Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 308]
| |
Hoofdstuk XXIIIn retrospectie beschouwd zijn de jaren 1630 en 1631 wel zo ongeveer de allerbelangrijkste voor de consolidatie van Frederik Hendriks machtspositie en bijgevolg, althans in dit tijdvak, voor de ontwikkeling van het algemeen staatsbestel. Onvatbaar als zij van nature is, kan een dergelijke ontwikkeling uit de aard der zaak niet op de voet worden gevolgd; wij kunnen hoogstens zo nu en dan een accentverschuiving constateren, met trouwens ook wel eens, al dan niet schijnbaar, de klok een eindje teruggezet. Als oorlogsjaar spectaculair naarbuiten gekeerd zou 1631 voor de Staatse wapenen als eclatant fiasco-jaar zijn komen te boek te staan, ware het niet dat de Spanjaarden zich later in het jaar door een wel uitermate onberaden onderneming in de Zeeuwse wateren een nog veel eclatanter fiasco op de hals haalden. Dit alles echter volgt hieronder, want eerst vergt het jaar 1630 onze aandacht en dat is waarschijnlijk wel het minst spectaculaire van alle tachtig die de oorlog heet te hebben geduurd. Aan de laatste, maar daarom niet minder hevige opflakkering van het religie-zeer in Holland, waaraan dit te wijten was, zullen wij hieronder even onze aandacht schenken, vooraf moet gaan datgene wat ditzelfde jaar 1630 aan meer positiefs bracht: het herstel van het contractuele bondgenootschap met Frankrijk. Maar om in alle moeizaamheid van zijn totstandkoming dit positiefs recht te doen wedervaren, moeten wij ons eerst even verdiepen in wat daar aan negatiefs tegenover stond en zelfs reeds meer dan een jaar lang gestaan had, de weliswaar niet gans en al clandestiene, maar niettemin toch nauwelijks semi-officiële onderhandelingen over een hernieuwd bestand met de Spanjaarden. Wat ons ontbreekt, is een equivalent voor het Duitse woord Friedensfühler, maar hoe dat dan ook in het Nederlands zou moeten luiden, een feit is het, dat het gedurende vrijwel het gehele tweede bedrijf van onze tachtigjarige oorlog meeklinkt, aanvankelijk als niet meer dan een achtergrondmotief, dat echter, gestadig aanzwellend, in de dagen van het Westfaalse vredescongres het hoofdmotief, dat van de oorlog, zal gaan overstemmen om het ten slotte bij de dood van Willem II in 1650 geheel en al te doen verstommen. Nu is de tachtigjarige oorlog niet de Bolero van Ravel, dus helemaal zo perfect verliep dat aanzwellen niet. Er waren fortissimi vóór hun beurt en een daarvan, althans voor het kennersoor het meest insidieuze, valt in de jaren 1629-1630. Dat dergelijke Friedensfühler - om dat onmisbare Duitse woord dan maar even te lenen - rechtstreeks konden worden geëntameerd, zonder tussenkomst van een neutrale derde, is een van de meest typische verschillen | |
[pagina 309]
| |
tussen een zeventiende- en een twintigste-eeuwse oorlog. Stel je voor dat men, behalve dan gewapenderhand, geen enkel contact zou kunnen hebben met een vijand! En dat dan zeker in een oorlog die, hoezeer dan ook in volkenrechtelijk opzicht gevoerd tussen twee onderscheiden subjecten, zich afspeelde binnen één en hetzelfde ‘Nederlandt’. Natuurlijk schiep de oorlog een barrière, maar geen onoverkomelijke, want men had elkaar immers voortdurend nodig. Nog afgezien van de handelsbetrekkingen denke men slechts aan de ingezetenen van het Noorden, die om de een of andere reden, voorzien van een behoorlijk paspoort, door het Zuiden moesten reizen en dat dan zonder in het eigen kamp argwaan te wekken. Zo zien wij bijvoorbeeld Frederik Hendrik in eigen persoon in 1628 de Staten-Generaal om toestemming verzoeken de ‘commissarissen’ die hij naar Orange stuurt om er orde op zaken te stellen, door ‘Brabant’ te laten reizen.Ga naar eind1 Een, wij mogen wel bijna zeggen regelmatig contact werd tussen de belligerenten onderhouden naar aanleiding van de op gezette tijden wenselijk bevonden uitwisseling van krijgsgevangenen, een bedrijvigheid, die wij ons vooral niet al te Rodekruiserig humanitair moeten voorstellen, want krijgsgevangenen waren eenvoudig inlosobjecten, die stuk voor stuk item zo veel waard waren. Vooral wat de lagere rangen betreft, was het dus grotendeels een kwestie van gelijke aantallen tegen elkaar afstrepen, maar, kon ook dat reeds de nodige moeilijkheden met zich meebrengen gezien de vele onderscheiden ‘naties’, waaruit allebei de betrokken legers waren samengesteld, helemaal ingewikkeld werd het, wanneer gevangenen van een hogere, laat staan van een zeer hoge rang in het geding waren, voor wie de inruilwaarde telkenmale ad hoc moest worden bediscuteerd. Al onderhandelend nu over zo'n uitwisseling werd reeds in 1626 door de Spaanse commissaris, Johan Kesseleer, heer van Marquette, plotsklaps ‘veel discours’ gemaakt ‘van d'Oorloge met een vrede te eyndigen’, dit met de toevoeging dat ‘d'occasie daertoe’ moest worden waargenomen tijdens het leven van de Infanta, die zeer tot de vrede genegen was.Ga naar eind2 En om te beseffen hoe juist dit is opgemerkt, behoeven wij slechts te bedenken hoezeer de hervatting van de oorlog in 1621 tegen de zin van de Aartshertogen en als het ware over hun hoofden heen door het gemanoeuvreer van enerzijds prins Maurits, anderzijds Olivares met zijn jonge koning-pupil, was bekokstoofd. Dat er reeds vijf jaar later, met het enige inmiddels behaalde grote winstpunt, Breda, op het credit van de Spanjaarden, bijzonder weinig kans was de Staten en hun nieuwe Prins tot een bestand te verlokken, spreekt wel vanzelf, maar niettemin bleef de energieke oude dame ijveren in die richting en al naar gelang de beslommeringen van de Monarchie talrijker - en duurder - werden, begon zij meer gehoor te krijgen in Madrid, dit mede dank zij de steun van haar vertrouweling Spinola, die reeds in juni 1628 onomwonden advizeert dat haar in dezen de vrije hand moet worden gelaten.Ga naar eind3 In hoeverre hierbij werd uitgegaan van aller- | |
[pagina 310]
| |
lei valse praemissen, doet in casu niet heel veel ter zake; als Marquette in maart 1628 aan Spinola schrijft dat Frederik Hendrik tot de trêve geneigd is en dit alleen maar niet openlijk aan de Staten durft te laten merken,Ga naar eind4 dan mogen wij dit gerust als wishful thinking bestempelen en wat bijvoorbeeld de Keulse nuntius Carafa in 1626 en 1627 uit Luik naar Rome schrijft over diverse zogenaamd ter discussie staande en hem natuurlijk door allerlei paters voorgeschotelde voorwaarden, grenst in één woord aan het onwezenlijke.Ga naar eind5 Waar het voor ons slechts op aankomt, is dat onder de druk van de gebeurtenissen, culminerend natuurlijk in het beleg van Den Bosch, de toeschietelijkheid van Spaanse zijde gestadig toenam. Zodoende kan dan ook Marquette in de zomer van 1629 aan zijn tegenspeler, de Rotterdamse burgemeester Gerard van Berckel, een reeds uit januari van hetzelfde jaar daterende koninklijke volmacht voor de Infanta tonen - plus een van laatstgenoemde voor hemzelf - maar nog meer ter zake doet dat wat hij als resultaat van een eindeloos op-en-neer-geschrijf tussen Madrid en Brussel thans gerechtigd is aan te bieden, een langdurig bestand is op de oude voorwaarden van 1609.Ga naar eind6 Ziehier de essentiële gegevens; niet dan ter opsiering van het geschiedbeeld zij terloops nog erbij verteld dat ook graaf Hendrik van den Bergh - hoezeer ook Frederik Hendrik militair bestokend - met medeweten van de Infanta tegelijkertijd contacten met hem onderhield over een mogelijke toenadering.Ga naar eind7 Na de val van Den Bosch vinden wij verder bijvoorbeeld nog contacten opgetekend tussen de Prins en het lid van de Raad van Brabant Laurentius Biel, terwijl dan ook de roerige deken van Hilvarenbeek, Christiaan Cauthals in actie begint te komen.Ga naar eind8 Kortom, zo te zien bemoeide alleen Rubens zich er dit jaar eens niet mee, of dan toch alleen maar uit de verte, bijvoorbeeld door het idee te lanceren Breda te ruilen tegen vrije vaart op de Schelde.Ga naar eind9 En nu de naam Breda hier toch gevallen is, in latere stadia van deze ronde van Friedensfühler zal het telkens opnieuw in ruil worden aangeboden tegen Den Bosch. Summa summarum, gold ook reeds in de zeventiende eeuw dat zowel oorlog voeren als vrede sluiten iets uitermate gecompliceerds was, dan gold het a fortiori voor een combinatie van die beide en dit dan zeker in een dermate ingewikkeld staatsbestel als het ten onzent florerende. Het is dan ook beslist wel leerzaam gade te slaan hoe Frederik Hendrik en zijn vertrouwelingen uit de Staten-colleges te midden van al hun zorgen om Den Bosch plus nog de inval op de Veluwe, ook deze complicatie wisten te verhapstukken mitsgaders in een volgend stadium te baat nemen om Lodewijk XIII en Richelieu over de brug te krijgen bij de hernieuwing van de Franse alliantie. Met name tijdens het beleg van Den Bosch is het, in de formulering van Alexander van der Capellen, vóór alles zaak 's vijands ‘presentatie’ zo veel doenlijk geheim te houden ‘om geen onwillicheyt by de meest geinteresseerde Provintien te maken.’ Een en ander met de toelichting dat, waren diezelfde | |
