Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 285]
| |
Hoofdstuk XXMaar Hendrik van den Bergh mag dan al weg geweest zijn uit Gelderland, dit betekende niet dat hij ook van de aardbodem was weggevaagd; integendeel, Frederik Hendrik blijft ernstig rekening houden met de mogelijkheid van een hernieuwde aanval op zijn verschansingen en tot het laatst toe zal het Bossche garnizoen worden zoetgehouden met aangekondigde pogingen tot ontzet, voortaan met ondersteuning van verse troepen uit het westen onder de gouverneur van Breda, Balançon. Al dient echter, ter completering van ons beeld, een en ander wel even te worden opgetekend, als heel veel meer dan pro memorie behoeven wij die post nu ook weer niet te beschouwen, want het grote beleg begon op zijn einde te lopen. Wij moeten echter nogmaals onze capita selecta - want, laat ons wel beseffen, als meer kan dit beknopte relaas niet worden aangediend - hervatten met retrogressie van een paar weken, toen immers het legerkamp bevrijd werd van de alnachtelijke overlast door graaf Hendrik. Vóór alles was en bleef het een zaak van moeizaam ‘approcheren’, waarbij het godzijdank niet alsnog onze taak is alle diverse galerijen waarlangs dit gebeurde uiteen te houden. Dat echter het werk er niet minder gevaarlijk op werd naarmate men dichter bij de stad kwam, kunnen wij ons ook zonder allerlei technische bijzonderheden wel voorstellen en zou Aitzema zelf heel precies weten wat er bedoeld wordt, wanneer hij ons mededeelt dat men ten slotte genoodzaakt was de galerij die uit moest komen aan de Hinthamerpoort ‘à la preuve te doen maecken en een baterije om onder't faveur van dien die over te brengen’? Moeten wij daarbij denken aan wat wij thans als ‘prefabricated’ kennen? In ieder geval ‘logeerden’ in dat hoornwerk ‘beyde de partijen, wesende geen vier voet aerde tusschen hen beyde, daermen om disputeerde.’Ga naar eind1 Dat was dan al 25 augustus, twaalf dagen nadat de Prins aan Hare HoogMogenden had gerapporteerd dat hij geapprocheerd was ‘tot op de kant van de grachte der stadt, beginnende van daege de gallerije daer in te brengen, sulcx dat wy met Godts hulpe binnen den tijd van 14 daghen niet wijdt van de wall meenen te wesen.’Ga naar eind2 Verlaten was toen reeds sedert zowat een week de allerverst uitstekende tentakel van de verdedigingswerken, de ‘tenaille’ buiten de Vughterpoort, waarin een paar dagen tevoren een mijn tot ontploffing gebracht was.Ga naar eind3 Ten slotte mag uit vele episoden er nog één worden opgehaald, al was het maar omdat zij ons zo onweerstaanbaar aan Dumas doet denken. Maar wat zij ons tevens leert, is dat een groot veldheer als Frederik Hendrik, hoe Frans ook van gerichtheid en hoezeer ook tijdgenoot van de fameuze drie musketiers, van | |
[pagina 286]
| |
nutteloze en in een geval zoals dit zelfs positief schadelijke bravourestukjes in het minst niet gediend was. De episode deed zich voor, toen de zoëven genoemde mijn in de tenaille aan de Vughterpoort tot ontploffing gebracht werd, of, correcter, in de daarachter, gelegen halve maan. De Prins had bevel gegeven dat een sergeant zich gereed zou houden om met niet meer dan dertig man in de door de ontploffing ontstane bres te gaan ‘logeren’, maar neen, van de talrijke Franse gasten-vrijwilligers was een aanzienlijk contingent naar die ontploffing komen kijken en deze heren konden het bij het zien van die bres nu een keer niet nalaten ‘assés en désordre’ naar binnen te stormen en dat niet alleen, maar door te dringen tot de ‘traverse’, waar zij nochtans door de vijand ‘avec bon nombre d'hommes et en bon ordre’ werden opgewacht en met grote verliezen teruggedreven, zodat men die zo moeizaam op haar plaats gebrachte mijn even goed niet had kunnen laten ontploffen. Ook in de stad, waar, precies zoals door de geërgerde Prins van buiten, het schouwspel werd gadegeslagen door Grobbendonck, maakte het grote indruk. Naar schepen Van Voorne niet verzuimt op te tekenen is het ‘de fleur van den Franschen adeldom’ die zich ‘vrijmoedelijck tot den assaut’ heeft begeven en in aanzienlijken getale ‘op ons werck gecomen, ende van de parapetten neder in ons werck gesprongen’ is, met het gevolg dat er wel een zestig of zeventig zijn gesneuveld. Ophovius daarentegen spreekt van honderdenvijftig doden, dit hoewel ook hij het aantal ‘nobiles Franci’ van wie het stoute stukje was uitgegaan, aangeeft als niet meer dan zeventig. Dus hadden zij met hun bravoure ook nog de nodige wapenbroeders mee de dood ingelokt? Toen het geval zich voordeed, werd overigens juist in de stad processie gehouden ter ere van Sint Dominicus, wiens feest het was.Ga naar eind4
