dat dat ook niet de bedoeling was. Maar dan natuurlijk wel een Statenvergadering onder maximale druk van de Synoden. Een door de Amsterdamse kerkeraad gewenste van Noord en Zuid gezamenlijk ging weliswaar niet door,Ga naar eind3 maar bijvoorbeeld de Zuid-Hollandse, die van 10 september tot 9 oktober (1630) te Schoonhoven bijeen was, trok zo veel belangstelling ook van elders, dat het beslist wel iets meer dan een gewone synode werd. Naar de door de Staten als waarnemer afgevaardigde raadsheer Fagel op 5 december rapporteerde waren er ondanks zijn protest wel degelijk ook andere dan Zuid-Hollandse kwesties behandeld. Dat volgens de in verscheiden provinciën ‘uitgestrooide’ beweringen van ‘enige quaetwillige tongen’ door die te Schoonhoven vergaderde vromen ‘enige honderden guldens in taback tot 's landts costen geconsumeert zouden sijn’ zal pas op de synode van het volgend jaar te Schiedam ter sprake komen. Alsof dat de heren niet veel liever gegund was dan hun eeuwigdurend gestook!Ga naar eind4 Maar dan, in het najaar, als er in Schoonhoven synode wordt gehouden, is al wat Frederik Hendrik voor dat jaar aan plannen had gekoesterd al lang en breed door de religie verijdeld en heeft hij zich, in plaats van in zijn eigen vak als veldheer, voor de zoveelste maal weer eens moeten proberen nuttig te maken als beslechter op een terrein waar hij als het aan hem lag het liefst zijn leven lang zo ver mogelijk vandaan was gebleven. Wat, omgekeerd, wij moeilijk kunnen nalaten ons af te vragen, is hoe blij de orthodoxie ermee was dat tot bemoeienis met haar gravamina krachtens zijn ambtseed ook een stadhouder bevoegd was, van wie men, ook al werd dat niet van de kansels verkondigd, heel goed wist dat hij op zijn zachtst gezegd bedroevend rekkelijk, om niet te zeggen laks was. Of zouden de heren juist dankbaar de gelegenheid hebben te baat genomen om hem het een en ander aan indoctrinatie bij te brengen? Het thuisbezorgen van de controversen bij de Staten betekende, zoals zo langzamerhand iedereen kon voorzien, dat dit van oorsprong al weinig homogene en daarbij juist op dit punt zo gespleten gezelschap bijna automatisch de kwestie doorspeelde naar de stadhouder. Welnu, als deze dan bijvoorbeeld een vierhoofdige domineesdelegtaie gemakshalve maar meteen wil aanvullen met een paar ‘politique’ heren om als bemiddelingscommissietje op te treden, in casu bij de affaire Smout, dan kan het viertal heerlijk terugdaveren ‘als dat syluiden niet als moyenneurs of moderateurs in de voorsz. saake, maar als interpretes, en gelijk als de mond van de kerke waaren gebruikt.’ En als dan met veel moeite andere ‘moyenneurs’ gevonden zijn om samen met een aantal raadsheren van het Hof en de Hoge Raad de zaak te bedisselen, dan trekken die zich op bevel van hun classes al heel gauw weer | |
[pagina 333]
| |
terug, aangezien zij over kerkelijke aangelegenheden niet ex aequo behoren te praten met juristen. Men zou zo zeggen dat het zelfs in Rome niet clericaler kan toegaan, maar, naar Uytenbogaert nog in oktober van dit jaar 1630 ‘van alle kanten’ hoort verluiden, de kerk is dan ook alom ‘geresolveert... hare authoriteyt te mainteneren, all souden zijt all daeraen wagen.’Ga naar eind5 Zijn dan een Spinola of Grobbendonck toch niet gemakkelijker in de omgang? Gezien de betekenis van 's mans verhouding tot Frederik Hendrik een enkel woord over de plaats van Jacob Cats te midden van deze verwikkelingen. Hoe soepel hij verder ook mag geweest zijn, deze universele vaderfiguur kwam namelijk in een moeilijk parket te verkeren. Als, zij het dan slechts waarnemend, raadpensionaris rustte op hem de taak te ‘concluderen’, wanneer de vergadering tot een besluit was gekomen. Aldus ook op 8 juni 1630, wanneer als zoveelste statie van die schier eindeloze lijdensweg de Amsterdammers weer eens inzake hun conflict met hun kerkeraad bij meerderheid van stemmen het onderspit delven. Tot de minderheid die achter de Amsterdammers staat, behoort echter bij die gelegenheid, met Delft en Rotterdam, ook Dordrecht, de stad die Cats als pensionaris in haar emplooi heeft. Vandaar een bijna pathetisch beroep - zou het per ongeluk op rijm en dreun zijn uitgevallen? - op Hare EdelGrootMogenden hem toch van dat interimaat te verlossen door de benoeming van een nieuwe functionaris. Het fraaiste is dat, als wij ten minste Uytenbogaert mogen geloven, dezelfde Cats zich, eveneens in tegenstelling tot zijn Dordtse bazen als uitgesproken ijveraar in contra-remonstrantse geest doet kennen door met sluikse machinatiën een aan de Prins juist welgevallig remonstrants rekest naar best vermogen te verdonkeremanen.Ga naar eind6 Dus misschien was hij inderdaad nog niet op Zijner Excellentie's kamer verwelkomd als lid van het clubje? Steeds afgaand op Uytenbogaerts brieven aan Hugo de Groot krijgen wij trouwens de stellige indruk dat, nu er toch weer op zo grote schaal gebakkeleid werd over de religie, Frederik Hendrik het er, als tussen neus en lippen, wel degelijk ook op toelegde weer wat meer elleboogruimte los te wringen voor de remonstranten. En, iets dat hem evenmin onwelgevallig zal zijn geweest, als nevenproduct van de in deze dagen chronische ontstentenis van eenstemmigheid moest, met Amsterdam en Rotterdam tegen, ook de uitvaardiging van een zoveelste plakkaat tegen de pausgezinden worden ‘aengehouden’.Ga naar eind7 Zoals alles in deze wereld kwamen, niet in de laatste plaats dank zij de tact van de stadhouder, ook deze kerkelijke moeilijkheden weer te ‘evanesceren’, maar die van Smout met zijn kerkeraad bijvoorbeeld pas tegen het eind van het jaar, en gedurende dat jaar had het landsbestuur grotendeels verlamd gelegen. Niet alleen was weer eens gedemonstreerd - maar was dat werkelijk nog nodig? - dat van de Republiek geen noemenswaardige inspanning te verwachten was, als de provincie Holland het liet afweten, maar binnen dat Holland zelf was nu toch wel voor eens en voor altijd uitgemaakt dat | |