[pagina 311]
| |
royale aanbiedingen gedaan vóór het beleg begon, dan ‘souden al trefves hebben.’Ga naar eind10 Niet helemaal duidelijk is, wie van meet af aan in de zaak gekend waren; zo te zien eigenlijk alleen de Prins en zijn intiemste vertrouwelingen, met inbegrip uit de aard der zaak van raadpensionaris Duyck en griffier Musch. Wanneer wij echter, zie hierboven, constateren dat ook de niet tot dat selecte kringetje behorende Van der Capellen reeds in mei 1629 lucht ervan had, dan kan de zaak toch ook niet al te waterdicht geweest zijn. Waaraan wel zorgvuldig de hand werd gehouden, is dat Van Berckel, wiens opdracht niet meer inhield dan dat hij moest onderhandelen over de uitwisseling van gevangenen, niet officieel ook over een bestand praat. Had hij dan ook aanvankelijk op de voorstellen dienaangaande ‘nu ende dan nae goetvinden van syn Exc. kort ende precijs gheantwoort’ en in een iets later stadium ‘dickwils niet, ende eyntelick een of twee mael’ wel, maar ook alleen ‘by forme van excuse ende dilay tot beter gelegentheyt’,Ga naar eind11 wanneer hij, zoals met name in de zomer van 1629, een paar keer door Marquette speciaal naar Roosendaal, vanouds hun plaats van samenkomst, wordt uitgenodigd om over een bestand te praten, dan gaat hij, als het ware meer met conniventie dan met toestemming van de politieke kopstukken, alleen maar officieus om ‘aan te horen’ wat zijn tegenspeler dan wel te vertellen kan hebben. Dit zelfs al wordt het briefje waarmee hij op het voorstel ingaat, deskundig voor hem opgesteld door Cornelis Musch.Ga naar eind12 En waar het natuurlijk allemaal terecht kwam, was, later weer gewoon in Den Haag maar vooralsnog in zijn kamp te Vught, bij Frederik Hendrik, waar Van Berckel dan ook op zijn terugweg naar Holland van deze Roosendaalse uitstapjes eerst even aanlegde. En daar, in het legerkamp, maakten die Spaanse voorstellen in ieder geval zo veel indruk op de heren Gedeputeerden te velde, dat zij de Prins in overweging gaven speciaal ter ere daarvan de Staten-Generaal te verzoeken naar Zaltbommel te komen, hetgeen nochtans - en kunnen wij het soms niet navoelen? - door Zijne Excellentie ‘bedenckelijck’ werd gevonden, gezien de ruchtbaarheid die hierdoor middenin zijn grote beleg aan deze Spaanse vredesmachinatiën zou worden gegeven.Ga naar eind13 Een advies van de heren Gedeputeerden zonder meer van de tafel vegen ging evenwel ook niet aan, dus wat nu in ieder geval wel moest gebeuren, was het kringetje van ingewijden enigszins verruimen, hetgeen aldus geschiedde, dat de heren verzocht werden elk in zijn eigen provincie via vertrouwde lieden ‘de inclinatie te sonderen’, maar is het verwonderlijk dat daarmee de zaak helemaal openbaar werd? Wel was daarbij de timing - laat ons vermoeden door Anthony Duyck als laatste nuttige daad van zijn leven - bijzonder ingenieus, want bij de instantie waar het dan toch voornamelijk op aankwam, de Staten van Holland, werd van het geval ‘opening’ gedaan op 19 of 20 augustus, toen juist het bericht van Wesel was binnengekomen.Ga naar eind14 Dit dan | |
[pagina 312]
| |
met niet alleen de Prins voorspoedig approcherend bij Den Bosch, maar bovendien nog een vijandelijk rot op de Veluwe, zodat wij toch wel van een constellatie mogen spreken, waaronder zelfs de meest verwoede pacifist niet al te openlijk voor deze predilectie kon uitkomen. Alvorens nu de lotgevallen van deze Spaanse toenaderingspogingen ook in hun ‘open’ stadium, dat is dus feitelijk na de val van Den Bosch, te vervolgen, lijkt het niet ongepast ons even te verdiepen in de, wanneer wij onze gegevens combineren, per slot van rekening vrij raadselachtige houding in dezen van Frederik Hendrik, waarom het ons in laatste instantie begonnen is. Of is die raadselachtigheid alleen maar schijn, een gevolg van ons tekort aan gegevens? 's Mans eerste, reeds gesignaleerde reactie: ‘in 's hemels naam niet nu, terwijl ik met dat moeilijke beleg bezig ben’, kan, dunkt mij, ieder mens wel navoelen; daarvoor behoeft men zelf geen stad te gaan belegeren. Maar dan vinden wij ineens, ietwat verrassenderwijze, bij AitzemaGa naar eind15 opgetekend dat, wat die vredehandel betreft, de Prins ‘meer voor als tegen sprack’, te weten dan in de maanden na Den Bosch, toen de zaak reeds alom in den lande openlijk bediscuteerd werd. Wanneer wij echter die passage in zijn geheel met enige zorgvuldigheid doorlezen, dan kunnen wij slechts constateren dat het nauwelijks meer behoeft te hebben betekend dan een tot niets verbindend vriendelijk gebaar tegenover de remonstrantse steden in Holland, aangezien het op dat tijdstip nog de contra-remonstrantse zijn, door wie hij in zijn politiek wordt tegengewerkt, met dien verstande dat hij zeer wel moet hebben beseft dat deze laatste, samen met de onwillige onder de kleine provincies - met name Zeeland en de Noorderlingen - die tréve toch wel zouden weten tegen te houden. Meer in overeenstemming met zijn werkelijke gevoelens lijken dan ook een paar andere uitlatingen, die wij eveneens van hem opgetekend vinden en wel in de weken waarin hij zijn Bossche kamp aan het liquideren is. Als namelijk Jacob Cats, dan pensionaris van Dordrecht en, zijnde Anthony Duyck de week tevoren overleden, waarnemend raadpensionaris, met nog een paar heren uit Holland in Vught over de ‘bekende secrete sake’ komt praten, dan krijgen zij te horen ‘dat soo de Heeren Staten by Tractaet een eynde van Oorloge goetvinden te maken dat het selve met gheen meerder of grooter reputatie ende avantage en konde geschieden als nu. Soo niet, dat men moste geresolveert sijn tot de Oorloge ende tot het dragen van de consenten; ende dat d'Oorloghe niet moste wesen Defensijf maer Offensijf: alsoo de Defensive de ruijne van't Landt was. Syn Excellentie met naerder Instantie versocht sijnde sijn advies klaerder ende resoluyt te seggen, hadde 'tselve andermael verhaelt; daerby gevoeght vraegs-wijse wat de Heeren begeerden dat hy meerder soude of konde seggen?’En in het register van Gecommitteerde Raden staat er, als proeven wij een zekere geïrriteerdheid, nog bij opgetekend dat, àls men iets in de geest van | |
[pagina 313]
| |