Met al die mee- en tegenvallers echter, waar zo veel mensenlevens aan werden opgeofferd, kwam het dan eindelijk zo ver dat ‘Bolduc la Pucelle’ moest capituleren. De directe aanleiding tot het aanknopen van de, na al wat eraan was voorafgegaan begrijpelijkerwijze nogal moeizame onderhandelingen was eveneens - en is ook dat niet alleszins begrijpelijk? - iets dat zich in een bres afspeelde en wel eveneens aan de voet van het Vughterpoortbastion. Hoewel, naar Frederik Hendrik het uitdrukt, het aantal slachtoffers van de galerijenaanleg zo hoog was opgelopen, dat er ten slotte ‘ni par bonnes paroles, ni par menaces’ nog ‘mineurs’ te krijgen waren om daar te werken, verloochent hij in één adem de letterlijkheid van deze bewering door te vertellen hoe er op 11 september in alle vroegte niettemin een mijn tot ontploffing gebracht werd. De bedoeling was blijkbaar niet meer dan ‘tot een preuve’, dus toen de uitwerking veel groter bleek te zijn dan beraamd was, geviel het dat ‘de wacht niet sterck genouch geposeert was om voorder invasie te doen.’ Oftewel, in 's Prinsen eigen bewoordingen, als kolonel Herbert die die wacht commandeerde genoeg mensen tot zijn beschikking gehad had, ‘il eust sans doute | |
[pagina 287]
| |
gaigné un grand avantage sur l'ennemy.’ In de stad veroorzaakte de ontploffing grote opschudding met klokgelui en al wat dies meer zij. Maar eindelijk was het behalen van militair ‘avantage’ niet langer nodig; de slachtoffers van deze mijn waren de laatste geweest. Terwijl de Prins met zijn gevolg de bres inspecteerde, vernam hij twee of driemaal tromgeroffel in het bastion en wat de belegerden dan wel wensten, was toestemming onder het puin hun doden te zoeken, welke toestemming hun natuurlijk verleend werd, mits het geschiedde onder supervisie van eigen Staatse officieren. Welnu, en hier kunnen wij gevoeglijk de discrete overwinnaar zelf aan het woord laten: ‘Pendant que cela se faisoit, il y eut quelques officiers d'un costé et d'autre qui se monstrerent, enfin vindrent à parler ensemble, où ceux de la Ville proposerent, que si le Prince vouloit envoier des ostages dans la Ville, qu'ils en envoieroient pour entrer en quelque traicté, ce que luy aiant esté rapporté, il accepta le parti.Ga naar eind5Nu voor de Bosschenaren Frederik Hendrik, tot dusverre niet meer dan de aanvoerder van het vijandelijk leger waardoor zij bestookt werden, ook als persoon gestalte zal gaan aannemen, kunnen wij gevoeglijk met de ons reeds sedert Homerus ter beschikking staande volmachten uit het legerkamp even overspringen naar binnen de wallen, al is het dan met het vaste voornemen terstond weer naar buiten te treden voor het parlementeren, want anders zouden wij gevaar lopen ons te verliezen in allerlei dat niet rechtstreeks verband houdt met ons onderwerp. Wat er in Den Bosch omging gedurende de slotfase van het beleg is niet alleen bewaard gebleven in zo veel archiefbescheiden, maar daarvan zijn er dan bovendien nog sedert meer dan een eeuw zo veel in druk uitgegeven, dat men niet kan nalaten zich af te vragen hoe het in 's hemelsnaam mogelijk is, dat het nog nooit bewerkt is voor het toneel. Indachtig de vele doden zouden wij het in laatste instantie alleen maar een tragicomedie mogen noemen, maar niettemin, wat vinden wij daarnaast niet allemaal aan zoal niet Molière- dan toch minstens Goldoni-effecten, ook al is het dan helaas in hun Ancien Régime aan geen van deze beiden ooit vergund geweest een hooglopende ruzie op de planken te brengen tussen een bisschop en een militair gouverneur, van welk tweetal laatstgenoemde daarbij in deze dagen vader werd van een knaapje dat voorbestemd was zelf als bisschop te eindigen. Maar dan, als wij om up to date te zijn bij wijze van tegenhanger van dit elitairs ook nog sociale onrust kunnen optekenen wanneer om redenen van defensiebeleid de dichtst bij de wallen gelegen huizen - en dat waren nu eenmaal de minst riante - gesloopt moeten worden,Ga naar eind6 zouden wij ons dan zelfs niet mogen verstouten heel even leentjebuur te spelen bij Aristophanes in eigen persoon? En, om nog even verder door te draven, wanneer wij, al naar gelang de situatie nijpender wordt, de dramatis personae als in het wilde weg op en neer zien hollen en langs elkaar heen praten, kan dat ons dan niet aan Feydeau doen denken, ook al hebben wij - misschien als kennelijk overbodig? - voor deze periode geen documentatie om- | |
[pagina 288]
| |
trent het enige soort etablissementen die zich ervan verzekerd konden houden dat zij ook deze mutatie van regime en garnizoen wel zouden overleven? Uit Thalia's domein weer teruggekeerd in dat van Clio moeten wij volstaan met het vermelden van een paar simpele feiten en data. Wanneer wij zeggen dat Den Bosch aan capituleren toe was, waarop komt dat dan eigenlijk neer? Binnen de stad bevonden zich, in de traditionele volgorde opgesomd, de geestelijkheid, het garnizoen en, natuurlijk veruit de grootste groepering, de burgerij. Wat deze laatste betreft zij niet dan terloops even aangetekend dat zij ook zelf in haar politieke gedaante, in tegenstelling tot het vrijwel alom in het Noorden gangbare patroon, nog drie geledingen kende, naast schepenen en gezworenen-en-raden ook nog de dekens der diverse ambachten, welke laatste geleding nochtans, met falikante schending van het capitulatieverdrag, tot spoedige verdwijning was voorbestemd.Ga naar eind7 Deze burgerij nu, dat mogen wij wel in confesso achten, zou liever onder de Infanta, uiteindelijk dus onder de Koning als. Hertog van Brabant zijn gebleven en zelfs is het misschien niet al te ongerijmd ervan uit te gaan dat zij in de eerste jaren na 