Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 298]
| |
Hoofdstuk XXIMaar kan het anders of Frederik Hendrik moet te midden van alle hoogachting, waardering en, wie weet, zelfs zo iets als affectie voor haar persoon, erbij hebben bedacht dat ook aan de Infanta niet het eeuwige leven was toebedeeld? Daarbij nu kunnen de reacties in het Zuiden op de val van Den Bosch hem met alle recht en reden wel enigermate hoopvol hebben gestemd wat de toekomst betrof. Merkwaardigerwijze vernemen wij uit het noordelijk kamp heel weinig jubeltonen over die reacties, maar, al zijn het dan uiteraard het omgekeerde van jubeltonen, van Spaanse zijde uit Brussel des te meer. Zeer zeker moeten wij daarbij rekening houden met een element van overdrijving, die nu eenmaal onmisbaar was om tot dat pachydermische bewind in Madrid iets te laten doordringen, maar zelfs dat verdisconteerd, valt wel het een en ander op te tekenen. De luidruchtigste onheilsprofeet is kardinaal de la Cueva en al was dan deze onfrisse Eminentie zelf de boze genius bij uitstek van het regime, waar niet aan valt te twijfelen, is zijn schranderheid; als hij aan de Koning schrijft dat het grootste deel van de Zuid-Nederlandse bevolking ‘Uwe Majesteit als vreemdeling beschouwt, de rebellen daarentegen als landgenoten, die zij benijdt om hun vrijheid,’Ga naar eind1 dan mogen wij dat als getuigenis laten meetellen en hetzelfde geldt voor de nadere toelichting van een paar maanden later, ‘dat niet gehoorzamen de natuurlijke conditie is van die bevolking’, mitsgaders dat zij het vorstelijk gezag meer als iets geüsurpeerds, dan als iets van rechtswege beschouwen.Ga naar eind2 En, hoe hartgrondig zij hem ook mag hebben verfoeid, in dit opzicht was de Infanta het niet oneens met de haar opgedrongen adviseur, met dien verstande dat zij het land heel wat beter kende en dus ook beter besefte hoezeer het verschilde van Spanje, het enige waarmee de Koning althans enigermate vertrouwd was. In Flandes daarentegen zijn ‘het volk en de grote steden’, waar het op aankomt en die reageren heel anders dan prelaten en edelen; daar zijn zelfbehoud en tastbaar nut de punten van uitgang. Mocht dus de wanbetaling een algehele muiterij van het leger veroorzaken, dan kan dat de ineenstorting - total ruyna - van geheel het staatsbestel ten gevolge hebben. Vrijwel letterlijk hetzelfde had trouwens Spinola een maand tevoren in de Staatsraad te berde gebracht.Ga naar eind3 Werden er - het is weer La Cueva die het beweert - begin september inderdaad vlugschriften rondgestrooid, waarin de bevolking vrijdom van katholieke eredienst toegezegd kreeg, als zij in opstand kwam? En waren het werkelijk | |
[pagina 299]
| |
‘vele ketters’, die zich, al naar gelang de val van Den Bosch dichterbij kwam, in Antwerpen en zelfs in Brussel brutaal begonnen te gedragen, in zoverre nagevolgd door vele katholieken, dat die zich als even oneerbiedig lieten kennen? En toen Den Bosch eenmaal gevallen was, ontstond er toen ‘paniek’ onder de Spanjaarden? Maar wie daar dan toch niet aan toegaf, was de Infanta die namelijk weigerde onder het voorwendsel van een bedevaart naar Halle een paar dagen lang uit Brussel weg te blijven.Ga naar eind4 Wel droeg zij, zoals wij reeds zagen, zorg dat La Cueva zelf een tijdje uit de hoofdstad verdween. Het viel ten slotte nogal mee en bijgevolg doet 's Konings geste eind november de Markies van Mirabel van zijn Parijse ambassade naar Brussel te sturen om er de defaitisten - La Cueva als eerste - eens flink te kapittelen, wel ietwat onwezenlijk aan.Ga naar eind5 Wat