een bestand wil ondernemen, ‘men het cort moste doen, ofte resolveren alle het volck in dienst te continueren.’Ga naar eind16 Als in november, steeds nog van hetzelfde jaar 1629, de Venetiaanse ambassadeur Gussoni, die regelmatig met de Prins contact had, bericht dat deze meer en meer voor een bestand begint te voelen,Ga naar eind17 dan is dat een mededeling, die wij zeker niet zo maar mogen negeren maar die ook niets ons belet te beschouwen als een subtiele zet in het diplomatieke spel dat, naar wij hieronder zullen zien, deze Gussoni samen met Frederik Hendrik aan het opvoeren is onder het hoofd ‘Franse alliantie’. En wanneer diezelfde Gussoni een andermaal doorgeeft dat Amalia van Solms alom in den lande bekend staat als vurig voorvechtster van bestand of vrede,Ga naar eind18 dan kunnen wij daar ietwat cynisch bij opmerken dat die reputatie haar in de loop der jaren heel wat heeft opgeleverd aan tastbare attenties uit Parijs, maar daarbij mogen wij toch tevens ook wel denken aan steeds nog die hoed met witte pluimen, die zo bij uitstek gevaarlijke blikvanger. En aansluitend op dit laatste motief, door de met Den Bosch verworven glorie was heel Europa geïmponeerd, maar bijgevolg gold alom als een redelijke overweging dat Frederik Hendrik zijn aldaar verworven reputación wellicht niet opnieuw in de waagschaal zou willen stellen. Wat deze Prins betreft vierkant ernaast gegist, maar waarom zou zelfs zo'n averechtse veronderstelling niet mee in zijn politieke kookpot worden verwerkt? Als niet meer dan borrelpraat zou ik willen bestempelen een door Van der Capellen in januari 1630 opgetekend en door hemzelf niet van de hand gewezen gerucht als zou de Prins, samen ‘met die Gecommitteerde die in't leger geweest sijn’, maar liefst al een bestand hebben afgesloten. Hierbij moeten wij niet vergeten hoezeer de goede man zich gefrustreerd voelde doordat hijzelf niet tot 's Prinsen intimi behoorde; de bewering komt vlak voor het notoire ‘wij vervallen heel in slavernye’, waarop wij hieronder nog zullen terugkomen. Iets meer positiefs, dat wij onder december 1629 bij deze dagboekschrijver opgetekend vinden, is dat bij de besprekingen ter zake tussen Frederik Hendrik en de Hollandse kopstukken onder andere zou zijn gestipuleerd dat, als het tot een bestandstractaat mocht komen, dit mede moet worden ondertekend door ‘de Provintien van d'ander syde.’Ga naar eind19 Het heeft echter niet heel veel zin ons al te zeer te verdiepen in al die uitlatingen, in wie weet hoeveel verschillende humeuren met wie zal zeggen welke wisselende accenten op de schaal van terloops tot nadrukkelijk gelanceerd, maar die natuurlijk bij een man als Frederik Hendrik allemaal terstond werden opgetekend; waarop wij beter kunnen afgaan, is zijn optreden. Dat nu kunnen wij vrij nauwkeurig nagaan dank zij de omstandigheid dat na de verovering van Den Bosch de kwestie immers ‘open’ was komen te liggen en dit dan in alle vitaliteit, die haar begrijpelijkerwijze werd toegekend. Gussoni, dan sedert ongeveer een half jaar en poste, noteert bijvoorbeeld onder dagtekening 13 november - steeds 1629 - dat hij tot dusverre de ver- | |
[pagina 314]
| |
gadering der Staten-Generaal nog nooit zo talrijk gezien heeft - wel veertig mensen en nog meer op komst - als nu er over de trêve gediscuteerd moet worden.Ga naar eind20 Met alle onvoorwaardelijk respect echter voor Hare HoogMogenden kunnen wij ook in dit geval slechts constateren dat de discussies in de Staten van Holland ons aanzienlijk meer vermogen te boeien. Welnu, het mag dan al zijn dat in februari 1630, terwijl men zich ten oorlog prepareert, ‘de trefves leuteren’,Ga naar eind21 in de eerstvolgende maanden zal niettemin de kwestie nog zeer ‘trotteren’,Ga naar eind22 maar wat wij daarbij waarnemen, is dat zij keer op keer, zonder kans naar behoren ter tafel te komen, als het ware bedolven wordt onder de religie-perikelen die dan in laatste opflakkering de atmosfeer vergiftigen.Ga naar eind23 Nogmaals welnu, als de Stadhouder werkelijk die trêve gewild had, dan had hij in ieder geval, zoals hij het met zo veel andere deed, het onderwerp voor die verstikking kunnen behoeden, maar daartoe ontwaren wij nergens zelfs maar een poging. Integendeel, al was het toen nog in het geheim, hij ijverde naar wij thans weten met al zijn krachten voor het herstel van de Franse alliantie. En immers, naar Aitzema het uitdrukt, ‘'t afbreecken van die handelinge was de geboorte van een tractaet met Vranckrijck,’Ga naar eind24 hetgeen men natuurlijk ook kan omdraaien. Niet dat het nu pardoes was afgelopen; van Spaanse zijde bleef men doorgaan met ‘benaderen’ en Frederik Hendrik was niet de man ernaar aan zo iets bruusk een einde te maken. Maar als bijvoorbeeld in december 1631 Rubens weer eens in Den Haag is, dan ontgaat het weliswaar niet aan iemand als Gussoni dat hij ‘meer dan één audiëntie’ heeft in het stadhouderlijk kwartier, dit geschiedt dermate discreet, dat Hugo de Groot van zijn correspondenten verneemt hoe de meester-schilder ‘presque si tost qu'il fust arrivé’ weer door de Prins is weggestuurdGa naar eind25 uit Den Haag.
Als wij bedenken hoeveel de notie ‘Franse alliantie’ in het leven van Frederik Hendrik te betekenen heeft, dan verrast het ons bijna te constateren dat het alliantietractaat van 1630 het eerste door hemzelf genegotieerde is. Immers, dat van Compiègne dateerde van vóórdat hij als staatsman aan bod was gekomen en wij hebben hierboven gezien hoe zeer nadrukkelijk dat in 1627 niet was verlengd. Inmiddels was ‘desen Staet’ door de verovering van 's Hertogenbosch - plus, à propos, door die van de zilvervloot - zo veel meer ‘considerabel’ geworden, dat men van Franse zijde in ieder geval niet meer met de arrogante eis voor den dag kon komen die onverhoeds door Langerak ondertekende verlenging van ‘Compiègne’ alsnog te ratificeren eerdat er verder kon worden gepraat. Hier even een enkel woord over die uitdrukking ‘van Franse zijde’. In de wandeling heet dat voor deze jaren doorgaans ‘Richelieu’ en dat zeer zeker niet ten onrechte; het is de grote kardinaal, die wij bij deze bedrijvigheid als tegen- dan wel medespeler moeten aanmerken van Frederik Hendrik aan Staatse kant. Bedenken wij er echter wel bij dat de kardinaal in Parijs zo min | |
[pagina 315]
| |
almachtig was als de Prins in Den Haag. In zekere zin leek het er meer op, in zoverre namelijk, als hij het volle vertrouwen genoot van een koning die aan generlei aardse wetten gebonden was. Dit volle vertrouwen echter was hij gedoemd zijn leven lang dag in dag uit moeizaam te handhaven, terwijl Frederik Hendrik, al was hij zijnerzijds gedoemd dag in dag uit te schipperen met allerlei onberekenbare Statencolleges, die officieel eveneens souverein waren, zijn vaste aanstelling voor het leven had, die hem bij alle fluctuaties van de machtsverhoudingen in ieder geval persoonlijk onaantastbaar maakte. Hierbij bedenke men dan bovendien nog dat, voor zover het Richelieu betreft, het jaar 1630 wel zowat het kritiekste was uit geheel zijn ministerschap. Zijnde de koning, wiens gezondheid daarbij zeer precair was, nog kinderloos, was troonopvolger de steeds weer in een nieuw complot van hoogverraad verwikkelde hertog van Orléans oftewel Monsieur, wiens haatgevoelens tegenover de kardinaal in intensiteit slechts werden overtroffen door die van zijn en 's konings moeder, het vulgaire mens Maria de' Medici, als wier gevolgsman Richelieu weleer zijn carrière begonnen was. De befaamde journée des dupes, waarbij koning Lodewijk, zo pas genezen van een ziekte die hem tot op de rand van het graf had gebracht, formeel moet kiezen tussen zijn moeder en zijn minister, zal eerst in november van dit jaar vallen. Tot zo lang zal de onaflatelijke haat en nijd van de koningin-moeder de kardinaal bij al zijn doen en laten belemmeren, nog te meer daar zij als pion werd naar voren geschoven door een gevaarlijke parti des dévots, die hem zijn strijd tegen de roomse Habsburgers - in deze jaren gelocalizeerd in Noord-Italië - zo min vergaf als de wijze gematigdheid, waarmee hij de Hugenoten wel onschadelijk maakte als potentiële staat in de staat maar zonder afbreuk te doen aan wat hun bij het Edict van Nantes was toegezegd betreffende de godsdienst zelf. Dat zijnerzijds ook Frederik Hendrik speciaal nog eens in dit jaar met luidruchtige ‘devoten’ te kampen had, is mogelijkerwijze door het tweetal staatslieden ervaren als een zuurzoet grapje van de historische Muze. Of is het dat alleen voor ons als oneerbiedig nageslacht, wanneer wij even erbij fantazeren hoe die twee onderscheiden religieuze groeperingen zouden hebben gereageerd op deze bestempeling als elkaars evenknie?