1629 de stad wel graag weer voor de Koning had zien terugveroverd. Maar of zij daar nogmaals zo'n beleg voor over zou hebben gehad? In ieder geval is het na de zoëven doorstane vier maanden wel duidelijk en toch ook inderdaad alleen maar begrijpelijk dat zij het welletjes vond en de stad wilde overgeven. Dit laatste nu geldt evenzeer voor de hogere geestelijkheid, van wie wij het in dat maatschappelijk bestel toch eveneens alleen maar normaal kunnen vinden dat zij liever de tot dusverre bestaande situatie had zien voortduren. En moeten wij daarbij per se een onderscheid construeren tussen de zorg voor het zieleheil der gelovigen en die om het behoud van de eigen bevoorrechte positie? Maar dit alles ten spijt was ook de geestelijkheid voor capitulatie; wanneer een enkele die-hard zoals de aartsdiaken Franciscus van Gestel tot en met op 10 september met alle geweld volhoudt dat het nog niet nodig is, dan krijgt hij daarvoor een stevige uitbrander - verba acria - te incasseren van zijn bisschop.Ga naar eind8 Niet geheel en al van ironie gespeend is de omstandigheid dat deze Franciscus van Gestel de broer was van de huidige president-schepen en in 1625, toen zich de meest recente vacature van de bisschopszetel voorgedaan had, gelijkelijk met de kapitteldeken Johannes Hermans, candidaat van de Magistraat was geweest.Ga naar eind9 Nochtans, het overgeven van een belegerde vesting is iets militairs, dus hoe stond het met het garnizoen, het vreemde, het - om de term ‘opgedrongen’ te vermijden - van buiten toegevoegde element? Welnu, voor deze vakmensen golden de normen en criteria van hun vak. Of het nu om Den Bosch ging, dan wel om willekeurig welke andere vesting, overgave kon pas geschieden, wanneer al naar gelang van de beschikbare middelen de stad in kwestie lang genoeg was verdedigd, hetgeen in feite wil- | |
[pagina *21]
| |
[pagina *22]
| |
[pagina 289]
| |
de zeggen, totdat, met in het nabije verschiet geen redelijke kans op ontzet, de vijand elk moment een bres in de stadswal zelf zou kunnen bewerkstelligen en daardoor naar binnen stormen. Dat zou, om even terug te grijpen op een hiervóór te pas gebrachte beeldspraak, zo iets als een ontmaagding zonder huwelijksband hebben betekend, en die kon in deze overdrachtelijke zin niet van de militaire eer worden gevergd. Nu was, zeer zeker voor een garnizoenscommandant, militaire eer tevens een kwestie van carrière. Het moeten overgeven van een vesting is altijd penibel, maar wil het verdere kansen op eervol emplooi niet blokkeren, dan moet wel dubbel en dwars vastliggen dat er geen andere uitweg meer open stond. Wanneer moeten wij nu aannemen dat in het onderhavige geval dit inzicht begon door te sijpelen tot Grobbendonck? Als de reeds een paar maal geciteerde auteur van Knuttels nr. 3884 onder dagtekening 31 augustus optekent dat toen ‘begonsten wy de couragie te verliesen’,Ga naar eind10 dan slaat dat eerder op de burgerij, maar wat te denken geeft, is dat volgens de verre van anonieme schepen Robert van Voorne juist op diezelfde 31ste augustus Grobbendonck ‘assistentie der borgeren’ vraagt voor het wacht lopen ‘overmits dat de Duytschen desen nacht niet en hadden willen schieten, oft emmers onwillich vielen.’Ga naar eind11 Nog omineuzer lijkt evenwel dat op diezelfde ochtend Grobbendonck naar Ophovius toog om hem in diep vertrouwen een wel uitermate somber beeld van de toestand te schetsen: geen enkele kans op ontzet; ternauwernood nog twaalfhonderd fysiek volwaardige soldaten; kortom, de zaak verkeert in maximo periculo. Een paar dagen later vertrouwt de gouverneur de bisschop bovendien nog toe dat er, bij een verbruik van twintig per dag, nog maar honderdendertien vaten kruit zijn.Ga naar eind12 De contacten ter zake tussen het tweetal hier genoemde kopstukken dateerden toen van ongeveer een maand her en al bezitten wij dan slechts van de bisschop een dagboek, ook daaruit kunnen wij wel opmaken hoe veel het de gouverneur moet hebben gekost iemand die hem klaarblijkelijk zozeer verfoeide ten slotte toch nog in de arm te nemen. Trouwens, aldus Ophovius, ook de Magistraat had hem in zaken van het regimen civile tot ongeveer 10 augustus links laten liggen. Maar ook al treedt dan uit zijn dagboek bisschop Ophovius ons tegemoet als een niet bovenmate aantrekkelijk personage, hij was onmiskenbaar een consciëntieus zieleherder en even onmiskenbaar was hij gaarne bereid zich met alles en nog wat te bemoeien. De clou van de zaak was natuurlijk deze, dat allerlei mensen ‘gedekt’ wilden zijn tegenover ‘Brussel’ want, denk slechts aan Breda nog pas vier jaar geleden, niemand kon ten slotte weten wat de toekomst brengen zou. Maar, geldt dit voor allerlei magistraatspersonen, wie in de allereerste plaats gedekt moest zijn, was de gouverneur zelf, die dan ook, naar de minder aardige dan wel schrandere bisschop reeds onder dagtekening | |
[pagina 290]
| |