[pagina 334]
| |
een metropool zoals Amsterdam - en trouwens ook al wel Rotterdam - nu eenmaal niet te dwingen was tot het volgen van een andere lijn dan zijzelf verkoos. Voor Frederik Hendrik was dit heel zeker geen nieuwe ontdekking en de dynastie zal het voor de toekomst onthouden, zo goed zelfs, dat reeds de zoon van de huidige prins als logische, zij het uiterste consequentie van deze wetenschap zijn heul zal zoeken in een formele aanslag om het stadhuis op de Dam in zijn macht te krijgen. Voor een in het zeventiende-eeuwse Europa zo belangrijk lichaam als de Staten van Holland is het echter wel bitter weinig glorieus dat zij zo lang nodig hadden om dat eenvoudige lesje te leren, zo weinig glorieus, dat wij, de heren gadeslaande in hun vergaderingen van dit jaar 1630, zonder veel omhaal van een onwaardige vertoning mogen spreken. Kunnen wij, als wij van Uytenbogaert vernemen dat het verleden week twee dagen lang ‘gedondert’ heeft in de Hoge Vergadering, daar altijd bij aantekenen dat er nu eenmaal vijandschap gesteld was tussen Uytenbogaert en de in deze jaren steeds nog meerderheid in de Statenvergadering, als wij in het eigen register van Hare EdelGrootMogenden te lezen krijgen hoe een van de vele resoluties inzake kerkelijke verzoeningspogingen eind maart, juist voor het scheiden van de vergadering dermate ‘tumultuarie’ is genomen, dat bij de volgende bijeenkomst, een maand later, ettelijke leden verklaren ‘het voor geen resolutie te konnen houden’, dan geeft dat toch wel te denken. Het onmiskenbaarst vinden wij evenwel gedemonstreerd hoe de zaken lagen, wanneer op 8 juni - steeds nog 1630 - door de president van de week, Simon van Beaumont, ter Staten-Generaal wordt medegedeeld ‘dat Syn Excellentie met droeffheyt bericht wert dat de vergaderinge van Hollandt tot geene resolutie en can comen om middelen te vinden, noch van't leger te velde te brengen, noch op't concept van d'alliancie met Vranckrijck.’ Is het niet alsof de stunteligheid van de volzin de pregnantie van het geval des te scherper tot ons doet doordringen? En al kwam het dan met die Franse alliantie ter elfder ure nog in orde, dat niet te velde trekken was en bleef een feit. Welnu, hoe dit vóór alles te wijten was aan de ‘fastidiosi negoci de' predicanti’, op grond waarvan verscheidene leden hardnekkig hun consent blijven weigeren tot de oorlogslasten, is iets dat Frederik Hendriks vertrouweling Gussoni in kleuren en geuren naar Venetië weet te rapporteren, niet zonder een formele prinselijke klaagzang hoe, zoals nu eenmaal ieder land zijn ‘imperfettioni’ heeft, dat voor de Republiek de ‘troppo licentiosa libertà’ van de dominees is. En een paar maanden later is de Prins helemaal zijn hart bij de Venetiaan komen uitstorten over zijn ergernis dat hij het mooie vechtseizoen zo ongebruikt heeft moeten laten voorbijgaan, maar ‘ik moet nu een keer alles goed en mooi vinden, wat die Staten menen dat hun belang is.’ En toen Gussoni discreet een opmerking plaatste over de mogelijkheid van een met ‘desterità’ en ‘auctorità’ te pas gebrachte interventie van de stadhouder in die religietwisten, kreeg hij in even zo veel woorden te horen wat wij uit Frederik Hendriks hele | |
[pagina 335]
| |
optreden kunnen afleiden, te weten ‘dat men zich in een zo delicate materie zo min tegen de ene als tegen de andere partij moest opstellen, maar, wat hij dan ook deed, proberen door de betrokkenen zelf een plooi - ripiego - te laten vinden, waarmee zij allemaal tevreden konden zijn.’Ga naar eind8
Wat de Prins zich in de hitte van dit laatste gesprek ook nog had laten ontvallen, was de opmerking: ‘Ik weet heel goed dat de Spanjaarden ons zullen uitlachen en daar hebben zij gelijk in.’ Dit dan natuurlijk omdat men van Staatse kant een zo fraaie gelegenheid tot offensieve oorlogvoering ongebruikt liet voorbijgaan. Wanneer wij hem zo'n opmerking horen lanceren, dan moeten wij er natuurlijk bij bedenken dat iemand in Frederik Hendriks positie uiteraard betreffende 's vijands doen en laten over heel wat meer inlichtingen beschikte dan hij het nodig vond aan de grote klok te hangen, maar dat juist in dit jaar zijn vingers aan het gevest van zijn degen moeten hebben gejeukt om weer iets groots te ondernemen, kunnen wij ons ook zonder de gedetailleerde informatie die hem ter beschikking moet hebben gestaan, aan de hand van onze algemene bescheiden geredelijk voorstellen. Of her en der in het Spaanse leger die vijand die maar niet te voorschijn kwam inderdaad - en dan dus terecht - is uitgelachen? Maar wie dat als liggende niet in haar aard heel zeker niet deed, was de Infanta, die echter wel in hoge mate opgelucht was door deze non-activiteit, en haar briefwisseling met de Koning onthult ons het best met hoeveel recht en reden Frederik Hendrik zich gefrustreerd kon voelen door het hem opgedrongen stil zitten. Naar begin september - vroeg erbij was men nu eenmaal nooit - uitvoerig in de Madrileense staatsraad bediscuteerd wordt, zal het, gezien de grote macht van de vijand, al heel mooi zijn dit jaar (1630) te behouden wat men heeft, zonder dat men ook maar iets kan risqueren. Het beschikbare krijgsvolk is te enen male onvoldoende en, het ergste van alles, waar het met name aan schort, zijn juist de als bruikbaarst en betrouwbaarst gequalificeerde