Wel enigermate in samenhang met Richelieu's optreden tegen de Hugenoten deed zich overigens een punt van wrijving voor tussen hem en Frederik Hendrik, dat hier niet onvermeld mag blijven. Een der streken waar de aanhangers der nieuwe leer het dichtst gezaaid waren, was de benedenloop van de Rhône, en daar, waar de drie provincies Languedoc, Provence en Dauphiné elkaar raakten, lag, behalve het pauselijke, qualitate qua on-Hugenootse Avignon, ook nog het souvereine prinsdommetje Orange. Welnu, dat de Franse kroon, die, men kan wel zeggen natuurlijk, allerlei pretenties op opperhoogheid over dat lapje grond meende te kunnen doen | |
[pagina 316]
| |
gelden, het geval in hoge mate hinderlijk achtte, moeten wij ons kunnen voorstellen en dat de Nassau's zich in het, zeker niet ongestoord, maar dan toch globaal genomen erkend bezit van hun prinsdom hadden kunnen verheugen, was dan ook hoofdzakelijk, zo niet uitsluitend te danken geweest aan hun vooraanstaande positie in de Nederlanden. Niettemin had Maurits de weinige jaren - immers pas sedert de dood van Philips Willem in 1618 - dat hij persoonlijk souverein was over het landje gebruikt om het kasteel op de heuvel boven het romeinse theater te laten uitbouwen tot een voor die contreien fenomenaal sterke vesting. Maurits, dus juist de eerste protestantse opvolger van de, na Willem de Zwijger zelf weer katholieke Philips Willem! In de vervlogen halve eeuw van godsdienstoorlogen hadden uiteraard, telkenmale één partij sterk genoeg was om de andere te vervolgen, de katholieken Avignon als wijkplaats ter beschikking gehad en - mogen wij zeggen simili modo? - de Hugenoten Orange. Of inderdaad omstreeks 1630 de weinig talrijke bevolking van stadje en prinsdom in meerderheid protestants was? Wie weet kan het met hedendaagse methoden nog eens worden nageplozen, maar heel veel ter zake doen die numerieke verhoudingen niet. De belangstellende buren stelden namelijk dat belang veel meer in de samenstelling van het garnizoen op dat sterke kasteel dan in de stadsbevolking en deze had, behoudens wanneer ‘het kasteel’ zich misdroeg, in geen van beide richtingen reden tot klagen. Het ideaal dat Willem de Zwijger tragischerwijze niet had vermocht in deze wereld op grote schaal te verwezenlijken werd door zijn zoons - in Philip Willems testament was het zelfs zo vastgelegd - zorgvuldig hoog gehouden in het minuscule prinsdommetje dat zij van hem en successievelijk van elkaar erfden: volstrekte pariteit tussen de twee confessies. Bijvoorbeeld het van circa 1500 daterende parlement - het woord in zijn Franse zin genomen, natuurlijk - was thans paritair samengesteld uit zes katholieken en zes Hugenoten. Kortom, als Constantijn Huygens, die in de jaren 1661-1665 het prinsdom weer voor een laatste sliertje zelfstandig bestaan zal weten los te peuteren uit de klauwen van Lodewijk XIV, zich erop beroept dat de opeenvolgende gouverneurs steeds tot instructie gehad hebben zich te ‘comporter indifferemment à l'endroict des subjects de son Altesse en les considerans tous comme ses enfans, et sans faire la moindre reflexion sur leurs sentimens en matiere de religion’, dan is dat volkomen terecht. Hieraan voorafgegaan was de verzekering dat dezelfde gouverneurs eveneens opdracht hadden ‘en cas de remuement en France, fust ce pour le subject de ceux de la religion ou autre, s'ils ne pouvoyent se conserver neutres, ils eussent tousjours à embrasser le parti du Roy à l'exclusion de qui que ce fust.’Ga naar eind26 Welnu, al is dan deze verklaring van ruim dertig jaar later, als ook niet reeds Lodewijk XIII en Richelieu ervan op de hoogte waren hoe Maurits en heel zeker Frederik Hendrik overal waar zij maar enigermate de vrije hand | |
[pagina 317]
| |
hadden de katholieken ongemoeid lieten, dan moeten de opvolgers van de Hugenoot Aubéry du Maurier op de Haagse ambassadepost, de heren d'Espesses en de Baugy, wel heel erg zijn te kort geschoten in hun taak als berichtgevers. Wie het echter heel zeker wist, is de bisschop van Orange, Jean de Tulles, die nota bene, in het voorjaar van 1618 speciaal tot dat doel naar Den Haag gereisd, daar twee maanden lang allerliefst tegen prins Maurits had zitten flikflooien. In de zomer van het jaar 1619 had hij met eigen ogen Frederik Hendrik in Orange aan het werk gezien, tijdens wiens verblijf ter plaatse, naar hij zelf aan Nicolaas van Reigersberg vertelde, regelmatig op het kasteel werd misgelezen, een geplogenheid, die sedertdien steeds zorgvuldig gecontinueerd was.Ga naar eind27 Met dat al was juist dat kwalijke, tot en met door vele prelaten in Rome gewantrouwde kerkvoogdje de ziel van een intrigue om Orange aan de Franse kroon te brengen en door wie dit dan wel zou moeten gebeuren, was uiteraard de gouverneur, de - zij het aanvankelijk nog slechts als luitenant-zodanig - in 1619 door Frederik Hendrik geïnstalleerde Jean de Hertoge van Osmael, heer van Valckenburg, de man dus, onder wiens leiding de door geen der prinsen zelf ooit aanschouwde versterkingen waren gebouwd. Nadat deze kennelijk weinig beter dan bruut, steeds met de bisschop als tussenpersoon, reeds in 1625 met Richelieu in verstandhouding was geraakt, zette hij in mei 1628 zijn handtekening onder een formeel tractaat, waarbij hij, inmiddels reeds in het geheim katholiek geworden, tegen de nodige emolumenten toezegde, zodra hem het sein ertoe werd gegeven de Koning als heer van Orange te proclameren.Ga naar eind28 Maar hoe ook Valckenburg en de Tulles erop aandrongen, met name natuurlijk tijdens de campagne tegen de Hugenoten in de Languedoc, en al werd volgens instructie uit Rome ook door de nuntius bij Lodewijk XIII persoonlijk op slechting van die vestingwerken aangedrongen,Ga naar eind29 dat seintje is nooit gegeven. Richelieu mag dan al heel boos op de Staten geweest zijn over hun weigering zijn tractaat met Langerak te ratificeren, dat was zeker niet het moment om de Prins voor het hoofd te stoten en toen er na de glorie van Den Bosch serieus over een nieuw verdrag onderhandeld werd, zou het al helemaal inopportuun geweest zijn. En juist toen kwam de crisis. De Prins van zijn kant had al lang door dat er iets niet pluis was en wij behoeven ons niet erin te verdiepen in hoeverre hiertoe was bijgedragen door zijn gesprekken tijdens haar verblijf in Den Haag met Valckenburgs' verwaarloosde echtgenote, een dochter van thesauriergeneraal Joris de Bie en bijgevolg een nicht van Nicolaas en Maria van Reigersberg. En à propos van deze familierelatie, in december 1628 gingen er via zijn zwager de nodige waarschuwingen van De Groot naar de Prins dat de gouverneur met de Fransen aan het heulen was.Ga naar eind30 Maar juist zijn samenspannen met Richelieu maakte het dubbel moeilijk | |
[pagina 318]
| |
een man als Valckenburg, die vanuit zijn, al was het dan 's Prinsen eigen kasteel het hele stadje tyrannizeerde, drastisch aan te pakken. Als eerste poging hem weer in het gareel te brengen werden twee van 's Prinsen raden, de - katholieke - Brabander Montens en de Hollander Van der Does erop afgestuurd, maar al was dan de eerste een neef, de tweede een boezemvriend van de gouverneur, hun zending mislukte jammerlijk, zo wij al niet van een farce moeten spreken. De man aan wie het ten slotte wel gelukte - en dat ‘ten slotte’ wil zeggen medio juni 1630, juist als het alliantieverdrag rond is - was het Zeeuwse factotum Johan de Knuyt, die zich als koopman vermomd naar Orange had begeven, maar, eenmaal daar, zich als aan Valckenburg gewaagd ontpopte. Hij wist zich met een groep vertrouwde militairen van het kasteel te verzekeren en Valckenburg, die naar zijn maîtresse in de stad was afgedaald, vond de dood bij een poging hem te arresteren. De gebeurtenissen hadden elkaar in dermate snel tempo opgevolgd, dat Gussoni de aankomst in Den Haag van maar liefst drie ijlboden, vrijwel op elkaars hielen, signaleert. Een hunner had ook nog weten te vertellen dat De Knuyt zeer vriendelijk was bejegend door de pauselijke vice-legaat te Avignon, Filippo Filonardi.Ga naar eind31 Officieel had Frederik Hendrik van het door zijn gouverneur met Richelieu gesmede complot zelfs geen kennis behoeven te nemen en hij kon zich dan ook rustig van den dove houden, toen ambassadeur Baugy zowaar geïnstrueerd werd opheldering te vragen over Valckenburg's dood, alsmede de benoeming van een katholieke opvolger te urgeren. Ja, tegen het eind van het jaar kwam zelfs nog een speciale afgezant, Hauterive, naar Den Haag, om aan te dringen op ontmanteling van het kasteel. Maar, geheel afgezien daarvan, of Aitzema al dan niet gelijk heeft, wanneer hij als on dit optekent dat Frederik Hendrik oorspronkelijk tegen de versterking daarvan gekant was geweest, in de gegeven omstandigheden weigerde hij begrijpelijkerwijze het oor te lenen. En nog ruim een jaar later zal hij zich tegenover Gussoni zeer weinig gesticht betonen over een aanslag, beraamd tegen de man, die Valckenburg dan wel was opgevolgd, de met Amalia's zuster Ursula gehuwde Christopher von Dohna, die overigens na zijn vrij vroege dood op zijn beurt door deze zijn dan weduwe zal worden vervangen, zoals later zij weer door hun zoon Friedrich. Van deze aanslag nu is het de Prins uit onderschepte brieven gebleken dat Richelieu er wel degelijk medeplichtig aan was.Ga naar eind32 Maar al kan men dan bezwaarlijk verlangen dat met zulk soort misverstanden onder hun souvenirs de Prins en de Kardinaal het ooit tot zo iets als chaleur zouden hebben gebracht in hun goede betrekkingen, de goedheid van die betrekkingen op zichzelf was voor hen allebei te zeer essentieel, dan dat zij die souvenirs als struikelblokken konden laten voortbestaan. En aangezien het nu een keer, eerder dan omgekeerd, Richelieu was, die iets goed te maken had tegenover Frederik Hendrik, kon hij met gevoeg diens voorspraak als doorslaggevend doen aanmerken, toen hij in 1631 de fiolen van de konink- | |
[pagina 319]
| |
lijke toorn afwendde van 's Prinsen neef, de hertog van Bouillon - oudere broer van de later zo beroemde maarschalk Turenne - die deze toorn dubbel en dwars verdiend had door zijn stadje Sedan als verzamelplaats ter beschikking te stellen van 's Konings eeuwig rebellerende broer Gaston en het hoogadellijk rot dat deelgenoot was van diens schennigheden en daarvoor dan ook niet zuinig zal boeten.