wij natuurlijk nergens opgetekend vinden, is zo iets als een zucht van verlichting dat door hun religieuze intransigentie de Staten zelf de beste tegenpropaganda maakten, maar zou zo'n zucht ook werkelijk niet geslaakt zijn? Dat echter deze anti-propaganda niet aan Frederik Hendrik te danken was, kan, al was het maar via Ophovius, niet onbekend zijn gebleven. Aan de Prins dus ervoor zorg te dragen dat zo'n Voetiade zich bij een volgende gelegenheid niet weer zou voordoen en dat reeds nu de gevolgen ervan zo veel mogelijk zouden worden verzacht. Het eerste was uit de aard der zaak een beslommering van langere adem, het tweede een van meer onmiddellijk beleid. Na de capitulatie van Den Bosch verbleef Frederik Hendrik nog ongeveer een maand in zijn kwartier te Vught, vanwaaruit hij als een soort forens avant la lettre regelmatig op en neer kwam naar de stad. Wie vanzelfsprekend bij hem bleven - het was immers allemaal nog veldtocht - waren de Gedeputeerden te velde; het plenum van de Staten-Generaal daarentegen vertrok na nog een paar dagen vergaderens in Vught plus eenmaal, als ging het erom een symbool vast te leggen, ook binnen de veroverde veste, de 24ste september weer naar Den Haag. Dat er het nodige te beredderen viel, ligt voor de hand. Om te beginnen moest heel die moeizaam opgetrokken verschansingsgordel weer worden geslecht, zodat niet de vijand er zich op zijn beurt in zou kunnen nestelen bij een poging de stad te heroveren, en Frederik Hendrik was er de man niet naar het oppertoezicht op dat soort werkzaamheden aan anderen over te laten. Dan was er de installatie van al wat aan het nieuwe Staatse garnizoen binnen de stad te pas kwam, van hoog tot laag een flink aantal benoemingen, de hoogste natuurlijk die van de gouverneur, tot welke post werd uitverkoren Johan Wolfert van Brederode, 's Prinsen latere koude zwager en thans nog aangetrouwde neef. Had, al dan niet ook formeel, bij dit soort benoemingen de Prins het voor het zeggen, wat niet in zijn macht stond was de Bosschenaren, voor wie hij immers | |
[pagina 300]
| |
ook niet de vrije uitoefening van hun godsdienst had kunnen bedingen, een stadsbestuur te laten behouden, zoals zij het graag zouden hebben gewild. Volgens de ‘placcaten vanden Lande’ immers - van het land waarbij Den Bosch bij dezen rechteloos werd ingelijfd - moest de magistraat gereformeerd zijn, en, al bleven dan om althans iets van continuïteit te handhaven bij de thans volgende wetsverzetting van het viertal zittende schepenen - uiteraard alle vier katholiek - volgens oud gebruik twee nog een jaar zitting houden, wat op dit tweetal na naar voren werd getoverd was een keurig gereformeerde stadsregering; niet voor niets hadden de Staten bij de capitulatie het recht bedongen extranei tot Bossche burgers te naturalizeren. Dat, formeel in strijd met de capitulatie, het ‘derde lid’, dat van de dekens der ambachten, de mutatie niet overleefde,Ga naar eind6 behoeft ons niet al te zeer te verwonderen. Nog afgezien daarvan, dat zo'n democratisch restant kwalijk strookte met de geplogenheden van den lande, waar had men voor dit derde lid zo gauw een gereformeerde bezetting vandaan moeten halen? En, om wat die Bossche magistraatsbestelling betreft even vooruit te lopen, wanneer de thans geïnstalleerde stadsregering een jaar gezeteld heeft, wendt zij zich tot de Prins voor de vernieuwing. Naar aanleiding hiervan nu wordt ter Staten-Generaal even vastgelegd dat dit niet had mogen gebeuren, want dat de heren ter zake de Hoge Vergadering zelf hadden moeten benaderen, als zijnde hun