eenheden, die van Italianen en bovenal van Spanjaarden.Ga naar eind9 Kortom, er werd kennelijk wel het een en ander aan kansen verzuimd en als wij de achtergronden kennen, dan klinkt Aitzema's bewering dat men ‘noch moede’ was ‘van de groote onkosten des verleden jaers’ en dat het daarom beter werd geoordeeld ‘wat te rusten’ wel een beetje schijnheilig. Dan liever, zonder verdere commentaar, de Prins zelf in zijn Mémoires: ‘Ceste année se passa sans que les armées se missent en campagne.’Ga naar eind10 Vrijwel het enige dat zelfs maar onder het hoofd ‘faits divers’ te vermelden valt, is dat in de maand juli bij een schermutseling in de buurt van Wesel graaf Jan van Nassau krijgsgevangen werd gemaakt, voor Frederik Hendrik een pracht van een gelegenheid om als illusterste lid der familie een vorstelijke hoofsheid aan den dag te leggen, die ons kan doen denken aan Karel V met Frans I, zo men al niet wil teruggaan tot Karel de Stoute en Lodewijk XI. Bij de onderhande- | |
[pagina 336]
| |
lingen echter over het losgeld ging het bikkelhard toe; van Spaanse zijde werd er zelfs een speciale onderhandelaar, baron d'Auchy, op afgestuurd, terwijl voor de komische noot werd zorg gedragen door de talloze schuldeisers uit 's graven Haagse jeugdjaren, vóór zijn overgang naar 's Konings zijde.Ga naar eind11
Nu wij het toch over de duiten hebben zij terloops even opgetekend dat dit jaar 1630, in politiek en militair opzicht voor Frederik Hendrik zo frustrerend, wat tastbare baten betreft hem en de zijnen geen windeieren legde. Om te bebeginnen kwam eind februari de heer van Noordwijk, ter Staten-Generaal presiderende, met de vraag voor den dag of het niet redelijk zou zijn de Prins uit de ‘domeinen van 's Hertogenbosch’ schadeloos te stellen voor het inkomen, dat hij al vijf jaar lang derfde uit het hem toebehorende Breda. Het werd een prachtig idee gevonden en Cornelis Musch in eigen persoon kreeg opdracht na te gaan hoeveel die gederfde inkomsten dan wel bedroegen, een onderzoek, waarvan het resultaat reeds binnen een week op tafel kwam: 24989 £ 14.Ga naar eind12 Maar er was meer: zo'n belegering als die van Den Bosch had ook voor de Prins persoonlijk de nodige onkosten meegebracht, en wel, om na zorgvuldige rekenarij precies te zijn, ƒ 42.000. Ook dit bedrag moest hem worden vergoed, juist zoals trouwens ook het geval was met de ƒ 15.000, die redelijk werden geacht als bij dezelfde gelegenheid gemaakte onkosten van Ernst Casimir. Het enige, waar ontvanger-generaal Doubleth even mee zat te kijken, was hoe die douceurtjes te ‘repartieren’, maar daarvoor werd alras de meest voor de hand liggende oplossing gevonden: Friesland en Groningen namen - met het onmondige Drente - het aandeel van Ernst Casimir voor hun rekening, zijn eigen vijf ‘gouvernementen’ dat van Frederik Hendrik.Ga naar eind13 Kortom, als wij de gestage bouwer aan Honselaersdijk juist in dit jaar ook een huis als Zuylestein bij Leersum zien aankopen, dat hij te zijner tijd zal nalaten aan zijn bastaardzoon Frederik, dan behoeft ons dat niet al te zeer te verbazen, maar wat wij wel gevoeglijk even kunnen aanstippen, is hoe tot en met de hem toch zo zeer genegen Gussoni in zijn Relazione inhaligheid als 's Prinsen grote ondeugd signaleert; had hij wat meer vrijgevigheid laten uitstralen, dan zou de hem door de bevolking toegedragen liefde zo waar nog overslaan in zo iets als aanbidding.Ga naar eind14 Dat hij overigens ook wel ten bate van anderen aandrang wist uit te oefenen, kregen bijvoorbeeld de Staten van Holland te merken. Nadat zij hun aandeel in een lijfpensioen voor Otto van Dieden, de verrasser van Wesel, aanvankelijk op ƒ 1500 hadden vastgesteld - plus, uiteraard éénmaal, een gouden keten van dezelfde waarde - en daarbij ondanks aandrang van de Prins ‘gepersisteert’, blijken zij niettemin drie weken later het bedrag te hebben verdubbeld.Ga naar eind15 Nog meer goede gaven had evenwel de fortuin in haar schoot, of liever gezegd, een eerste daarvan had zij zelfs reeds uitgestort, voordat de hierboven | |
[pagina 337]
| |
genoemde douceurtjes ter sprake kwamen. Er was weliswaar nog steeds geen regeling getroffen - dat zal pas in het volgend jaar geschieden - omtrent de uitbetaling van het lijfpensioen, dat bij zijn geboorte als pillegift was toegekend aan 's Prinsen thans drie-en-een-halfjarig zoontje Willem, maar er was iets anders en ook verre van onaardigs, dat men het knaapje kon aandoen, namelijk hem nu langzamerhand maar eens tot generaal benoemen, te weten, juist zoals weleer zijn vader, van de ruiterij, en zulks geschiedde dan ook in volle ernst bij resolutie van Hare HoogMogenden, gedagtekend 25 januari 1630. En waar het nu eenmaal niet zeer wel doenlijk was in de considerans enigerlei verdiensten van de benoemde zelf op te sommen, werd nog maar weer eens herinnerd aan die van zijn grootvader, oom en vader. Wat er verder nog bijvermeld werd, is dat de benoeming geschied is ‘op het tractement daer toe in den Staet van Oorlog te lande uytgetrocken ende by de provincie van Hollandt tot haeren last genomen.’ Het trof niet slecht, dat die staat van oorlog nu een keer zo in elkaar zat, maar als wij Van der Capellen mogen geloven, dan was het initiatief tot de benoeming genomen door 's Prinsen Utrechtse vriendje - en een van Gussoni's ‘ministers’ - Adriaan Ploos van Amstel; dit dan echter wel ‘buyten last van syne Principalen, ende sonder communicatie van syne mede Gecommitteerde, ofte die van d'andere Provintien, ende met groote jalousie van andere Leden der vergaderinghe.’Ga naar eind16 Maar zou ook het prinselijk paar er niet van afgeweten hebben?