24 augustus had opgemerkt, het erop toelegt door geestelijkheid en burgerij als het ware tot onderhandelen te worden gedwongen, zodat het odium van het initiatief te hebben genomen nimmer op hem kan komen te rusten. En dat voor iemand wiens wel en wee afhankelijk was van het Spaanse bewind in Brussel, een dergelijke voorzorg allerminst iets ongerijmds was, vinden wij nog zeven jaar na dezen ondubbelzinnig geïllustreerd in een uitlating van de daar dan nog eerst sedert anderhalf jaar bedrijvige kardinaal-infante D. Fernando, die nog steeds niet beter weet dan dat er in Den Bosch opzettelijk te weinig kruit was geweest.Ga naar eind13. Maar dit niet dan ter vervollediging; wij mogen dunkt mij, ook al staat het er niet in evenzoveel woorden, wel aannemen dat het Ophovius is geweest, die, op het stadhuis geroepen nadat zich vooraf, met inbegrip van allerlei magistraatspersonen, een indrukwekkende concursus van burgers in zijn paleis had opgehoopt, op die 11de september als eerste het verlossende woord heeft gesproken: een trompetter naar de Prins van Oranje. Wat hemzelf betreft bleef het overigens niet bij zo'n katalysatorfunctie; weliswaar trokken de eerste maal, op 12 september, mèt twee officieren en zes burgers - uit iedere geleding twee - namens de geestelijkheid alleen de abt van Berne Joh. Moors en de kapitteldeken Joh. Hermans naar het vijandelijke legerkamp, maar toen men het in één dag niet eens was geworden, toog op aller verzoek de 13de ook Ophovius zelf mee derwaarts. Naar Van der Capellen weet mede te delen werden de geestelijke heren, ‘komende in haar habijt’, telkenmale in de gesloten karos van de Prins uit de stad gehaald en weer teruggebracht om te voorkomen dat zij ‘bespot souden worden van die soldatesque.’Ga naar eind14
Wat hadden nu de belegerden aan heul te verwachten van dit parlementeren? Wat het garnizoen betreft, is dit heel eenvoudig: na capitulatie in dit stadium zou het mogen uittrekken en naar een plaats in 's konings hoogheidsgebied worden begeleid met militaire eer bij volle teugen, met al datgene aan ludieks, waarmee die eer gesymbolizeerd placht te worden. Maar de burgerij met haar geestelijkheid? Waar haar capitulatie voor het leger van de Staten-Generaal op neerkwam, was dat zij erin moest berusten de rechten van koning Philips als hertog van Brabant te zien overgaan aan de Generaliteit van die gewesten, waar de koning als ‘verlaten’ gold. Tenzij natuurlijk, juist zoals in de 6¾ vrije provinciën - van Gelderland was immers één kwartier nog in Spaanse handen - die hertogelijkheid voortaan zou worden bekleed door de eigen Staten van de aan de Koning ontweldigde delen van Brabant. Den Bosch zou dan precies zo zijn behandeld als Nijmegen en Groningen, die ook vrijwillig de Staatse zijde weer hadden verlaten en door Maurits moeten worden heroverd; ja, zelfs het nietige Grol had nog slechts twee jaar geleden zijn positie als een der vier kleine maar stemhebbende steden in het kwartier van Zutphen teruggekregen. | |
[pagina 291]
| |
Welnu, in hoeverre men het een serieuze poging in die richting mag noemen zij in het midden gelaten, maar dank zij Hendrik Nobel die het rapporteert aan Gecommitteerde Raden van Holland weten wij dat de Bossche heren niet hebben nagelaten althans even naar voren te brengen dat zij als een der hoofdsteden van Brabant ‘oock inde regeringhe vande geunieerde provintien gelijck recht moeten hebben,’ En niet te vergeten, dat betekende dat hun ‘als comende van't Hertochdom van Brabant’, de eerste plaats, vóór Gelderland, zou moeten worden ingeruimd.Ga naar eind15 Dit even naar behoren geproclameerd, werd verder echter, voor zover wij kunnen nagaan, bij deze onderhandelingen, behalve op het voortbestaan van de costumen, privilegiën plus van het stadsbestuur zoals het in elkaar zat, de gehele aandacht geconcentreerd op het bij uitstek tere punt van de handhaving al dan niet van de katholieke religie. Welteverstaan dan altijd: handhaving op een geheel andere basis dan tot dusverre. In tegenstelling tot de Zeven Provinciën, waar weliswaar, al bleef zelfs dat bij theorie, wat prediking en cultus betreft alleen de gereformeerde religie was toegestaan, maar onder de meest nadrukkelijke garantie van persoonlijke gewetensvrijheid voor alle ingezetenen, werden dezen in het Zuiden geacht zonder uitzondering het katholicisme te belijden, en wel actief te belijden met zondagse kerkgang, paascommunie, observatie van vasten- en onthoudingsdagen enz. enz. Dit alles dan met dien verstande dat op niet-nakomen van een en ander gewone, ondermaanse straffen stonden, tot het op- en ten uitvoer leggen waarvan nochtans de eigen bisschoppelijke rechtbanken bevoegd waren, die dan ook beschikten over eigen gevangenissen. Of al dan niet de meer extreme kerkeraden in het Noorden wel graag dezelfde faciliteiten zouden hebben gehad om af te rekenen met de Arminianen doet hier niet ter zake; zij hadden die faciliteiten nu eenmaal niet. Dat ook in het Zuiden waar zij dus wel bestonden, die soep lang niet zo heet gegeten werd als zij werd opgediend, behoeft hier evenmin als meer dan pro memorie te worden vermeld; de archieven der diverse bisdommen wijzen uit dat met name op kleinere plaatsen wel degelijk zo nu en dan op die manier de kerkelijke discipline werd gehandhaafd. Zeer zeker heel iets anders dan de inquisitie ten tijde van Karel V en Philips II, waartegen ook de katholieke onderdanen niet zonder het nodige aplomb in opstand waren gekomen; met dit soort gematigder praktijken hadden zij leren leven, al komt het anderzijds ook weer niet zeer waarschijnlijk voor dat zij juist voor de handhaving daarvan bereid zouden zijn geweest tot het brengen van offers. Maar dat was hier ook niet aan de orde; of al dan niet de bisschop en zijn omgeving het betreurden, hier kon nog slechts sprake zijn van pogingen de katholieke eredienst in de veroverde stad veilig te stellen onder een gereformeerd Statenbewind, zij het dan wel zó, dat, al zou natuurlijk ook de gerefor- | |