souverein. In één en dezelfde ademtocht wordt evenwel ondanks een Fries protest de Prins verzocht zich ‘bij provisie voor dit jaar’ met de zaak te willen belasten. Een half jaar later wordt die beperking dan nog geschrapt, zodat de Bossche magistraatsbestelling zonder enigerlei beperking aan Zijne Excellentie ‘gedefereert’ is en blijft.Ga naar eind7 Wat hierbij terloops even kan worden opgemerkt, is dat het volgens art. VII van het capitulatieverdrag ‘de Hoog Mog. Heeren Staten-Generaal ende Sijne Princelijcke Excellentie’ zijn, die in Stad en Meierij ‘soodanighe Iurisdictie ende Gherechticheydt’ zullen uitoefenen ‘als de Hartogen ende Hartoginnen van Brabant daer inne tot noch toe hebben gehadt.’ Wat het capitulatieverdrag eveneens had toegezegd, was dat de Bosschenaren door Staten en Prins ‘getracteert’ zouden worden met ‘alle soeticheydt ende goedertierentheydt’ en althans de Prins liet het daaraan niet schorten. Dit zelfs op gevaar af van het te verbruien bij lieden van het type Alexander van der Capellen, die in de winter 1629-1630 serieus bezorgd schijnen te zijn geweest dat in verband met de vrije in- en uitwandel - in casu dan voornamelijk van geestelijken - die eveneens bij het verdrag aan de Bosschenaren gegarandeerd is, ‘wel eenige revolte ende aenslagh met de vyant gepractiseert mochte worden.’ De Raad van State is dan ook van mening dat men de bevolking der stad moet ontwapenen, plus nog ‘een plaetse tot een blockhuys afsteken’, welk advies evenwel ‘als smakende naar Tyrannie’ Zijne Excellentie ‘niet behaeght.’Ga naar eind8 | |
[pagina 301]
| |
Het duidelijkst toonde evenwel Frederik Hendrik zijn zoetigheid, toen hij in februari 1630 van de Staten-Generaal gedaan wist te krijgen dat een dertiental paters, waaronder een stel rectoren van nonnenkloosters, die nota bene volgens de capitulatie al drie maanden geleden uit de stad hadden moeten verdwijnen, er nog een half jaar lang mochten blijven. Het was een beslissing met vier tegen drie en onze Van der Capellen uit het tegenstemmende Gelderland insinueert onomwonden een nauwe samenhang met de omstandigheid dat de president van de week, de Fries Jelle van Eysinga, juist van de Prins een ‘compagnie te voet binnen Embden’ voor zijn neef had verkregen.Ga naar eind9 Maar daarmee was het nog niet afgelopen; midden juli verlenen Hare HoogMogenden zowaar nogmaals een uitstel van zes maanden. De Staten van Holland, die zich dan juist weer eens intensief aan het wentelen zijn in hun religie-perkara's vinden dit ‘vreemd’, maar nemen verder geen maatregelen. Wel besluiten zij een paar dagen later dat hun gedelegeerden ter Generaliteit niet nogmaals zo'n uitstel mogen toestaan zonder ruggespraak.Ga naar eind10 Meer dan iets anders lijkt voor dit aspect van Frederik Hendriks politiek onthullend de vorstelijke goede gratie waarmee hij omging met de Bossche bisschop Michael Ophovius. Persoonlijk kan, zou men zo zeggen, de stugge dominicaan hem niet bijzonder sympathiek geweest zijn, maar waarom zou hij het geduld dat hij zo moeizaam op allerlei dominees had leren beoefenen niet ook eens aan een bisschop ten koste leggen? Uit Ophovius' eigen dagboek hebben wij reeds vernomen met hoe veel égards hij en zijn mede-geestelijken behandeld waren bij de capitulatie. Welnu, dat werd er zeker niet minder chaleureus op in de dagen die voor de Prins een liquidatie van zijn beleg betekenden, voor de bisschop van zijn functioneren als zodanig binnen zijn residentie. In die slotfase was dan ook onmiskenbaar het bisschoppelijk paleis een centrum in de stad, waar al