Nu is ongetwijfeld een benoeming tot generaal iets dat lang niet iedereen voor zijn driejarig zoontje in de wacht weet te slepen, maar zelfs ook in die richting kon het nog mooier en weer was het de heer Ploos die op het idee kwam. Terwijl in september van ditzelfde jaar 1630 bij de Staten van Utrecht een verzoek in behandeling was van Ernst Casimir zijn tweede zoon Willem Frederik als coadjutor van de oudste, Hendrik Casimir, aan te stellen in diens functie van Landscommandeur der Duitse Balije, kwam plotseling Ploos opdagen uit Den Haag, met het gevolg dat ‘onversiens’ door het Eerste Lid der Staten, dus door Geëligeerden, geproponeerd werd ‘dat men den soone van syn Excell. wilde geven acte van survivance in het Stadthouderamt in de Provintie van Utrecht.’Ga naar eind17 Dat door het tweede lid, de Ridderschap, dit voorstel ‘mede’ terstond werd aangenomen, kan niemand verbaasd hebben en eigenlijk toch evenmin dat daarentegen de Stad het niet zo maar heet van de naald beliefde te accepteren. Maar om even vooruit te lopen: reeds op 30 oktober zal ook zij zich conformeren; helaas is dan echter de kans verspeeld, dat het Sticht als eerste gewest die survivance zou hebben aangeboden, want door het oponthoud kwam Overijssel juist even vóór te liggen. Zijnde echter deze eerste schreden in de richtng der erfelijkheid binnen het Huis van Oranje een aangelegenheid van voldoende importantie om over meer dan één hoofdstuk te worden uitgesmeerd, kunnen wij het thema gevoeglijk opschorten tot in de | |
[pagina 338]
| |
loop van het volgend jaar ook Holland met zijn - althans onder dit aspect - Zeeuws aanhangsel zo ver zal zijn. Wel is het dienstig hier even aan te tekenen hoe men nu ook weer niet geheel en al straffeloos iemand als Frederik Hendrik tartte. Terwijl aldus de toekomst van zijn zoon en uiteraard daarmee die van hemzelf als dynast in Utrecht werd bediscuteerd en vooralsnog niet dan voor twee derden omhooggevijzeld, vertoefde hij op, bij ontstentenis van veldtocht, inspectie in de fluviale contreien tussen Wesel en Nijmegen. Welnu, op zijn terugreis naar Den Haag vermeed hij ostentatievelijk de Stad Utrecht door van Rhenen op Amersfoort en zo verder via het Gooi te trekken. Het ommetje leidde zelfs even tot zo iets als een misverstand tussen het vriendenpaar Hooft en Huygens; naar de secretaris op 18 september aan de drost liet weten - en eerder kon het niet, want ‘tot noch toe heeft sijn Ex. ties voornemen gewanckelt’ - was 's Prinsen programma voor de volgende dag ‘te Naerden... eten, Muyden besien in den achternoen, ende te Weesp overnachten.’ Dit haastige alleen-maar-even-aan-komen nu verdroot de drost in hoge mate. Hij had de Prins zo ongeveer op heel de Muiderkring willen fuiven - of zou het tevens omgekeerd bedoeld zijn geweest? - en nu wordt er, in plaats van op het hoge Huis, in Weesp gelogeerd! Helaas hadden, aldus zijn briefje met excuses, Huygens en kolonel Wijts, die blijkbaar met hem samen het reisprogramma regelde, dat in de gauwigheid niet allemaal kunnen voorzien.Ga naar eind18
Ondanks de teleurstelling dat het hem niet vergund was te velde te trekken, en alle ergernis hem aangedaan door kibbelende dominees en hun aanhang verdisconteerd, bracht dus dit jaar 1630 voor Frederik Hendrik ook wel het een en ander aan soulaas, te beginnen met het herstel van de Franse alliantie. Zeer zeker waren de Fransen heel erg boos dat op de afsluiting hiervan niet terstond, ter ondersteuning van hun eigen krijgsbedrijven in Noord-Italië, van Staatse zijde een zomercampagne volgde, maar 's Prinsen Venetiaanse vrienden droegen er wel zorg voor dat het ook tot in Parijs doordrong hoezeer dit verzuim niet aan hem was te wijten. Deze periode van militaire non-activiteit nu kunnen wij ons zinvol ten nutte maken door, al is het slechts voor éénmaal, ook enige aandacht te wijden aan wat men als militaire en politieke leidersfiguur in het Gemenebest der Zeven regelmatig aan beslommeringen kreeg opgediend met betrekking tot Duitsland. Hiervoor een adempauze in het eigen grote oorlogsbedrijf uitkiezen, is daarbij alleszins gepast, want afgezien van die ene vlam-in-de-pan die Wesel heet was die beoosten-Gelderse bedrijvigheid in wezen iets zoal niet non-, dan toch niet meer dan minimaal-actiefs, wat evenwel niet wegneemt dat het, als iets gestadigs smeulends vlak in de buurt, wel degelijk voortdurend door de Prins in de gaten moest worden gehouden. Dat, ondanks het ‘keizerse’ aandeel in wat er op de Veluwe gebeurd was, | |
[pagina 339]
| |