[pagina 292]
| |
meerde religie er worden ingevoerd, het katholieke karakter van die stad naar buiten manifest bleef. Als minimumprogramma dat de stedelijke regering na gepleegd overleg met de geestelijkheid zal proberen de ‘bedingen’, vinden wij ten minste vermeld: behalve instandhouding van alle kloosters en wat dies meer zij, het behoud van niet slechts de Sint Jan, maar van nog een drietal parochiekerken daarnaast.Ga naar eind16 Een boeiende vraag die zich hierbij opwerpt, is: wist of besefte men - en denk dan bij dat ‘men’ in de eerste plaats aan Ophovius - dat niemand meer van harte gaarne bereid was aan deze wensen te voldoen dan Frederik Hendrik? Die bereidheid den volke kond te doen zal de Prins echter pas vergund zijn drie jaar na dezen bij de verovering van Venlo en Roermond. Dat echter iemand als Ophovius, die, al was het maar tijdens zijn gevangenschap op de Haagse Voorpoort in 1624, ook in Holland de nodige relaties had opgedaan en aangekweekt, van meet af aan vertrouwen koesterde dat hij het met de Prins wel zou kunnen vinden en dat deze voor zover het aan hem lag de roomse religie zo min mogelijk zou benadelen, lijkt buiten kijf. Helaas was evenwel deze bisschoppelijke boezem niet de enige waarin die overtuiging had postgevat. De zwaar rechtzinnige predikanten die het al zo veel jaren lang met diezelfde Prins aan de stok hadden vanwege zijn verfoeilijke lankmoedigheid tegenover de remonstranten, durfden het begrijpelijkerwijze helemaal niet aan hem rustig zijn eigen gang te laten gaan bij de afspraken met een broeinest van papisme. Als tegenhangers van bisschoppelijke rechters die iemand in het cachot konden stoppen voor een kaantje op vrijdag, bestonden er nu eenmaal precies even brave en godvrezende lieden in wier ogen het opdragen van een roomse mis iets even ergs was als voor onze generatie rituele kindermoord of weduwenverbranding. Zo zien wij het dan ook gebeuren dat, op voorstel van de van haar hoofdstad verweesde classis Breda en na verkregen toestemming van de Staten, door de Zuid-Hollandse synode, die zomer binnen Leiden vergaderd, de dan veertigjarige Gysbert Voetius, tertijd predikant in het nog Hollandse Heusden, naar het kamp vóór Den Bosch wordt ‘gecommitteert’, met instructie ‘by goede occasie zijn F.G. mijn Heere de Prince van Oraengien, ende de E. Heeren Gecommitteerde Staten te versoecken, dat hare E. Mog. believen de bedencken, dat de uytcomsten van de Oorlogen dependeren van God, ende te resolveren, opdat de Heere sijnen segen strecke over hare wapenen, (so den goeden God haer believe te verleenen de victorie) alle afgoderyen ende superstitien inde Stadt ende Meyerye van 's Hertogenbosch te weeren, de Stadt ende Dorpen met goede ende trouwe Predicanten te becleden, ende de geestelijcke goederen, volgens de generale intentie van d'eerste gifters te converteren tot den dienst Gods ende Pios usus (dat is, tot Godsalich ghebruyck).’Ga naar eind17En al mag dan Voetius nog niet in de volle renommee hebben geblaakt, die hem later ten deel zal vallen als hoogleraar te Utrecht, zijn medebroeders in | |
[pagina 293]
| |
het ambt zullen zijn stamina al wel hebben gekend en niet eraan getwijfeld dat hij zich zonder blad voor de mond van zijn opdracht zou kwijten. Niet slecht te stade moet hem daarbij zijn gekomen dat hem gedurende de slotfase van het beleg de taak toeviel ‘dagelijks tegen schemertijd, wanneer de wacht- en verdedigingsposten betrokken werden, voor het front der gelederen het dusgenoemde “avondt-gebedt” te verrichten met als een der onderdelen een korte toespraak.’Ga naar eind18 Hoe Frederik Hendrik een en ander waardeerde laat zich wel raden, maar te negeren viel zo'n encombrante profeten-presentie nu eenmaal niet, waarbij het er in concreto niet eens zo heel veel toe doet in hoeverre die Voetiaanse tirades alsnog van invloed zijn geweest op enkelen van de Gedeputeerden te velde, die overigens, ook al waren zij het, die officieel samen met de Prins de onderhandelingen voerden en het accoord ondertekenden, als vanzelf een heel ander soort deputatie gingen vormen, gewoon alsof zij in Den Haag met vreemde diplomaten onderhandelden, aangezien namelijk het plenum van Harer HoogMogenden Vergadering zelf in aantocht was. Zodra zij, nog op 11 september zelf (n. st.) in Utrecht vernamen dat Den Bosch aan capituleren toe was, besloten de Heren om dichterbij te zijn terstond op te breken naar Zaltbommel, maar, zo zij daar al enig oponthoud hebben gepleegd, dan moet het zeer kortstondig zijn geweest, want reeds de 12de