wat vooraanstond op bezoek kwam, bijvoorbeeld reeds terstond de 19de september de toekomstige Friese stadhouders Hendrik Casimir en Willem Frederik; daags daarop Stakenbroeck en nog een stel hoge officieren, terwijl Nanning van Foreest er zelfs met een zieke zoon komt logeren. Maar het wordt nog veel glorierijker. Door gedienstige tussenpersonen laat niemand minder dan prinses Amalia de bisschop van haar verwondering blijk geven dat hij nog niet bij haar op visite geweest is. Dus ijlings de koets ingespannen en naar Vught voor een langdurig onderhoud waarbij het al benignitas is wat de klok slaat. En meer nog; terwijl ook de stroom aanhoudt van één graadje minder illustere bezoekers - de graaf van Culemborch bijvoorbeeld - komen de 24ste niet slechts de Prins maar ook de Prinses op tegenbezoek; de hele stad slaat met verwondering gade hoe Hunne Excellentie's zich geruime tijd in het paleis ophouden. Omgekeerd gaat de bisschop een paar dagen later in zijn karos de | |
[pagina 302]
| |
belegeringswerken bekijken, aan het slot van welke excursie eveneens in Vught wordt aangelegd.Ga naar eind11 Te midden van al dit lieftalligs werd ook het een en ander aan zaken gedaan en niet alleen zo maar in het wilde weg. Tijdens een bona audientia presteerde Ophovius het niet alleen Amalia van Solms tot ‘moeder over de Bossche nonnen’ aan te stellen, maar werd ook wel degelijk met de Prins zelf een zo teer onderwerp aangesneden als het mis lezen in privé huizen. Hierover was Zijne Excellentie zo wijs zich niet pertinent uit te laten, maar wel gaf hij de raad dat de rectoren van nonnenkloosters zich bescheiden zouden gedragen; zijnerzijds zou hij wel zorg dragen dat deze kloosters niet door het leger en evenmin door de dominees in beslag werden genomen;Ga naar eind12 en zou het soms ook in overleg met de Prins zijn geweest, als Ophovius tussendoor aantekent dat hij aan de nuntius in Brussel heeft geschreven met het verzoek via zijn Parijse collega de Franse koning in te schakelen als pleitbezorger van de Bossche katholieken? Er waren immers ook twee Franse legiones in het Statenleger waarmee de stad bedwongen was. Kon het nog mooier? Bijna wel; ofschoon, zij het dan met die twee maanden respijt, Den Bosch de bisschop dus reeds als verblijfplaats ontzegd was, mocht hij vóór zijn definitief vertrek vandaaruit nog een paar weken op en neer naar Brussel, tot Hilvarenbeek geëscorteerd door een van 's Prinsen trompetters. Bij zijn terugkeer op 8 november, een paar weken na het vertrek van Frederik Hendrik, was het bisschoppelijk paleis weliswaar reeds in gebruik genomen als woning van de vice-gouverneur, Philips van Thienen, zijnde de heer van Brederode afwezig de hoogste autoriteit in de stad, maar deze mutatio rerum betekende in het minst niet dat Ophovius er niet als welkome gast op de meest uitgebreide wijze kon logeren en de halve stad op afscheidsbezoek ontvangen. Zelfs nam hij, schrijdend aan de rechterhand van jhr. van Thienen in vol bisschoppelijk ornaat deel aan een begrafenis. Kortom, toen hij na zeer zorgvuldig orde op zaken te hebben gesteld op 20 november definitief Den Bosch verliet, geschiedde zulks met opgeheven hoofde. En hier lijkt het, de chronologie niet te na gesproken, de plaats om met de stad ook even de Meierij van 's Hertogenbosch te noemen, de landstreek waarvan als resultaat van Frederik Hendriks bedrijvigheid de zuidgrens nog in onze dagen de demarcatie aangeeft tussen het tweetal koninkrijken, waarover de Nederlanden thans verdeeld zijn. Heel veel valt er in dit verband echter niet over op te merken. De door Brussel met even veel nadruk ontkende als door Den Haag geproclameerde stelling dat de Meierij zo zeer een aanhangsel was van haar hoofdstad, dat zij automatisch met laatstgenoemde mee overging, kwam tot vrijwel aan de dagen van het Westfaals congres toe de arme bevolking te staan op alle denkbare variaties van overlast, waarbij, een enkel plaatselijk machtswellustelingetje niet te na gesproken, de beweegredenen niet zo zeer gezocht moeten worden | |