Kunnen wij dus, teruggekeerd naar het najaar van 1629, wel zeggen dat met wat geven, nemen en vooral uitwissen de Prins en de Kardinaal rijp waren voor hun bondgenootschap, dit ook daadwerkelijk te verwezenlijken was niet zo eenvoudig, gezien de ontoereikendheid van de ter beschikking staande middelen, waarmee in casu dan bedoeld zijn de wederzijdse diplomatieke vertegenwoordigers. Wat onze eigen Langerak in Parijs betreft, aan hem behoeven wij na de heldenrol die wij hem reeds hebben zien vervullen, geen woorden meer vuil te maken, maar ook met zijn opposite number in Den Haag, Nicolaas de Baugy, opvolger van de helemaal onmogelijke d'Espesses, had men een niet heel veel genietbaarder stuk vlees in de kuip. Of het waar was dat hij, naar de Venetiaanse geheime dienst beweerde te weten, in feite een geheime handlanger was van de vijand?Ga naar eind33 Heel veel ter zake doet het niet, want ook zonder dat kunnen wij alleen maar de indruk boekstaven dat hij in zijn hart de partij was toegedaan van Richelieu's tegenstanders en 's kardinalen orders niet dan met de grootste tegenzin, om niet te zeggen op het saboteerderige af ten uitvoer legde. Dit neemt weliswaar niet weg dat hij overeenkomstig het diplomatieke gebruik in Den Haag op zijn daartoe strekkende verzoek commissarissen uit Harer HoogMogenden Vergadering had toegewezen gekregen, met wie hij ook wel degelijk besprekingen voerde over een hernieuwing van het tractaat, maar dit dan op een dermate irreële wijze, dat er niets van zou zijn terechtgekomen, als zich, bijna bij wijze van Deus ex machina, geen helpers in de nood hadden aangediend. Deze helpers nu waren in hoge mate deskundig, om niet te zeggen dat zij in het toenmalige Europa als de diplomatieke experts bij uitstek golden; het waren de vertegenwoordigers, in casu natuurlijk die in Parijs en Den Haag, van de Doorluchte Republiek Venetië. In hoeverre het juist aan die perfectie van haar diplomatieke dienst te danken was, valt moeilijk uit te maken, maar in ieder geval nam de Serenissima, hoewel haar feitelijke macht niet meer zo heel veel te betekenen had, nog steeds een zeer aanzienlijke plaats in - onmiddellijk na de koninkrijken - te midden van de Europese statengemeenschap, een omstandigheid die trouwens ook voor onze Republiek van vitaal belang was, want door haar ambassadeurs te gelasten zich, overeenkomstig een raadgeving van Hendrik IV, vast te houden ‘aan de slippen’ van hun Venetiaanse collega's wist zij, de late parvenue, vrij baan te maken voor haar eigen optreden in het wereldbestel. | |
[pagina 320]
| |
Hoewel zelf niet dan zeer sporadisch belligerent, wanneer het haar bepaald werd opgedrongen, gedroeg de Serenissima zich in dit tijdperk onvoorwaardelijk als tegenstandster van de Habsburgers, iets allerminst onbegrijpelijks, als wij bedenken hoe dezen vrijwel heel Italië verstikten. Uit dien hoofde, hun antagonisme tegen de Spanjaard, hadden de Venetianen dan ook in Den Haag een vaste ambassade gevestigd, die helaas in 1641 gediscontinueerd werd aangezien de Staten bot en wel hun eigen, dan sedert 1636 vacerende ambassade aan de Lagune onbezet lieten. Als nog steeds van kracht gold het in 1620 tussen de twee Republieken gesloten bondgenootschap, met dien verstande echter, dat de Venetianen al sedert jaren het toen aan de Heren Staten toegezegde subsidie niet meer hadden uitbetaald, zich daarbij beroepend op de overlast die zijzelf van het Huis Oostenrijk en deszelfs handlangers te verduren hadden. Nu kon iedereen met ook maar een greintje politiek besef wel inzien dat men die duitenkwestie verder maar beter kon laten rusten, maar niettemin werd nog in april 1630 der Heren Staten vertegenwoordiger aan de Lagune, de heer van Oisterwyck, geïnstrueerd er weer eens op aan te dringen. Dit achter de rug om van Frederik Hendrik, die zo'n démarche nadrukkelijk voor ongewenst verklaard had, een van de weinige voorbeelden uit deze jaren dat zo iets hem uit de hand liep.Ga naar eind34 De Venetiaanse diplomaten, die als een soort informele commissie van goede diensten de Franse en Nederlandse vrienden uit hun impasse hielpen, waren aan de Franse kant de vertrekkende - maar dat dan wel in het gevolg van Koning en Kardinaal, die zelf ook juist de Alpen overtrokken - titularis Girolamo Soranzo en de man die van hem overnam, Alvise Contarini di Tomaso, dezelfde die wij reeds zijn tegengekomen in Den Haag en daarna in Londen. Zijn voormalige post op het Binnenhof werd thans ingenomen door Vincenzo Gussoni, die dan weliswaar niet zo'n uitblinker mag zijn geweest als het genoemde tweetal, maar die ons in ieder geval tot grote dank aan zich verplicht heeft, al was het alleen maar daarom, dat vrijwel nergens Frederik Hendrik zo zeer in levenden lijve voor ons wordt opgeroepen als in zijn berichtgeving. Vanzelfsprekend was, ook afgezien van de personen in kwestie, voor iemand van Frederik Hendriks geestesstructuur en die daarbij zijn eigen doen en laten zorgvuldig zocht te coördineren met wat er elders in de wereld voorviel, geen boeiender gesprekspartner denkbaar dan zo'n diplomaat uit Venetië, die qualitate qua was aangesloten op het meest geperfectioneerde inlichtingennet, dat in de toenmalige wereld gespreid was. Stellig gingen zijn gesprekken met die opeenvolgende Venetianen dan ook minstens evenzeer over wat er elders in de wereld te koop was, als over het eigen wel en wee op het Binnenhof. Maar, geldt dit voor alle afgezanten van San Marco die hij heeft meegemaakt, daarbij ontkomen wij niet aan de indruk dat van het zeven- of achttal Gussoni | |
[pagina 321]
| |
degene is, met wie hij van meet af aan - hun eerste ontmoeting in het veroverde Den Bosch - persoonlijk het best kon opschieten en het vertrouwelijkst omging, zodat nog wij als nageslacht er een zeker genoegen in kunnen scheppen dit tweetal samen een Franse alliantie te zien bekokstoven. Het initiatief tot inschakeling van de Venetianen ging echter niet van Den Haag uit, maar van Parijs, waarbij wij niet moeten vergeten dat Gussoni per slot van rekening een junior-diplomaat was vergeleken bij Soranzo en Contarini. Bovendien was er in Den Haag, niet slechts bij de Staten, maar zelfs bij de Prins het nodige aan wantrouwen te overwinnen, zodat wij moeilijk een initiatief van die kant kunnen verwachten. Nog in oktober 1629 worden de Staten-Generaal door Frederik Hendrik gewaarschuwd dat de Fransen er nog steeds op uit zijn het door Langerak gesloten tractaat erkend te krijgen en inderdaad zal Baugy in een audiëntie bij Hare HoogMogenden op 8 november die achterwege gebleven ratificatie als een bij voortduring gekoesterde grief naar voren brengen.Ga naar eind35 Hunnerzijds laten zijn commissarissen in januari 1630 de ambassadeur weten dat het doel waartoe zij van zins zijn met de Franse koning in alliantie te treden het ‘breecken van Zijne Majesteit met den Coninck van Spaignen’ is.Ga naar eind36 Nochtans, zoals heel zeker de graaf van Culemborch, uit wiens mond Baugy dit te horen kreeg, maar stellig ook nog ettelijke van zijn mede-commissarissen heel goed wisten, toen gingen de feitelijke onderhandelingen al lang en breed buiten de heer de Baugy om. En, om even vooruit te lopen, al vinden wij geen woord erover in de officiële bescheiden en zelfs niet bij Aitzema, dat er bemoeienis van Gussoni was met de Staats-Franse betrekkingen, bleef ook weer niet helemaal verborgen; naar Van der Capellen meent te weten heeft de Venetiaan ‘geproponeerd’ dat de Franse koning bereid is tot rupture met zijn broeder van Spanje, en iets dergelijks krijgt Hugo de Groot ongeveer tegelijkertijd zelfs uit Brussel te horen van Willem van Stoutenburg.Ga naar eind37 Dan zijn ook inderdaad, al weet men er niet het fijne van, de Venetianen al sedert verscheiden maanden bedrijvig in wat wij misschien nog het best kunnen aanduiden als een katalysatorfunctie. Reeds op 19 september, dus binnen een week nadat Den Bosch gecapituleerd had, was door Soranzo en Contarini in een gesprek met Richelieu naar voren gebracht hoe ongelukkig het toch eigenlijk trof dat er bij deze constellatie geen enkele formele band was tussen de Allerchristelijkste Koning en de Republiek van de Heren Staten. Welnu, ook Richelieu betreurt deze ontstentenis en zelfs nog meer dan dat; in een volgend onderhoud doet hij uit zichzelf tot vier- à vijfmaal een beroep op de Venetiaanse diplomaten hun beste krachten in te spannen tot bijlegging van het ‘kleine verschil van mening’, dat vooralsnog het bondgenootschap met de Olandesi in de weg staat.Ga naar eind38 Dies tijgen de heren aan het werk om in het nauwst denkbare contact met hun Haagse collega de wederzijdse misverstanden naar best vermogen uit de weg te ruimen, en dit dan met de meest onvoor- | |