na de noen vergaderen zij ‘tot Vucht int legerkamp voor 's Hertogenbosche.’Ga naar eind19 Het onderscheid tussen de Prins ter ener- en de Staten, praktisch dus de gedeputeerden, ter anderer zijde, was iets waarvan de capitulerende vijand, in casu dan voornamelijk de clerus, zich voor zover hij het nog niet was, terdege bewust ging worden. Reeds na de eerste gang naar het kamp, die op 12 september waar hij zelf nog niet bij was, tekent Ophovius aan dat, naar het verslag van Moors en Hermans, zij door de Prins benigne zijn ontvangen, maar door het elftal aanwezige ‘statenleden’ rigide et morose. Na zijn eigen terugkeer de volgende avond signaleert hij, dit terloops even opgemerkt, van de aanwezige heren de Rotterdammer Nobel en de Alkmaarder Foreest als mihi amicissimi, maar over Frederik Hendrik is hij bijna lyrisch; niet slechts is de toonaard er een van magna gratia, maar bij het afscheid, nadat zij door de knieën gegaan zijn, zegt de Prins hun ‘nogmaals’ al zijn protectie toe.Ga naar eind20 Dus kennelijk wel het een en ander aan discrepantie, maar als wij voor die fatidieke datum, die 13de september in Vught het resolutieboek van Hare HoogMogenden zorgvuldig lezen, bekruipt ons dan niet inderdaad de indruk dat Frederik Hendrik nog een poging in extremis gerisqueerd heeft de zo vurig begeerde godsdienstvrijheid voor de stad te verkrijgen? Voor die dag staan, in plaats van de gebruikelijke twee, zelfs drie bijeenkomsten van de Hoge Vergadering opgetekend, maar alle drie, en zeker de eerste twee, die van ochtend en middag, bijna verdacht kort en laconiek. Betreffende de ochtend wordt namelijk niet meer vermeld, dan dat de Prins persoonlijk ‘gecommuniceert’ | |
[pagina 294]
| |
heeft over de met de Bosschenaren te maken capitulatie, maar dat daarop niet is geresolveerd, aangezien laatstgenoemden uitstel hebben gevraagd tot na de middag, hetwelk hun verleend wordt. Kan het beknopter voor een hele ochtend praten? Jawel, want het verslag van de middagzitting is zelfs nog korter, vermeldend alleen maar hoe na deliberatie over de ‘naerder’ door de Bosschenaren voorgestelde punten geresolveerd is dat de ingezetenen der stad ‘sich sullen moeten draegen volgens de placcaten vanden Lande, mits genietende de vrijheyt van conscientie gelijck sulcx alomme binnen de geunieerde Provintien wordt gedaen.’ Hoe valt dit nu tot iets zinnigs te rijmen? Mij dunkt, alleen maar als wij veronderstellen dat de Prins... zeer zeker niet een pleidooi is komen houden voor de Bosschenaren, want dat was onbegonnen werk, maar dat hij wel het een en ander heeft naar voren gebracht aan wat hij punten achtte van praktisch beleid. Welnu, al zal hij geen ogenblik de indruk hebben laten postvatten dat hij persoonlijk met het pausdom als zodanig sympathizeerde, dan kunnen wij toch alleen maar veronderstellen dat de man die het twee jaar na dezen zal weten gedaan te krijgen dat hij aan Venlo en Roermond wel vrijheid zal mogen toestaan van roomse eredienst en dat die zelfs per plakkaat in het uitzicht gesteld wordt voor heel het Zuiden mits het weer de zijde kiest van het Statenbewind, dat deze zelfde man, als triomferend veldheer in Harer HoogMogenden Vergadering verschenen, eenzelfde politiek reeds thans als oorlogspsychologisch opportuun heeft aanbevolen. Dat wij hiervan in het resolutieboek geen gewag gemaakt vinden, behoeft niet meer te betekenen dan dat griffier Musch het niet op zijn weg vond liggen zo'n politieke nederlaag van de Prins zwart op wit vast te leggen. Want, triomferend veldheer of niet, wat Zijne Excellentie aan zijn Bossche vrienden kreeg over te brengen was, cru gezegd, een nul op het rekest, en ziet, wanneer ‘eodem die des avonts laet’ Hare HoogMogenden nogmaals bijeen zijn, dan komen, niet de Prins, maar hun eigen gedeputeerden vertellen dat de Bosschenaren ‘verclaert hebben sich te contenteren’, zodat de volgende dag het capitulatieverdrag kan worden ondertekend.Ga naar eind21 Dus met dat al was er geen iota terechtgekomen van zelfs maar het schuchterst verhoopte minimumprogramma. Of, laat ons zeggen, net misschien een heel klein iota-tje, want wat met 's Prinsen steun na twee dagen onderhandelen dan ten minste werd toegestaan, was dat de vrouwelijke religieuzen tot hun dood toe in de stad zouden mogen blijven, maar zelfs dit dan in theorie zonder enige zielzorg, want alle mannelijke moesten, evenals de wereldheren, binnen twee maanden de stad uit zijn. Wat in het algemeen de katholieke eredienst betreft, die werd als zodanig niet eens genoemd, zijnde de eliminatie ervan immers inbegrepen in die bepaling dat de ingezetenen van Den Bosch ‘sich sullen moeten draeghen volghens de Placcaten vanden Lande’. Maar of er iets van hoon school in het slot van een resolutie, op 18 september door Hare Hoog- | |
[pagina 295]
| |
Mogenden genomen en daartoe strekkende, dat de volgende ochtend ‘in de publieke groote kercke binnen 's Hertogenbosch een danksegginge over de veroveringe van de selve stadt sal worden gedaen ten waere saecke dat S. Ex. cie eenige merckelijcke redenen ter contrarie hadde?’ Alsof Zijne Excellentie daarmee openlijk voor den dag had kunnen komen!