[pagina 303]
| |
bij enigerlei opzet tot kwellen, als wel, zeker niet minder gevaarlijk, bij de typisch zeventiende-eeuwse behoefte vooral geen precedent te scheppen van toegevendheid. Dit droevigs nu speelde zich af tijdens de ‘regering’ van Frederik Hendrik en ongetwijfeld was hij erbij betrokken, maar dit toch niet meer dan in zoverre als hij nu eenmaal betrokken was bij al wat er aan politieks en militairs in deze jaren voorviel, zonder dat die betrokkenheid ooit een zo hoge graad van intensiteit bereikte, dat zij in 's mans biografie speciaal uit de steeds borrelende brij van zijn routinebeslommeringen moet worden te voorschijn gehaald. Gezien echter de betekenis van juist deze prins voor juist deze landstreek, die verder in het verhaal van zijn leven niet dan terloops zo nu en dan nog eens genoemd kan worden, lijkt het gerechtvaardigd hier aan het prille begin van de Staatse bemoeienis met die omstreden aanwinst een paar van zijn uitlatingen en ingrepen ter zake te boek te stellen. En waar het dan natuurlijk weer om draaide, was de religie. Dat ook oprechte ijver in de dienst des Heren een grote rol speelde, mogen wij zeker niet zo maar betwijfelen, maar daarbij was het tevens als het ware een bestempeling van de streek tot Staats territorium, als men probeerde haar zo grondig mogelijk te protestantizeren. Dat juist de grond ontbrak, waarop de kweek tot wasdom kon komen, zou eerst de toekomst uitwijzen en het is vrij ijdel te speculeren of Frederik Hendrik dat al dan niet reeds in 1629 voorzag; wat daarentegen wel ter zake doet, is dat hij ten opzichte van dit streven van meet af aan een onmiskenbare absentie van enthousiasme aan den dag legde. Vooropgezet, in alle openlijkheid zo'n protestantizeringsproces als ongewenst doodverven, kon hij zich uiteraard niet permitteren, maar niettemin ging het een heel eind die kant uit. De Staten-Generaal mogen dan al geresolveerd hebben dat op het platteland van de Meierij alle kerken ontruimd moeten worden, de Prins acht dit, naar Gedeputeerden te velde nog uit Vught laten weten, ‘bedenckelick, vreesende dat den viandt geen predicanten in plaetse van papen sal willen lyden’ en, waar het in zijn macht staat, de predikanten wegjagen, zodat een ‘generale cessatie van de exercitie’ wel eens het gevolg zou kunnen zijn.Ga naar eind13 En tijdens de geheime bestandsonderhandelingen waarover aanstonds zal hij in januari 1630 als zijn opinie te kennen geven dat men van Staatse zijde moet proberen gedaan te krijgen dat alom op de dorpen de ‘publieke kerken’ ter beschikking worden gesteld, ‘laatende de Pastooren en Capellaanen in stilten haaren dienst doen in beslooten huisen.’ Mocht dit echter niet te verkrijgen zijn, dan zou, aldus Zijne Excellentie, de beste oplossing zijn de publieke kerken overal te sluiten en allebei de confessies voor hun godsdienstoefeningen naar besloten huizen te verwijzen. De Staten evenwel, in casu die van Holland, zijn niet bereid hierin te treden, dit met de motivering dat ‘het contrarie van dien’ zou kunnen worden uitgelegd als ‘een notoire derogatie van het hoogste gesag.’Ga naar eind14 | |