[pagina 322]
| |
waardelijke zegen van hun principalen aan de Lagune, aan wie zij uiteraard steeds afschrift zenden van hun correspondentie. Wat waren nu die misverstanden of, zuiverder uitgedrukt, waarop berustte in deze conjunctuur het diepgewortelde wantrouwen tussen enerzijds Richelieu en zijn Koning, anderzijds de Prins van Oranje en het Statenbewind in welks emplooi hij zijn politiek bedreef? Voor de Staatsen was, zoals immers ook officieel aan Baugy werd medegedeeld, de grootste beslommering of Frankrijk nu ook eindelijk eens zelf de oorlogstoestand met de Spaanse rivaal zou doen ingaan. Iets meer dan een eeuw na dezen zal naar aanleiding van een weliswaar niet geheel analoge, maar toch wel enigermate vergelijkbare situatie in Frankrijk zelf de zegswijze worden gemunt ‘travailler pour le Roi de Prusse’; welnu, de Heren Staten waren weinig genegen tot ‘travailler pour le Roi de France’, zo ongeveer als belligerente zetbazen voor iemand die zelf alleen maar - en dan nog hoe onregelmatig! - wat geld fourneerde. Of hierbij nog herinneringen meespeelden aan het jaar tevoren, toen immers zo opgewekt verdisconteerd was dat 's Keizers troepen werden bezig gehouden door Christiaan van Denemarken, die echter middenin het beleg van Den Bosch het bijltje erbij neerlegde? Zijnerzijds was de Franse koning, zijn officiële neutraliteit niet te na gesproken, nu weer eens wel dan weer eens niet de Spanjaarden aan het beoorlogen in Noord-Italië, maar op het Binnenhof werd pertinent geweigerd een dermate losvast krijgsgedruis, zoals de Fransen pretendeerden, gelijk te stellen met een formele rupture. Juist zoals op het Deense front was het ook op het Italiaanse verleden jaar op het meest ongelegen moment ineens weer even vrede geweest; gelukkig waren de Venetiaanse diplomaten onvermoeibaar in hun uiteenzettingen hoe en waarom het in Italië toch nooit helemaal echt vrede zou zijn. Besefte men in de Republiek dat Richelieu - en Lodewijk XIII - het, ook al hadden zij het gewild, zich in dit jaar 1630 eenvoudig nog niet konden permitteren hun buitenbeentjesbelligerentie te doen verkeren in een openlijk verklaarde oorlogstoestand? Zo iemand dit ten onzent had kunnen begrijpen, dan toch waarschijnlijk alleen de Prins, maar gezegd moet worden dat wij hem van dit begrip geen pertinent getuigenis horen afleggen, ook al blijkt hij heel goed te weten hoe gevaarlijk de parti des dévots voor de kardinaal nog zou kunnen worden.Ga naar eind39 Maar dat hij, om wat voor redenen dan ook, voorlopig niet de minste fiducie had in enig serieus gekoesterd voornemen van Franse kant aan Spanje en het Rijk de oorlog te verklaren, is schering en inslag in al zijn, trouw naar Parijs en Venetië doorgebriefde gesprekken met zijn zo langzamerhand al wel bijna vriend Gussoni. Wat deze ook op gezag van zijn Parijse collega's aan verzekeringen ten beste geeft betreffende de Franse voornemens tot rupture, de Prins en al zijn trouwe echo's uit het Secreet Besogne blijven hardnekkig bij hun ‘eerst zien gebeuren’ plus bij hun angst dat, als die rupture niet gepaard gaat met een grootscheepse inval in de Nederlanden, | |
[pagina 323]
| |
de Fransen reeds een paar weken later weer met de vijand over vrede kunnen gaan praten en daarbij rustig de Republiek in de kou laten staan.Ga naar eind40 Dat een zo grondig kenner van de internationale situatie als Frederik Hendrik in deze jaren stellig reeds was, voor deze laatste mogelijkheid in ernst beducht zou zijn geweest, is moeilijk voorstelbaar, maar het was niet slecht geriposteerd op de wel zeer reële Franse angst: wat let de Staten veertien dagen nadat zij hun tractaat met ons hebben gesloten, het op een accoordje te gooien met de Spanjaarden, met wie zij - en al werd het dan sterk overdreven, dat was per slot van rekening waar - nu al zo druk aan het smoezen zijn?Ga naar eind41 In het licht van deze beduchtheid moeten wij dan ook de Franse eis zien in het te sluiten tractaat de bepaling op te nemen dat de Staten met de Spaanse vijand geen vrede of bestand zullen sluiten buiten de Allerchristelijkste Koning om, ook al is deze zelf dan niet formeel in oorlog met zijn broeder, de Katholieke. De tere kwestie nu, waar eigenlijk alles om draaide, was hoe dit ‘buiten om’ in de verdragstekst te formuleren en niets was die eigenwijze sul van een Langerak zozeer kwalijk genomen, als dat hij zijn handtekening had gezet onder een tekst, waarbij een Staatse vrede of bestand met de vijand afhankelijk gesteld werd van het consentement van de Franse koning. Hoe goed hij zich herinnerde dat juist daar de schoen wrong, bewees trouwens Richelieu door van meet af aan de Venetianen erop te wijzen dat alleen op dat ene woordje de alliantie twee jaar geleden was afgesprongen. Het misverstand werd overigens unverfroren aan François van Aerssen geweten, die men dan ook, in tegenstelling tot de altijd welkome Vosbergen, in Parijs nooit meer terug wenst te zien.Ga naar eind42 Wanneer hij deze mededeling doet, spreekt de kardinaal nog in de indicatief praesens: wij willen dat de Staten zich zullen verbinden geen vrede of bestand te sluiten zonder toestemming van de Koning, maar zouden geroutineerde diplomatieke rotten zoals Soranzo en Contarini juist uit dat accentueren van die ene geïncrimineerde term al niet de conclusie hebben getrokken dat die in laatste instantie nog wel te omzeilen zou zijn? Wat wij hierbij niet uit het oog moeten verliezen, is dat, al lag er dan iets zeer reëels ten grondslag aan dat Franse verlangen, het wel degelijk ook om een prestigekwestie ging, al moeten wij dáár natuurlijk weer bij bedenken dat ook prestige in de zeventiende eeuw iets verre van irreëels was. Wie dat te merken kreeg, was Gussoni, die geheel naar behoren toch eerst nog eens probeerde of de geïncrimineerde term niet alsnog voor de Staten acceptabel kon worden gemaakt, maar daarmee een wind ving, die beslist niet leuk meer was. Reeds als eerste reactie op Richelieu's bagatellizerend ‘misverstand van één woord’ kon hij laten terugweten, maar dat dan ook met de meeste klem als necessario avvertimento, dat van Den Haag uit bekeken, die moeilijkheid niet zo maar aan de buitenkant zat, maar gelegen was in de ‘essenza sostantiale di un importantissimo significato’. De Prins zelf heeft hem | |
[pagina 324]
| |
dan ook duidelijk gemaakt dat, al zijn de Staten zo ver gegaan - condescessi - dat zij zich ermee accoord hebben verklaard niet over vrede of bestand te onderhandelen zonder ‘advies en tussenkomst’ van Franse zijde, zij nooit, zo lang de Koning zelf non-belligerent is, de als vernederend ervaren, door Langerak geaccepteerde formulering zullen aanvaarden. Met nog de complimenten van hem, Frederik Hendrik persoonlijk, erbij, dat de Staten dan bij de twintig miljoen die de oorlog hun toch al kost, dat ene miljoen van het verhoopte Franse subsidie ook nog wel kunnen opbrengen.Ga naar eind43 En, steeds nog in Den Bosch, een week later nog gedecideerder: ‘De Fransen zullen er nooit voor te vinden zijn de Spanjaarden de oorlog aan te doen, maar wat zij wel zouden willen is voor één millioen deze Provinciën blijvend in oorlog houden, afhankelijk van hun willekeur. En dat is onbehoorlijk.’ Dus kort en goed: de verlangde bepaling is alleen acceptabel, als zij wederkerig is, nadat ook de Franse kroon zelf aan de vijand de oorlog verklaard heeft.Ga naar eind44 En een maand later liet hij, per speciale koerier nota bene, nog eens hetzelfde weten via zijn halfzuster Charlotte Brabantina, de hertogin de la Trémoïlle.Ga naar eind45 Deze pretentie op gelijkheid ontketende overigens een zorgvuldig door de Venetianen geregistreerde, maar daardoor natuurlijk niet meer dan wel minder spontane woedeuitbarsting van Richelieu: laat de Staten het vooral niet in hun hoofd krijgen dat ooit de Franse kroon bereid zal worden gevonden met hen als met gelijken te onderhandelen.Ga naar eind46