de neutraliteit met Keizer en Rijk zorgvuldig moest worden gehandhaafd, mag zo langzamerhand wel een arcanum imperii van de Staatse politiek genoemd worden en door het feit dat zelfs dat onaardigs van het vorige jaar aan deze notie blijkbaar geen afbreuk gedaan had, kunnen wij ons alleen maar te meer gerechtigd achten er een zo deftige term bij te pas te brengen. Dat, omgekeerd, in Wenen evenzeer de wens leefde bij die status van neutraliteit te volharden, werd zo te zien door de politiek mondigen in Den Haag geheel vanzelfsprekend gevonden. Alleen in een verhit tweede klas brein zoals dat van Alexander van der Capellen kon dienaangaande een onuitroeibare fobie post vatten, maar dat hing tevens daarmee samen, dat de goede man nu een keer van zo dicht bij de grens kwam. Wat Frederik Hendrik persoonlijk betreft viel het nogal gelukkig dat hij, al was hij dan met vele titels hoofd van de Ottoonse tak Nassau, op Meurs na, zelf generlei bezittingen binnen het Rijk had,Ga naar eind19 zodat hij niet zo licht, evenals Ernst Casimir, pro forma naar Wenen kon worden geciteerd wegens bedrijvigheid in het door die neutrale Keizer als vijandig beschouwde kamp. Zoals met name ook door die uitzondering van de zomer 1629 was aangetoond, kwam voor Staten en Prins de noodzaak zich met Duitse zaken te occuperen grotendeels daaruit voort, dat, zij het geenszins ongeclausuleerd, van Spaanse kant de zaak van de neven in Wenen als een mea res agitur werd opgevat. Het was door de Spanjaarden dat tijdens het Boheems avontuur van de Winterkoning zijn stamland, de Palts, bezet was en bijvoorbeeld in 1634 zal de Kardinaal-Infante op zijn tocht van Milaan naar Brussel de zo onmiskenbaar niet in de Tachtig-, maar in de Dertigjarige oorlog thuis horende slag bij Nördlingen winnen. Omgekeerd zullen wij, juist zoals in 1629 Montecuculi op de Veluwe, in 1632 Pappenheim tegenkomen bij een poging Maastricht te ontzetten, waarvoor hij evenwel geen duimbreedte grondgebied behoeft te betreden, dat dan reeds als Staats kan gelden. Maar het al dan niet aan de Staten c.q. aan de Koning toebehoren van grondgebied, waarop de legers marcheerden en draafden, was niet doorslaggevend en het grootste deel van de zogeheten Duitse beslommeringen vond, zeker als wij het onzalige Oostfriesland hier buiten beschouwing laten, daarin zijn oorsprong, dat, zonder ook maar ooit één ogenblik de plaatsen in kwestie voor zichzelf te willen inpalmen, Spanjaarden zowel als Staatsen het als iets volkomen normaals waren gaan beschouwen hun troepen te legeren, mitsgaders - denk aan Wesel - die van de vijand te verjagen in en uit vestingen, behorend tot het hoogheidsgebied van Duitse rijksvorsten. Dat is te zeggen, geen verafgelegene, zoals die van Anhalt of de bisschop van Salzburg; waar het, wanneer wij even afzien van het keurkeulse Rijnberk, vrijwel uitsluitend om ging, was het voormalige Kleef-Gulik-Berg- en Markse landencomplex, waarvan het openvallen als erfenis bijna, op het moordwapen van Ravaillac na, in 1610 reeds de oorlog had doen ontbranden, die nu geboekt staat op het conto van de Praagse defenestratie en alles wat drum und | |
[pagina 340]
| |
dran hängt. Inmiddels was die, vóór de grote Spaanse, precairste erfeniskwestie van heel de eeuw zó, weliswaar niet opgelost, maar dan toch voorlopig geregeld, dat, in theorie nog niet de landen zelf, maar wel het beheer erover gedeeld werd door het tweetal, gelijkelijk als ‘possidentes’ aangeduide pretendenten, de keurvorst van Brandenburg, die Kleef en Mark kreeg toebedeeld, en de hertog van Neuburg, een Wittelsbacher uit de Paltsische tak, aan wie Gulik en Berg toevielen. Hadden nu de Heren Staten aanvankelijk het zich aftekenen van die regeling met een gerust hart kunnen gadeslaan op grond van de overwegingen dat allebei de nieuwe buren op hun grenzen de gereformeerde religie beleden, die euforie werd grof verstoord toen nog vóórdat de zaak haar beslag kreeg de van huis uit zwakkere van het tweetal, de Neuburger, er alsnog zijn voordeel in zag een andere godsdienst te hebben dan zijn rivaal en bijgevolg overging naar ‘Rome’, hetgeen voor praktisch politiek gebruik wil zeggen naar het Habsburgse kamp. Maar al was hij dan globaal bezien de machtigere van het tweetal, de Brandenburgse keurvorst resideerde een heel eind ver weg, zodat de huikverhanging van zijn mededinger voor de Staten een aanleiding te meer was plaatsen als Emmerik, Rees en Wesel ‘als d'appel van onse ooghe’ te bewaren.Ga naar eind20 Of het echter heel erg aardig was in de winter 1629-1630 graaf Willem van Nassau met zijn troepen over de Rijn uit logeren te sturen en dit dan - wij zagen er Gussoni reeds op zinspelen - zonder hem voldoende geldmiddelen ter beschikking te stellen? In Januari 1630 brengt Alexander van der Capellen aan Frederik Hendrik een brief over van zijn derwaarts ‘gecommitteerde’ broer Hendrik, inhoudende dat als de Staatse garnizoenen van Duisburg en Essen niet terstond een maand gage krijgen, ‘sy het alsoo ergh als de Keisersche maken sullen’ en de burgers uit die steden doen wegtrekken. De Prins was echter van mening dat het ‘vrembde maximen’ waren zich daarover druk te maken, aangezien immers ‘die Landen den Vurst van Nieuburch toebehoorende waeren, ende dat het Volck alleene gesonden was om desen winter aldaer geïnquartiert te worden.’Ga naar eind21 En mochten wij soms Duisburg en Essen al rijkelijk ver vinden, dan zij nog erbij verteld dat over dezelfde troepen van graaf Willem door Walraven van Gendt geklaagd wordt uit Soest.Ga naar eind22 Overigens is, aldus Hendrik van der Capellen, wanneer hij even later zelf in Den Haag verslag komt uitbrengen, de bevolking daar in de buurt ‘niet onwillich’ tot ‘continueel onderhout’ van die garnizoenen ‘mits dat sy gemainteneert mogen worden tegen de keizersche ende Spaensche troepen.’ Dus wel het een en ander aan beslommeringen voor Frederik Hendrik als opperbevelhebber, maar omgekeerd is het blijkens de correspondentie Brussel-Madrid voor de Spanjaarden een bron van zorg dat zij zich genoodzaakt zien hun troepen terug te trekken uit plaatsen als Unna, Hamm en Lippstadt, deze aldus ten prooi latend aan de Holandeses.Ga naar eind23 De troepen van graaf Willem, die hier voornamelijk in het geding waren, keerden overigens na enig accomodement | |