[pagina 304]
| |
Zeker niet minder typerend voor Frederik Hendrik dan dergelijke adviezen lijkt wat wij zien gebeuren in het als heerlijkheid aan hemzelf toebehorende Eindhoven. Vrijwel onder de rook van dit landstadje, op het aan de familie van Horne toebehorende kasteel van Geldrop was Ophovius in 1630 neergestreken en voorlopig hield hij daar nog zijn dagboek bij. Welnu, wat wij daaraan kunnen ontlenen, zijn allerlei gezellige bijzonderheden, zoals bijvoorbeeld dat hij regelmatig in Eindhoven gaat eten bij 's Prinsen rentmeester Johan Stappaert. Deze goede man was zelf katholiek, maar bijvoorbeeld ook de protestante onderschout Willem van den Broeck vinden wij bij de bisschop in Geldrop aan tafel, te weten samen met een paar paters en een moederoverste. Is het zo'n heel groot wonder, als wij in het voorjaar van 1631 de Prins een beroep zien doen op Ophovius een conflict tussen een paar burgerlijke autoriteiten in Eindhoven voor hem bij te leggen? En sterker nog, het lijkt soms wel alsof de Eindhovense Sint Catharina - de voorgangster van die van Cuypers - in deze jaren dienst doet als een soort surrogaat-kathedraal. Met kerstmis 1630 bijvoorbeeld is het er, ondanks de hevige kou, stampvol bij de pontificale hoogmis met processie.Ga naar eind15 En dat dit alles de volle instemming had van de heer van Eindhoven, vinden wij, al is het dan impliciet, tot en met in de meest officiële stukken bevestigd. Begrijpelijkerwijze baarde haar stellig niet zeer talrijke gemeente ter plaatse de Openbare Kerk nogal wat zorg en dat soort zorgen drong door tot in de hoge staatscolleges. Zo richt in november 1631 de Eindhovense kerkeraad een rekest tot de Staten-Generaal, dat dezen de door de gemeente beroepen predikant Johannes van der Hagen, believen te gelasten zich ook metterdaad ter plaatse te vestigen en wel, misschien niet zonder insinuatie, ‘onder de bescherming van Hare Ho. Mo.’, mitsgaders dat hun een ‘bequame plaetse’ moge worden aangewezen, ‘waerinne de Godtsdienst van de gereformeerde religie sal worden geoefent.’ Hare HoogMogenden sturen 's Prinsen vertrouweling Vosbergen het Binnenhof over om diens advies in te winnen, hetgeen op zichzelf niet zo iets bijzonders is, want dat deden zij met vrijwel alle zaken van enig belang, maar in dit geval vinden wij er nog de motivering bij vermeld dat aan hem ‘de voorsz. stadt toebehoort.’ En hoe dat bij monde van Vosbergen overgebrachte advies dan wel luidt? Natuurlijk moet Van der Hagen in Eindhoven gaan wonen en er publiekelijk preken, ‘mits dattet selffde geschiedde in een particulier huys 'twelck de supplianten sullen weten te dispicieren.’Ga naar eind16 Wij mogen dus wel constateren dat Frederik Hendrik met de prelaat die hij genoopt geweest was van zijn Bossche zetel te verjagen op voet van alleszins bevredigende relaties verkeerde, aanzienlijk pleizieriger, zoals wij nog zullen zien, dan met zijn eigen bisschop van Orange, die maar al te geredelijk het oor placht te lenen aan vreemde influisteringen. Zo kunnen wij met ons geestesoog iets uitermate dierbaars gadeslaan op 11 september 1630. Dan is namelijk prinses Amalia op doorreis naar de wateren van Spa, niet helemaal | |
[pagina 305]
| |