Alvorens nu te boek te stellen hoe het per slot van rekening nog wel meeviel met die twee op het eerste gezicht zo onwrikbare nooit-ofte-nimmers, is het wel boeiend juist aan de hand van deze kwestie Frederik Hendrik ‘op sijn camer’ aan het werk te zien met het stellig niet buiten zijn welgevallen om gekozen clubje, dat daartoe uit Harer HoogMogenden Vergadering was afgevaardigd. Ook voor dit gadeslaan biedt namelijk Gussoni ons een paar aardige kijkgaatjes. Dat, zo min als in hedendaagse volksvertegenwoordigingen, ook bij de Staten-Generaal, al waren zij dan geen volksvertegenwoordiging, niet alle zaken in ieder stadium door het plenum der Vergadering werden behandeld, spreekt wel vanzelf; met name vitale kwesties van buitenlands beleid, waarbij de veiligheid van de staat als zodanig in het geding kwam, plachten vanouds te worden toevertrouwd aan een beperkt gremium, waarvoor geleidelijkaan de benaming ‘secreet besogne’ in zwang kwam, terwijl voor onderhandelingen met - al dan niet ‘buitengewone’ - ambassadeurs in Den Haag telkenmale een paar afgevaardigden als commissarissen werden aangewezen, ongeveer zoals de Prins, wanneer hij uittrok op campagne, zijn Gedeputeerden te velde meekreeg. Nu is het veelbetekenend dat voor de laatstgenoemde detachering, die doorgaans een verblijf van ettelijke maanden buiten Den Haag met zich meebracht, | |
[pagina 325]
| |
Hare HoogMogenden nimmer in staat waren voldoende mankracht op te brengen uit hun eigen vergadering, maar dat zij waren aangewezen op aanvulling uit de Raad van State. Verder werd weliswaar voor routinebesprekingen of ook wel niet-routinematige over weinig vitale kwesties doorgaans een commissie van drie of vier leden - waaronder natuurlijk altijd een Hollander - wel voldoende geacht, maar wanneer het ging over zaken zoals het bestand of de Franse alliantie, dan moest van elk der Zeven iemand in de commissie zitten, zoals dat steeds bij het Secreet Besogne de gewoonte was geweest en zoals eveneens gold voor het clubje dat in een conjunctuur zoals deze werd uitverkoren om ‘op de Camer van sijn Excellentie’ 's lands wel en wee mee te bedisselen. Welnu, kan het anders dan dat in deze jaren dat clubje in feite samenviel met het Secreet Besogne? De informele en, hoewel natuurlijk anachronistisch, voor ons gemakkelijkste aanduiding als ‘clubje’ mag ons dan ook niet uit het oog doen verliezen dat de uitverkorenen wel degelijk door de plenaire vergadering waren afgevaardigd. Wanneer bijvoorbeeld op een gegeven ogenblik de graaf van Culemborch Den Haag blijkbaar weer eens voor een tijdje vaarwel zegt, dan wordt expressis verbis in zijn plaats de heer van Randwijck naar de fameuze Camer afgevaardigd.Ga naar eind47 Dus een adellijke kwartier-Nijmegenaar vervangen door een andere; wij moeten ons kunnen voorstellen dat zo iets in de boezem der delegatie van het driekwartierige en per kwartier tweestandige Gelderland aanleiding kon geven tot wrevel en wrok, maar dit dan toch, althans op ruimere schaal, ook eigenlijk alleen bij de Geldersen. In Zeeland bijvoorbeeld kan niemand er ooit serieus aan hebben gedacht 's Prinsen eigen vertegenwoordiger als Eerste Edele, Johan de Knuyt, dan wel zijn andere vertrouweling, Vosbergen, naar de kroon te steken. En wat de andere ‘kleinen’ betreft roept het presentieregister van Hare HoogMogenden beslist niet het beeld op van delegaties, die als regel uit meer dan twee leden bestonden, waarbij wij bovendien nog vaak de indruk opdoen dat zo'n tweetal elkaar bij toerbeurt afwisselde, zodat de Prins wat dat betreft niet heel veel keuze had. Iets anders is, dat uit deze gewesten wel nauwelijks nog ooit lieden naar de Generaliteit werden afgevaardigd, die Zijne Excellentie niet welgevallig waren, al zou met name ook wat dit onderdeel betreft, voor de twee noordelijke provinciën het samenspel - positief dan wel negatief - met neef Ernst Casimir nog meer in bijzonderheden moeten worden nageplozen. Zo veel is in ieder geval zeker, dat Frederik Hendrik van de Noorderlingen uit zijn clubje althans in deze jaren geen last gehad heeft. En Holland? Hier doet zich het paradoxale geval voor dat, in tegenstelling tot het patroon, dat een paar jaar na dezen als klassiek zal gaan gelden, de Prins thans de remonstrantse steden op zijn hand, de contra-remonstrantse tegen zich in het harnas heeft, of, als dit laatste misschien wat te belligerent klinkt, dat zij - maar dat dan ook wel uitermate drastisch - tegen hem aan | |
[pagina 326]
| |
het mokken zijn. Wat wij evenwel, meer praktisch bekeken, ook niet moeten vergeten, is dat de permanente Hollandse delegatie ter Staten-Generaal doorgaans maar heel weinig talrijk was. Stond er iets zeer belangrijks op de agenda, dan viel dat meestal wel samen met de eigen provinciale statenvergadering en dan behoefden de heren - wat wij dan ook vrijwel aan de lopende band zien gebeuren - maar even ad hoc hun delegatie te versterken, zo zij al niet, wat ook nogal eens voorviel, au grand complet oftewel ‘staatsgewijs’ één deurtje uit en een ander weer introkken. In de tussenperioden, wanneer de eigen Staten niet bijeen waren, viel, nadrukkelijk niet in theorie, maar wel heel vaak in de praktijk, de Hollandse delegatie ter Staten-Generaal wel enigermate samen met het college van Gecommitteerde Raden, van welks officiële effectief van tien leden er doorgaans ook niet meer dan een stuk of vier, vijf present waren. Welnu, wanneer wij al deze gegevens eens combineren, dan kan het ons niet al te zeer verbazen, al treffen wij onder diegenen die zich nuttig maken op de Camer van Zijne Excellentie zo nu en dan bijvoorbeeld ook burgemeester Bas aan uit het dan al wel remonstrantse Amsterdam, als regel in Gussoni's pientere dispacci het gewest toch vóór alles vertegenwoordigd te vinden door de goedaardige Nicolaas van den Bouckhorst, heer van Noordwijk en Wimmenum, als enig aanwezige edelman voorzitter van de Hollandse delegatie ter Staten-Generaal. Nu placht zo'n adellijke voorzitter te worden vergezeld door de pensionaris der ridderschap, zijnde bij traditie de landsadvocaat-raadpensionaris van het gewest. Het toeval wilde evenwel dat er juist in dit jaar 1630 geen raadpensionaris was; Anthony Duyck was overleden in de dagen toen Den Bosch aan het capituleren was en pas in april 1631 zal er een nieuwe functionaris benoemd worden in de persoon van Adriaan Pauw, met wie wij ons hieronder nog uitgebreid zullen bezig houden. Inmiddels werd traditiegetrouw het vacante ambt waargenomen door de pensionaris van Hollands oudste stad, Dordrecht, zijnde niemand anders dan Jacob Cats, die zelf vijf jaar later Pauw zal opvolgen. Of hij echter ook als interimair bekleder van het hoge ambt de goede heer van Noordwijk tot en met op de Camer van Zijne Excellentie vergezelde? Anderhalf jaar na dezen zullen wij daar wel Adriaan Pauw nadrukkelijk gesignaleerd vinden, maar Cats' naam komen wij in dit stadium nimmer in dit verband tegen. Iets anders is, dat wij Cornelis Musch heus wel in staat mogen achten een zo discrete mede-functionaris eenvoudig niet expressis verbis te vermelden, zo min als hij het bijvoorbeeld zichzelf doet, hoewel hij er toch dubbel en dwars bij moet hebben gezeten, wanneer ten minste de confabulaties niet al te flagrant samenvielen met de gewone zittingstijden van Hare HoogMogenden, maar daarvoor kon natuurlijk ook gezorgd worden. Waar, juist zoals trouwens die van Musch zelf en die van Adriaan Pauw, de naam Cats eveneens verstek laat gaan, is in de dispacci van Vincenzo Gussoni, | |