[pagina 341]
| |
betreffende hun achterstallige soldij in 1630 weer terug uit die verre streken, zij het dan wel in vrij desolate toestand.Ga naar eind24 Even weinig spectaculair maar evenzeer een voortdurende zorg vereisend als deze militaire bedrijvigheden op Rijksgebied waren de occasionele afvaardigingen derwaarts, die onder het hoofd ‘diplomatie’ moeten worden gerangschikt. Een nauwelijks meer dan protocollaire van Vosbergen - nadat 's Prinsen zwager Christopher von Dohna onwelkom bevonden was - naar de Keulse keurvorst Ferdinand van Beieren zij hier slechts pro memorie vermeld; er kon wel het een en ander geregeld worden betreffende door Staatse militairen begane delicten en hun berechting, maar verder bleef de keurvorst bij alle wederzijdse beleefdheid niet onbegrijpelijkerwijze in zijn opinie volharden dat hij het verre van aardig vond, wat Hare HoogMogenden zich allemaal op zijn grondgebied permitteerden.Ga naar eind25 Voor Frederik Hendrik evenwel zal deze vorstelijke prelaat, meer dan aan zijn Keulse keurstem, zijn belang ontlenen aan een ander prins-bisdom van zijn indrukwekkende ‘cumulus’, in casu het Luikse, maar dat speelt pas twee jaar na dezen. Evenmin behoeft hier als heel veel meer dan pro memorie te worden vermeld de door 's mans oomzegger Lieuwe zozeer in den brede verhaalde zending van Foppe van Aitzema naar Wallenstein, behoudens dan natuurlijk dat deze een heel wat boeiender persoonlijkheid was dan het gemijterde Wittelsbachertje. Dat de hertog van Friedland, mitsgaders thans - al was oom Foppe zo dom dat even te vergeten - van Mecklenburg hoegenaamd geen behoefte eraan gevoelde bij alles wat hij reeds om handen had ook nog de Heren Staten te gaan bestoken, had hij in 1629 bewezen door alle aanzoeken van Spaanse zijde Den Bosch te komen helpen ontzetten of toch in ieder geval voor een diversión te zorgen, op vriendelijke uitvluchten te laten afketsen. Zijnde ‘alsoo jaloux’ van de ‘Duytsche vryheyt’ als iemand maar zijn kon, stelde hij prijs op ‘alle goede correspondentie met de Vereenigde Provintien, ten minste met de Prins van Oraigne’, waarbij wij ons gelukkig niet behoeven te verdiepen in wat er allemaal kan liggen opgesloten in dat ‘ten minste’. Wat men ook allemaal in Wallenstein kan zien of niet zien, toch zeker geen bewonderaar van het soort Statencolleges, die op het Binnenhof of elders in de Republiek hun lusten botvierden. Na die verklaring van zijn bereidheid tot goede correspondentie sprak de grote man trouwens ‘oock eenige woorden tot verhooginge van het Huys Orange of Nassouw in't particulier’, een zinnetje, waaraan ook iedereen die zich daartoe gedrongen voelt zijn eigen exegese mag ten koste leggen.Ga naar eind26 Veruit het ingewikkeldste, althans bewerkelijkste onder het hoofd ‘Duits’ te rangschikken diplomatieke probleem kregen de Heren Staten echter zelf aan huis bezorgd, en wel niet alleen dóór, maar in de eigen persoon vàn hun Spaansgezinde roomse buurman, de hertog van Neuburg, Wolfgang Wilhelm, thans als possidens breeduit residerend in Düsseldorf. | |
[pagina 342]
| |
De eerste maal dat dit vorstelijk personage ‘permissie’ verzocht om in Den Haag eens over het een en ander te komen praten, was in november 1629. Aangezien men echter bij voorbaat wist dat hij het, behalve over zijn eigen zaken, vooral ook over een bestand met de Spanjaard zou willen hebben, waarover thans immers rechtstreeks werd onderhandeld, advizeerde de Raad van State in overleg met de Prins dat, al kon men dan desnoods de man wel laten komen, het evenzeer met goed fatsoen ‘geëxcuseerd’ kon worden. Toen daarop eind februari 1630 een nieuw verzoek om een paspoort kwam, was weliswaar de Prins van mening dat men nu niet langer kon weigeren, maar achtte de Raad 's mans komst nog steeds ‘bedenckelijck’, daar immers de geruchten over een op handen zijnd bestand erdoor zouden worden aangewakkerd, zodat het helemaal niet meer zou gelukken van de Provinciën geld los te krijgen voor onderhoud van het leger. Wat dan volgt, is een brief van de Neuburger aan Frederik Hendrik, inhoudende de mededeling dat hij ook wel zonder paspoort wil komen, als hij ervan verzekerd kan zijn dat hij welkom is bij Zijne Excellentie persoonlijk en bij ‘het merendeel van de regering’, een voor een staatsbezoek wel uitermate singuliere Auftakt. Ook ditmaal werd, steeds op advies van de Raad van State, door Hare Hoog-Mogenden geresolveerd eerst nog wat te ‘difficulteren’, maar eindelijk werd er dan toch in berust dat men een gast die zo graag komen wou niet tot in lengte van dagen buiten de deur kon houden. Formeel gesproken was de man, hoe Spaansgezind ook van harte, een nabuurvorst die als neutraal gold. Medio juli werd dan ook met algemene stemmen geresolveerd