Voordien echter, de 17de, had zich een groots gebeuren afgespeeld, de uittocht van het garnizoen; naar wij in het register van Hare HoogMogenden lezen: ‘Lunae den 17 sept. 1629: Nihil actum alsoo ten selven dage het guarnisoen des vijants uyt 's Hertogenbosch is vertrocken.’ Welteverstaan, het garnizoen, niet - want er waren immers die twee maanden speling - zoals tot en met Huygens abusievelijk optekent, tevens de geestelijkheid.Ga naar eind22 Dat is te zeggen, de enigen voor wie dat wel gold, waren de jezuïeten, te weten, naar wij lezen in de narratio die van het gebeuren werd opgesteld door de bijzonder weinig sympathiek aandoende praefectus studiorum Sidronius Hoschius, op zeven smerige karren - sordida vehicula - door Frederik Hendrik tot dat doel ter beschikking gesteld. Wel geeft zelfs deze ongenuanceerde hater toe dat wat de paters dan tijdens de uittocht te verduren krijgen aan spot en hoon ondanks een streng verbod van de Prins wordt ten beste gegeven,Ga naar eind23 maar waarom trokken, zo kan men natuurlijk vragen, hoewel zij nog twee maanden respijt hadden, in tegenstelling tot alle andere soorten paters, die van de Sociëteit van Jesus dan ook zo ostentatievelijk terstond met het garnizoen mee de stad uit? Puur exhibitionisme of zou het misschien ook nog daarmee kunnen samenhangen, dat, toen thesaurier-generaal Van Goch en nog twee commissarissen in de maand oktober de geestelijke goederen ter plaatse voor de Generaliteit in bezit kwamen nemen, zij gewaar werden ‘dat de jesuyten 6 ofte 7 dagen voor 't parlementeren haer geheel clooster vercocht ende voor schepenen getransponeert hebben ende de penningen by wissel overgemaeckt’?Ga naar eind24 Van de kant der jezuïeten kan op zo iets natuurlijk worden geriposteerd dat zij statutair geen ‘kloosters’ hebhen, maar ‘huizen’. Nu zal het ongetwijfeld voor velen een ware vreugde des harten geweest zijn zeven karren vol jezuïeten te zien uittrekken, maar daarvoor was de grote men toch niet gekomen. En dat die ‘men’ inderdaad heel groot was, is iets waaraan wij niet behoeven te twijfelen. Van alom samengestroomd, zoals dat heet, al zullen wij dat alom wel veeleer moeten zoeken in Holland dan bijvoorbeeld in Gelderland, waar men vertrouwd genoeg was met de aanblik van de vijand. Van geschatte aantallen worden wij in dit soort gevallen doorgaans eerder minder wijs dan wijzer, dus laten wij bijvoorbeeld de ‘20.000 uit Amsterdam alleen’ rustig voor rekening van de Venetiaan Gussoni die het heus aldus opgeeft en houden wij het bij zijn zo veel fraaiere formulering ‘in numero senza numero’.Ga naar eind25 Of, om met Aitzema te spreken, er kwam zo veel volk ‘datmen soude seggen datter niemandt t'huys gebleven was.’Ga naar eind26 Niet | |
[pagina 296]
| |
weinigen savoureerden overigens onderweg ook gauw nog even een heel andere sensatie, de steeds nog op Loevestein gevangen gehouden remonstrantse predikanten. Zoals een hunner, Niellius, reeds onder dagtekening 15 september aan Uytenbogaert schrijft: ‘Depuis que Boisleduc parlemente, c'est icy comme une procession continuelle depuis le matin jusqu'au soir.’ Velen willen zelfs de kamers van de gevangenen bezichtigen, maar dat wordt slechts aan enkelen toegestaan ‘selon la discretion des officiers’.Ga naar eind27 Wat deze toeloop in het kamp nog dagenlang - want uit de aard der zaak moesten ook de verschansingen worden bekeken - aan chaos mag hebben betekend, kunnen wij ons slechts huiverend voorstellen; voor de grote dag zelf had de Prins een paar regimenten als ordedienst ingezet; trouwens, al naar gelang 's vijands valide troepen de Vughterpoort uittrokken liet hij betrouwbare eigen eenheden door de bres naar binnen sijpelen om ongeregeldheden binnen de stad te voorkomen. Want zijn eigen taak lag die dag nog buiten, de meest spectaculaire van geheel zijn leven, als de centrale figuur bij een gebeuren dat zich nog even ludiek ontrolde als welk van zijn precedenten uit welke late middeleeuw dan ook. Ludiek, maar dit niet zonder dat ook ‘'s levens felheid’ voor ons wordt opgeroepen, want hoe moet het geweest zijn voor de verminkten en gewonden die wij in één adem met de bagage vermeld vinden als eerst-uittrekkend, en wel op karren die wij ons zeker niet als al te zacht verend behoeven voor te