[pagina 327]
| |
en die ontstentenis dient wel even te worden opgetekend. Want, of wij nu al dan niet bij het lezen van 's mans berichten onze ogen believen te geloven, door die op zijn manier toch heus ook wel schrandere waarnemer vinden wij, niet eenmaal, maar aan de lopende band, dat kliekje van Frederik Hendriks tamme jabroers eenvoudig aangeduid als ‘die van de regering’ en zelfs wel als ‘ministri’, met het gevolg dat al wat de Prins tegenwerkt in zijn politiek van actieve oorlogvoering als ‘oppositie’ uit de bus komt en dit dan met een woordgebruik dat ons, als wij niet beter wisten, onwillekeurig zou doen denken in termen van een hedendaagse constitutie. Door wie dan, concreet gesproken, die oppositie gevormd werd, is verder wel duidelijk, door de provincie Holland minus de heer van Noordwijk en mogelijkerwijze dus Jacob Cats. En nu zullen wij weliswaar in het volgende hoofdstuk gewaar worden dat de Staten van Holland zich zelden meer op hun smalst hebben laten kennen, dan juist in dit jaar, als wij zo iets te lezen krijgen met hoegenaamd geen of slechts ternauwernood enige nuancering aan de hand der partijverhoudingen, dan kunnen wij dunkt mij alleen alreeds op grond daarvan wel beweren dat 's heren Gussoni schranderheid toch ook haar beperking had. Nochtans, ònschrander was hij heel zeker niet, dus moeten wij dan niet concluderen dat Frederik Hendrik kans had gezien met dat gedoe op zijn kamer in korte tijd een indrukwekkende façade op te trekken? Hoe letterlijk die kamer moet worden genomen, vinden wij eveneens aardig geïllustreerd bij onze Venetiaan, als hij er eens bij een van zijn vele bezoeken aan de Prins ‘in groten getale de Heren Staten-Generaal’ ziet uitkomen, die zich ‘bijna de gehele middag met Zijne Excellentie hadden onderhouden’ en wel, naar hooggemelde Excellentie hem erbij vertelt, juist over de Franse alliantie. Maar mooier nog; zelfs uit een zorgvuldig samengestelde elite valt, als het nodig is, altijd wel een nog elitairdere elite te puren, al is het in laatste instantie een eenhoofdige. En zo zien wij het volgende gebeuren: als medio december 1629 het grootste struikelblok uit de weg is geruimd, doordat de Fransen de eis hebben laten vallen dat de Staten niet dan met 's Konings toestemming een vrede of bestand mogen sluiten, dan krijgt Gussoni van zijn Parijse collega's een uitgebreid concept met Franse voorstellen toegezonden, waarover serieus gediscuteerd moet worden. Er is echter een ‘maar’ bij; Richelieu verlangt dat die discussies volstrekt geheim zullen blijven, terwijl de ‘ministers’ van 's Prinsen kliekje er volkomen terecht de Venetiaan op attenderen dat hij voor zo iets ter Staten-Generaal commissarissen dient aan te vragen, die hunnerzijds gehouden zijn aldaar verantwoording af te leggen. Dat, ware het zo ver gekomen, de leden van het clubje stellig wel zelf als de commissarissen in kwestie uit de bus zouden zijn gekomen, doet in casu niet heel veel ter zake, Richelieu's stringente instructies betekenden bij de bestaande situatie een constitutionele impasse. Maar, ziet hoe goed en liefelijk, Gussoni gaf te kennen dat hijzelf inmiddels ook al wel wist wat in het Ge- | |
[pagina 328]
| |
menebest der Zeven allemaal wel of niet gebruikelijk was en dat heel goed de Prins op zijn eentje a nome publico hem namens de Heren Staten antwoord op de Franse voorstellen kon geven. Gezegd zij dat hier even, of zelfs uitgebreid over moest worden gedebatteerd, maar als resultaat van dat debat geschiedde het inderdaad aldus en zelfs kreeg de Venetiaan het antwoord aan huis bezorgd. Nog dezelfde avond verscheen de Prins en entameerde hij het gesprek met letterlijk de volgende woorden: ‘Ik ben speciaal gekomen in opdracht van de Heren Staten om U het antwoord mede te delen, waartoe officieel is besloten - risoluta dal publico - over wat wij zo vaak in onze grote bijeenkomsten hebben besproken naar aanleiding van de Franse alliantie.’ Mij dunkt, zo ergens, dan zou hier de Engelse uitdrukking ‘with his tongue in his cheek’ op haar plaats zijn, maar hoe het tweetal erbij keek, is hier per slot van rekening niet aan de orde. Na dat plechtstatige exordium las de Prins van een eigenhandig geschreven memorandumblaadje het antwoord voor aan de Venetiaan, die het al luisterend terstond uit het Frans in het Italiaans vertaalde. Zijn spiekbriefje uit handen geven deed Zijne Excellentie niet, maar dat kan een diplomaat als Gussoni ook niet verwacht hebben, al behoorde hij het natuurlijk even te vragen. Als niet onelegant gevonden excuus voor zijn weigering voerde de Prins zijn slordige handschrift aan, ‘zodat ik zelf moeite heb het te lezen.’ Wel was hij gaarne bereid, en zelfs speciaal langzaam, nog een tweede lectuur ten beste te geven ter controle.Ga naar eind48 Al deze onderhandelingen tot in bijzonderheden napluizen zou weinig zin hebben. Als typisch tijd-vignetje zij echter wel een uitlating opgetekend van Richelieu, die, nog wel in een gesprek met de Koning, het komende jaar 1630 aanduidde als ‘climacterisch’ om de Spanjaarden geheel en al uit de Nederlanden te verdrijven. En als wij er dan bij bedenken dat ‘climacterisch’ groot of klein kan worden opgevat al naar gelang men 9 × 7 = 63, dan wel 7 × 7 = 49 in het vizier heeft, is het wel boeiend zich af te vragen welk jaartal hier door de kardinaal als punt van uitgang wordt genomen, 1567 of, meer juridisch, het jaar van de ‘verlating’, 1581. Als reactie hierop zou overigens ook Frederik Hendrik zijnerzijds niets liever willen dan het komende jaar als climacterisch te mogen begroeten; dan moet echter het Frans-Staatse verdrag niet worden ondertekend met inkt, maar ‘met Spaans bloed’.Ga naar eind49 Niet onamusant is verder dat, toen medio februari Gussoni zelf maar eens naar zijn collega Baugy toog, deze hoegenaamd geen notie bleek te hebben hoe ver de onderhandelingen buiten hem om reeds waren gevorderd, maar wel kon hij mededelen - en had hij ook aan Prins en Staten laten weten - dat hij thans in optima forma gevolmachtigd was tot afsluiting van het verdrag. Helemaal op rolletjes liep het nog steeds niet, maar medio juni was het dan toch eindelijk zo ver en toen op de 17de van genoemde maand de zaak, na een langdurig wachten op het fiat van Holland, eindelijk haar beslag kreeg, kwam Frederik Hendrik persoonlijk hiervan mededeling doen aan Gussoni, nog vóór- | |
[pagina 329]
| |
dat de daartoe aangewezen heren uit de Hoge Vergadering zelf met de paperassen naar Baugy togen. In wezen was, na al dat eindeloze op-en-neer-gepraat, het tractaat per slot van rekening niet meer dan een simpele verlenging - alsnog, nadat het reeds sedert drie jaar verlopen was! - van dat van Compiègne, ditmaal voor een periode van zeven jaar, met toezegging, zo lang de Franse kroon zelf nonbelligerent was, van een miljoen subsidie per jaar, betaalbaar volgens een zorgvuldig vastgelegd systeem van termijnen, waarvan, terloops gezegd, niet heel veel terecht is gekomen. Wat het hete hangijzer van drie jaar geleden betreft, zullen de Staten gedurende die zeven jaar loopduur van het verdrag niet direct dan wel indirect ‘avec leurs ennemis’ over bestand of vrede onderhandelen ‘sans l'advis de Sa Majesté’, die zijnerzijds zich verbindt generlei tractaat te sluiten ‘au préjudice de leur Estat’.Ga naar eind50 Zodoende was er dus, voor het eerst sedert Frederik Hendrik als staatsman en als veldheer tot eigen volle wasdom was gekomen, weer een alliantie met Frankrijk, in het kader waarvan hij in het vervolg voor een aanzienlijk deel zijn doen en laten zal integreren; zelfs, tot vrijwel zijn laatste levensjaar, voor een gestadig aanzienlijker voorkomend deel, al naar gelang die alliantie in de komende jaren nog verstevigd zal worden. |
|