de Prins te verzoeken - een pure formaliteit; het hoorde bij zijn baantje - de hoge gast aan de Hoornbrug te gaan opwachten, alsmede dat deze na zijn aankomst in Den Haag zou worden verwelkomd door een delegatie, waarin elk der zeven gewesten vertegenwoordigd was.Ga naar eind27 Arriveren deed de zo moeizaam tot de staat van welkom opgeklommene reeds na enkele dagen en inderdaad werd hij keurig aan de Hoornbrug opgewacht door Frederik Hendrik, die daar reeds zo menige ambassadeur of andere hoge gast had begroet of weer uitgewoven en dat ook in de toekomst nog zo vele malen zal moeten doen, totdat zijn zoon groot genoeg wordt geacht om het voor hem waar te nemen. Dat in dit geval ‘weinigh minder als 30 Carossen’ aan de ontvangst te pas kwamen, was door het hoge aantal misschien iets opmerkelijks, maar toch in wezen niet iets buitenissigs. Wat stellig veel meer de aandacht moet hebben getrokken, is dat de Prins iemand bij zich had van een nog hogere rang dan de zijne, en wie kan dat in Den Haag anders geweest zijn, dan nog maar weer eens de winterkoning?Ga naar eind28 In dit geval was echter zijn aanwezigheid iets speciaal memorabels, want al waren dan hij en de Neuburger verre neven, zij waren door de barre winden van het tijdperk wel diametraal uit elkaar gewaaid. Wij zullen dus wel moeten veronderstellen dat, waarschijnlijk tot niet dan matig genoegen van Prins en Staten, die winter- | |
[pagina 343]
| |
koninklijke presentie - misschien erop afgestuurd door zijn Engelse vrouw? - gezien moet worden in het kader van 's Neuburgers vredesmissie. Want al hadden dan de Staten met hun Franse alliantie juist weer een punt gezet onder hun rondje smoezen met de vijand, dat was het wel degelijk, waar Wolfgang Wilhelm voor kwam. En, tussendoor even vermeld ter toelichting van mijn allusie op de Winterkoningin, wie eveneens dit jaar nogmaals iets dergelijks probeerden, waren de Engelsen, die vrijwel het gehele jaar door speciaal tot dat doel Sir Henry Vane als buitengewoon ambassadeur in Den Haag hadden gestationeerd. Herinnerd zij in dit verband eveneens aan de machinatiën van hun agent in Brussel, Balthasar Gerbier, die echter alleen daarom vermelding verdienen, dat de man vrij nauw samenwerkte met iemand die zich, meer dan als diplomaat, op een ander terrein onderscheidde, met Peter Paul Rubens. En hiermee verdwijnt Engeland voorlopig uit onze gezichtskring, totdat Koning Karels grandioze incompetentie in het omgaan met zijn onderdanen hem zo ver in het nauw zal hebben gedreven, dat hij zijn dochters moet versjacheren aan de Oranjes. Curiositeitshalve zij nog slechts vermeld hoe in juni van ditzelfde jaar 1630 in Den Haag de klokken werden geluid uit vreugde over de geboorte van een Prins van Wales, de latere Karel II. Gezien diens toekomstige bemoeienissen met dit land kunnen wij er echter dunkt mij wel vrede mee hebben dat een wenk van resident Carleton de edelman die het bericht was komen overbrengen, de een of andere ‘verering’ te doen geworden door Hare HoogMogenden rustig geïgnoreerd werd.Ga naar eind29 Wat de hertog van Neuburg betreft, als wij na deze Engelse digressie onze aandacht weer op hem richten, dan is het eigenlijk ook alleen maar om hem zo spoedig mogelijk weer daaruit te laten verdwijnen. Na, juist zoals dat met ambassadeurs het gebruik was, enkele dagen in 's Lands daartoe bestemde ‘huysinge’ te zijn ‘gedefroyeerd’, huurde hij zelf in Den Haag een huis, waar, aldus Gussoni, al wat meetelde bij hem op bezoek ging. Dat hij zich, als hij uitging, door hellebaardiers liet escorteren, besloten de Staten-Generaal, daarop bij monde van deszelfs secretaris, Maurits Huygens, geattendeerd door een verontwaardigde Raad van State, maar liever ongemerkt te laten passeren. Onvermijdelijkerwijze wekte zijn aanwezigheid bij de Fransen wel enige argwaan, maar bijvoorbeeld Gussoni had gauw genoeg door dat de enige punten, waarop de man gehoor vond, de vastlegging betroffen van enkele details inzake de neutraliteit tussen Keizer en Staten. Verder allerlei betreffende zijn eigen verhouding tot Brandenburg - met de Republiek in de rol van grote zuster die de moeilijkheden beslechten mag -, de hem door Frederik Hendrik gaarne gegunde neutraal-verklaring van zijn hoofdstad Düsseldorf en allerhand van wat dies meer zij. Het verliep allemaal heel correct en vriendelijk, maar van zo iets als chaud kon men beslist niet spreken en toen op 30 augustus der Heren Staten hofmeester Mortaigne de Hoge Vergadering kon mededelen dat de encombrante gast ‘met goet contentement int schip van syn Ex. tie | |
[pagina 344]
| |