stellen? Dan zat, vers uit de kraam, de gouverneursvrouw met haar baby op de schoot van zijn min, in ieder geval veel comfortabeler in een ‘koets’-wagen. Waaraan dit alles nu voorbijtrok, was, afgezien nog van die drommen zomaar-kijkers, beslist wel een elite. Om te beginnen troonde - en kan het Huizingiaanser? - onder een speciaal daartoe gefabriceerd paviljoen op een van de hoogste batterijen prinses Amalia met ‘quantité de dames’, waaronder als nummer één natuurlijk weer de Winterkoningin. Maar ook de Prins zelf was, behalve, eveneens natuurlijk, door de Winterkoning en steeds nog de Prins van Denemarken, omgeven door ‘inde veertich soo Hertoghen, Graven, Baronnen, Ridderen ende Edelen.’ De enigen die wij niet genoemd vinden, zijn de HoogMogende Heren Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden mitsgaders, ter plaatse waar zij zich thans bevonden, sedert twee dagen Hertog van Brabant, die er naar wij zagen de dag voor vrijaf hadden genomen en die wij ons bijgevolg toch ook wel als ergens niet al te verdekt opgesteld zullen moeten voorstellen. Cultuurhistorisch echter was bij dit soort militaire ceremoniën wel aan de dames een - passieve, maar daarom niet minder essentiële - rol toegedacht, maar niet, al waren dan ook velen hunner edellieden, aan componenten van een, voor mijn part dan zelfs souvereine statenvergadering. De ceremonie had, zoals wij weten, een hoogtepunt, al is het dan, ietwat paradoxaal, niet onze eigen Rembrandt maar de Spanjaard Velázquez die ons naar aanleiding van een recente omgekeerde situatie de volle hoogheid van zo | |
[pagina 297]
| |
iets voor ogen houdt. Na het lugubers van die karren met gewonden en het vertederends van de karos met de baby, kwamen, een kennelijk veel opgewekter element, de nog valide troepen - naar Frederik Hendriks schatting een 1500 - met al wat zij aan militaire eer, banieren, lonten en dat soort dingen, ten toon mochten spreiden. Temidden van al dat martiaals nu reed ‘op een wit Paert’ gouverneur Grobbendonck en pas toen deze, tot zijn overwinnaar genaderd, even van dat paard afstapte, werd, steeds cultuurhistorisch gesproken, het beleg van Den Bosch afgesloten, ongeveer zoals in onze dagen de strijd om het presidentschap van de Verenigde Staten pas als volstreden geldt, als de verslagen candidaat, gebruik makend van technische innovaties, zijn meer fortuinlijke rivaal per telegraaf gelukgewenst heeft. Dat ook in dit geval, juist zoals vier jaar geleden tussen Spinola en Justinus, zeer hoofse complimenten werden uitgewisseld met lof voor het beleid van de verslagene, spreekt wel vanzelf, maar steekt er iets achter dat aan de Winterkoning de eer werd gelaten de gouverneur het eerst te begroeten? Protocollair volkomen correct natuurlijk en Frederik Hendrik kan heus ook wel malicieus genoeg geweest zijn om een mogelijk embarras bij Grobbendonck te registreren, die uiteraard deze Frederik niet als koning mocht ‘tracteren’. Maar aangezien 's mans mogelijk herstel in zijn stamland, de door de Spanjaarden bezette Palts, een alleszins actueel wrijvingspunt uitmaakte, kon er zeer wel ook nog iets programmatisch - wij vechten door op alle fronten - mee aangeduid zijn. Maar nogmaals, het door stijl en traditie voorgeschreven onderhoud ten overstaan van al wat kijken kon verliep ook in dit geval ‘avec beaucoup de courtoisies.’Ga naar eind28 Aldus, ruim vier jaar nadat hij het heft in handen had genomen, de Prins in volle glorie als overwinnaar. Maar was hij niet - en, zo ja, hoe velen wisten of beseften het met hem? - in feite een gespleten overwinnaar? Het mag dan al zijn dat, naar hijzelf het uitdrukte,Ga naar eind29 de inname van Den Bosch betekende dat voor de Staatse wapenen het platteland van Brabant open lag tot aan de muren van Brussel en Antwerpen, hij kan zich niet hebben verheeld dat door hun weigering het volk van Brabant te laten beklijven bij zijn vanouds vertrouwde religieuze praktijken, diezelfde Staten geestelijk datzelfde land voor zich gesloten hielden. Plus nog dat, naar wij zagen, niemand beter dan hij besefte en kon waarderen hoe als eenlinge onder al wat Spaans was de Infanta in Brussel door haar ‘extrême bonté et piété’ de ‘Provinces de par-delà’ aan zich en bijgevolg aan de Koning verknocht wist te houden. |
|