zonder éclat, want reeds in juni was door de president ter Staten-Generaal medegedeeld dat zij daar door haar dokter naar toe gestuurd werd en bij haar terugkeer in november komt er een officiële deputatie ter verwelkoming aan te pas. Vergezeld werd zij onder andere door de Leidse hoogleraar, tevens predikant van de Waalse gemeente in Den Haag, André Rivet, de latere gouverneur van haar zoontje.Ga naar eind17 Op deze reis nu zag men 10 september de Prinses met gevolg in Eindhoven verschijnen om er te overnachten. Dit nieuws vernomen hebbende trekt Ophovius prompt de volgende ochtend om 6 uur stadwaarts, waar hij de hoge vrouwe reeds in haar draagstoel - een ‘rootfluweelen rosbaer’Ga naar eind18 - geïnstalleerd vindt om haar reis voort te zetten, zodat er alleen nog maar een vriendelijk praatje kon worden gehouden op wat, ware de reis te water gemaakt, de valreep zou zijn geweest. Wat de Prinses bij die gelegenheid niet naliet, was bij Ophovius belangstellend te informeren naar het welbevinden van de Infanta. Dat was en bleef nu eenmaal het kamp, waar de bisschop thuis hoorde, maar niettemin ging zijn erkenning van de niet-katholieke heer van Eindhoven wel degelijk zo ver, dat hij zijn vriend rentmeester Stappaert inschakelde om bij die heer een goed woordje te doen ter verkrijging van een kanunnikenplaats in het kapittel van Sint Catharina voor een van zijn neven. En, nu wij afscheid nemen van Ophovius, nog één uitlating uit zijn dagboek, waaruit wij kunnen afleiden dat hij sedert zijn jeugdjaren toch wel het een en ander geleerd had. Onder dagtekening 27 juli 1631 foetert hij ongenadig op de gouverneur van Antwerpen, Pimentel, die zich ‘uitermate impertinent’ heeft uitgelaten, ‘echt als een Spanjaard, die geen benul heeft van de toestand van de Meierij en van heel ons vaderland.’Ga naar eind19
De militaire liquidatie van de campagne verliep betrekkelijk vlot, maar ook niet meer dan betrekkelijk. Dat er speciaal dit jaar heel wat te liquideren viel, wordt ons door niemand zo duidelijk voor ogen gesteld als door de Prins zelf, die aan de Venetiaanse ambassadeur Vincenzo Gussoni voorrekent hoe er, waardgelders en wat dies meer zij meegeteld, die zomer meer dan 150.000 soldaten in Staatse dienst waren geweest; naar de toestand van het ogenblik berekend kostte de oorlog de Heren Staten dan ook een bedrag van 25 millioen.Ga naar eind20 Dat in die omstandigheden de Staten van Holland reeds binnen de veertien dagen nadat Den Bosch zich had overgegeven de Prins aanschreven om alle ‘nieuw aangenomen chrijchsch-volck’ terstond weer af te danken,Ga naar eind21 mogen wij dan ook weliswaar ietwat ondelicatelijk prematuur noemen, onbegrijpelijk was het allerminst, al kunnen wij ons tegelijkertijd ook heel goed voorstellen dat de aangeschrevene er een stokje voor stak, want hij had zijn mensen nog veel te hard nodig. Om te beginnen nam ‘de sieckte’ in het leger ‘meer en | |
[pagina 306]
| |
meer toe, sulcx datmen dagelijcx veel soldaten na de gast-huysen moest senden’,Ga naar eind22 de Bossche ongetwijfeld. Ook dat was geen ongebruikelijk naspel van zulke glorieuze militaire prestaties, maar zou het ditmaal, bij die uitzonderlijk grootse opzet, speciaal erg geweest zijn? Naar Gussoni rapporteert was er zelfs sprake van de pest, door Frederik Hendrik bestreden met de gebruikelijke middelen, het verbranden niet slechts van wat de besmetten aan kleren hadden gedragen, maar eveneens van de barakken, waarin zij gehuisvest waren geweest.Ga naar eind23 Hoe het toeging met het verstrekken van nieuwe kleren, als de patiënten genazen, vernemen wij helaas niet. Iemand die onder hem gediend had te willen benadelen lag Frederik Hendrik zeer ver, maar allerlei elementaire verzorgingsdiensten van een modern leger stonden hem nog niet ter beschikking. Uit de aard der zaak maakten die vele zieken het dubbel en dwars noodzakelijk dat de Prins al wat hem aan valide