was vertrocken nae Antwerpen’, was dat contentement stellig wederzijds.Ga naar eind30 Tot besluit van dit chapiter Duitsland in al zijn vaagheid kan hier, al is het chronologisch wat voorbarig, gevoeglijk ook het weinige worden te boek gesteld, dat er te zeggen valt over de betrekkingen tussen Frederik Hendrik en Gustav II Adolf. Een elucubratie over de vele boeiende aspecten die zij gemeen hadden en de zeker niet minder talrijke waarin zij radicaal van elkaar verschilden, zou weliswaar misplaatst zijn, zij vormen een zo marquant stel tijdgenoten, dat, gesteld dat er hoegenaamd niets over hun verhouding bekend was, zelfs deze ontstentenis in hun beider biografie zou dienen te worden vermeld, zodat het weinige dat er dan wel over is opgetekend, toch zeker niet mag worden doodgezwegen. Vóór de fenomenale, misschien alleen met die van Jeanne d'Arc te vergelijken doorstoot van Gustav Adolf, die, zij het dan niet op de brandstapel, ook aan hem het leven zou kosten, was het verafgelegen Zweden een land dat weliswaar reeds sedert een paar lustra een vertegenwoordiger in Den Haag geaccrediteerd had, maar dat, juist zoals trouwens het veel nabijere Denemarken, omgekeerd alleen nog maar zo nu en dan eens een buitengewone bezending van de zijde der Heren Staten te zien kreeg. Toen echter de jeugdige Leeuw uit het Noorden zich als derivaat van zijn Poolse erfvijandschap ook met de Duitse en bijgevolg in meer dan strict-geografische zin centraal-Europese zaken begon te bemoeien, besefte men, juist zoals in Parijs, ook in Den Haag dat hier iets zeer vitaals, ook voor het eigen lijfsbehoud, in het geding was. Kon nog in september 1629, met Den Bosch net ingepalmd, een - uit het voorjaar herhaald - verzoek van Gustav Adolfs ambassadeur, de Paltsenaar Camerarius, ‘van weegen deesen Staet’ met Zijne Zweedse Majesteit ‘de alliantie te maken’, zelfs nadat het ‘tot meermaalen in resumtie gebragt’ was, alsnog worden weggebonjourd, ruim een jaar later, december 1630, dus toen de Zweden al ongeveer in Mainz zaten, werd de zaak meer serieus onderhanden genomen en wel in dier voege, dat Frederik Hendrik de Staten van Holland, waar immers toch het geld vandaan moest komen, onder het oog bracht hoe ‘apparent’ het was dat, als Gustav Adolf niet in zijn ‘desseinen’ werd ‘gesecundeert’, ‘het gantsche weesen van geheel Duitsland tot eenen onvermydelijken, en niet reparablen ondergang sal koomen te vervallen.’ Holland kon echter altijd nog smal zijn. Niet alleen verlangden verschillende leden dat de Zweed eerst een paar voor Hollandse ingezetenen hinderlijke tollen zou opheffen, maar ook kwam er bezorgdheid tot uiting dat hij de hem toegestopte subsidiegelden wel eens zou kunnen gebruiken ‘tot meerder magt ter zee, en mitsdien tot nadeel van deese Landen.’ Derhalve de gehele deliberatie ‘nog opgehouden in resumtie.’ Pas een week later werd, nauwelijks zonder nieuwe aandrang van Frederik Hendrik, ‘eindelijk goedtgevonden’ - de zaak traineerde toen al anderhalf jaar - de koning met vijftigduizend gulden per maand tegemoet te komen, maar dit dan ook geen dag langer | |
[pagina 345]
| |
dan hij met zijn leger te velde zal staan, en of hij toch vooral wat aan die tollen wil doen.Ga naar eind31 Maar al leek de zaak dan nu wel beklonken, men kwam er lekker achteraf nog eens op terug, want toen het erom ging ‘hic inde’ het tractaat van alliantie te sluiten, moest juist vanwege hetzelfde Holland, door wie zij was ingelast, die conditie ‘zo lang hij te velde zal staan’ er weer worden uitgelicht ‘ten einde den Keiser geen occasie en werde gegeven, by occasie van de voorsz. stipulatie, te sustineeren, de neutraliteyt by deesen Staat te zyn gebrooken.’ Zelfs het in formatie laten overnemen van af te danken Staatse troepen door de Zweden werd om dezelfde reden verworpen.Ga naar eind32 Geheel in dit kader past dat, als omtrent de jaarwisseling 1631-1632, toch al niet bepaald prematuur, ter coördinatie een afgezant naar Gustav Adolf in Duitsland gestuurd wordt, de uitverkorene, al is hij dan een broer - Cornelis - van raadpensionaris Pauw, niet de rang van ambassadeur krijgt, maar slechts die van ‘agent’, terloops gezegd een fraaie illustratie als hoe essentieel datgene wat thans vaak smalend met de term ‘het protocol’ wordt afgedaan, in een eeuw als de zeventiende werd aangevoeld. Als men aan een vreemde koning, die ongegeneerd in het Rijk aan het huishouden was, een ambassadeur stuurde, zou de Keizer dat hoog kunnen opnemen, maar met een simpele agent was dat blijkbaar niet te duchten. Gelukkig liet, van zijn kant, Gustav Adolf, al had hij dan ook zelf een ambassadeur in Den Haag zitten, zich à la guerre comme à la guerre-gewijze ook deze nederige zending welgevallen, maar verder kan hier jammer genoeg slechts aan worden toegevoegd dat zij, wat praktisch nut betreft, even goed achterwege had kunnen blijven. Is het echter op zichzelf al niet een stylistisch bijna onmisbare vervollediging van ons geschiedbeeld, wanneer wij lezen hoe Cornelis Pauw overeenkomstig zijn opdracht met Gustav Adolf heeft zitten uitknobelen hoe men het best ‘tusschen deselve sijne Majesteyt ende den Heer Prince van Orangien’ een ‘secrete correspondentie van wedersyts oorlochs desseinen’ op touw kon zetten? In ieder geval ging hij medio mei - 1632 dan natuurlijk - officieel communicatie doen van Frederik Hendriks decisie de eerstkomende week in de richting Nijmegen te velde te trekken voor wat dus achteraf de Maasveldtocht zou worden. En, trieste epiloog, wanneer op zondag 28 november van datzelfde jaar 1632 de Staten-Generaal het sneuvelen van de Zwedenkoning vernemen, dan wordt terstond de bekende achtkoppige delegatie afgevaardigd om met de Prins te gaan praten over de hierdoor nieuw-ontstane situatie in Duitsland.Ga naar eind33 |
|