troepen ter beschikking stond voorlopig ook nog even ter beschikking hield. Dit dan nog afgezien van de wetenschap dat door de Staten afgedankte soldaten vrijwel zeker terstond zouden dienst nemen, weliswaar dan niet bij de Spanjaarden, maar, weinig minder ongewenst, bij Wallenstein, dus in theorie bij de Keizer. En dat terwijl diezelfde keizerlijken in deze dagen nog maar juist de Veluwe aan het ontruimen waren, met dien verstande dat Jan van Nassau, eenmaal de IJssel weer overgestoken, nog geruime tijd tussen Zutphen en Doesburg gelegerd bleef; men moest toch wel heel ver weg veilig in Holland zitten om in die omstandigheden aan afdanking van troepen te denken. Weliswaar had de Prins het begin september, dus vóór de overgave van Den Bosch ‘niet goed’ geacht het vijandelijke leger, afgezien van wat detailschoonmaakwerk, ‘aen te tasten’, maar nu de Diezestad gevallen was, detacheerde hij niettemin Ernst Casimir om met niet minder dan tienduizend man voetvolk en dertig compagnieën ruiterij, van heinde en verre bijeengeraapt, zich tegenover de vijandelijke neef te legeren, daarbij het voornemen koesterend, zodra hij te Vught gemist kon worden, zelf de invallers te gaan verjagen. Dit laatste bleek evenwel niet nodig, want graaf Jan brak vóór het zo ver was vanzelf op.Ga naar eind24 Een suggestie van Friesland en Groningen begin november nog maar gauw even Lingen te gaan belegeren werd afgeketst met de toelichting dat Zijne Excellentie dat niet verantwoord achtte.Ga naar eind25 Dan is hijzelf trouwens al in Den Haag terug. In conscientie ervan overtuigd dat in en om Den Bosch voldoende orde op zaken gesteld was, verwittigde hij op 22 oktober de Staten-Generaal met een keurig briefje dat ‘in achtervolg van U. Ho. Mo. believen’ het leger de volgende dag ‘van hier’ zal opbreken naar de garnizoenen. Maar waar hijzelf eerst nog even naartoe trok, was naar Wesel, dat weliswaar van toebehoren Kleefs was en bleef, maar dat niettemin als tweede notabel accres in dit jaar kon gelden van der Heren Staten machtsbereik ten koste van dat van de vijand en waar dus eveneens | |
[pagina 307]
| |
deskundig door de opperbevelhebber orde op zaken moest worden gesteld.Ga naar eind26 En in hoeverre speelt er zo iets als vrijwilligheid mee, wanneer plaatsen als Essen en Duisburg ‘mede ons garnizoen innemen’?Ga naar eind27 Zeer wel te rijmen zou het in ieder geval zijn met wat ambassadeur Gussoni medio december rapporteert, namelijk dat, constaterende hoe steeds meer afgedankte Staatse troepen dienst nemen bij Wallenstein, Frederik Hendrik kans gezien heeft die afdankerij voorlopig stop te zetten. Welnu, een van de daarbij te baat genomen paardemiddelen is dat de Prins een aantal kolonels ertoe heeft weten te bewegen zo lang zonder bezoldiging buiten de grenzen van de Republiek op de boer te gaan teren.Ga naar eind28 Al zulke zaken met goede gratie geregeld, zakte Zijne Excellentie de Rijn af en arriveerde hij na een afwezigheid van ruim zes maanden in de late avond van 6 november op het Binnenhof ‘avec satisfaction des Estats et du peuple’, naar hij er met een van de in zijn mémoires hoogst zeldzame uitingen van zelfbehagen toch waarlijk wel bij mag vermelden. Het welbehagen van Hare HoogMogenden was zelfs zo geprononceerd, dat zij ditmaal een maximale, met andere woorden een achtkoppige verwelkomingsdeputatie op hem afstuurden.Ga naar eind29 Summa summarum, alles was nogal positief en wij behoeven er niet aan te twijfelen dat het in de bedoeling lag het volgend jaar zo voort te gaan. Hoe jammer dat dat zo zou tegenvallen. |
|