Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 274]
| |
Hoofdstuk XIXHet citaat waarmee het vorige hoofdstuk werd besloten vervolgt: ‘pour retourner à nostre siège’, dus laat ons dat voorbeeld volgen, al is het in dit geval zelfs een kwestie van een paar maanden terugspringen in de tijd. De verschansingen eenmaal opgeworpen en de kwartieren geïnstalleerd, moest er doorgewerkt worden; de stad zou heus niet haar belegeraar in de schoot vallen als een rijpe appel, en de gedachte of Den Bosch, zomin als een der andere door hem bedwongen steden, wellicht ook door uithongering tot overgave zou kunnen worden gebracht, lijkt zelfs nooit bij Frederik Hendrik te zijn opgekomen. Met een circumvallatie van meer dan tien uur gaans zou het trouwens ook niet zeer wel doenlijk geweest zijn, waarbij wij vooral niet moeten vergeten dat in een terrein zoals dat rond Den Bosch zo'n leger in verschansing de wintermaanden nauwelijks zou hebben overleefd. De stad was trouwens, naar de Prins zelf aantekent, ‘en abondance pour un long temps’ voorzien van levensmiddelenGa naar eind1 en is dan ook, al zullen zich tegen het einde van het beleg enkele symptomen van schaarste voordoen, gespaard gebleven voor het nijpends dat bijvoorbeeld Leiden een halve eeuw tevoren te doorstaan had gehad. En in aansluiting hierop: bij de belegeringen van Frederik Hendrik ontbreekt als het ware de epische, heroïsche dimensie, waardoor die van de Hollandse steden ten tijde van Alva werden gekenmerkt, toen het in een zo heel andere betekenis dan thans op leven en dood ging. Zeer zeker, ook thans kostte het beleg zelf de nodige mensenlevens, niet slechts in het leger maar ook onder de burgerbevolking. Het beleg echter eenmaal met ere doorstaan - en dat wil zeggen, zolang de verdediging zin had - kon de bezetting veilig uittrekken naar elders en wisselde de burgerij alleen maar van opperheer. Wat men nu verder vanuit de verschansingen doen moest ten opzichte van de belegerde vesting, heette, generisch uitgedrukt, ‘approcheren’ met alle daartoe dienstige technische knepen en uitvindingen, zoals de ‘gaelderijen’, zowel bovengronds en dan met rijsdammen door de grachten, als ondergronds, waar de technische experts bij uitstek, de ‘mineurs’ hun gespecializeerd bedrijf uitoefenden. Als hoogtepunt of, aangezien het immers in de diepte gebeurde, beter als hoofdmoment bij het approcheren gold telkenmale het tot ontploffing brengen van een mijn, aanvankelijk uiteraard onder de buitenwerken, de ravelijnen, hoornwerken, tenailles en hoe ze verder allemaal fraai benaamd waren. Voor deskundigen - de Prins met graaf Hendrik bij hun kan wijn - mag het in geval na geval steeds weer even boeiend geweest zijn, wie zich niet tot dat gilde mag rekenen, kan, meer dan bij een minutieuze beschrijving, profijt hebben bij het zorgvuldig bekijken van een picturale voorstelling. Wat | |
[pagina 275]
| |
daarbij dan ook iedere leek onmiddellijk beseft, is dat, zeker massaal gesproken, de grootste risico's natuurlijk werden gelopen bij het aanleggen van en het approcheren via de bovengrondse galerijen, weliswaar dan onder dekking van het eigen ‘canon’, maar evenzeer open en bloot onder dat van de vijand. Bij het beleg van Den Bosch nu werd blijkbaar voor het eerst de stad met grof beschoten op 15 mei en wel vanuit Orthen, het kwartier van graaf Willem van Nassau.Ga naar eind2 Dit was dus schieten uit de verte; wat het approcheerwerk betreft, daarmee werd een aanvang gemaakt de 25ste van dezelfde maand mei, en wel, naar de Prins ons zelf verwittigt, overeenkomstig zijn instructies vanuit drie plaatsen tegelijk, uit zijn eigen kwartier tegen het fort Isabella, uit dat van Brederode tegen de Pettelaar, en, tussen deze beide in genoemd, uit dat van Ernst Casimir ‘vers la ville’.Ga naar eind3 Hier schuilt blijkbaar een addertje in het gras en de man die ervoor zorgt dat wij het even horen sissen is Alexander van der Capellen, de later bijna rabiate Oranjeklant, die echter in dit levensstadium onmiskenbaar een hekel heeft aan Frederik Hendrik en, stellig in verband met zijn contra-remonstrantse opstelling, een soort predilectie voor Ernst Casimir. Toegegeven, Van der Capellen als leunstoelstrateeg is iets hoogst irriterends en zijn, op de bij dat mensenslag gebruikelijke brede kijk gebaseerde conclusies zijn zelfs het vermelden niet waard, maar wat feiten betreft was hij een scherp waarnemer en een weliswaar subjectief maar, dat verdisconteerd, eerlijk teboeksteller. Welnu, in augustus van dit jaar 1629, twee maanden verder dan wij thans zijn, vereerde hij het Bossche legerkamp met een bezoek waarbij hij niet slechts de ‘wercken’ ‘admirabel’ bevond, maar, meer ter zake, zich aan een levendig gesmoes te buiten ging met gedeputeerden te velde, van wie hij blijkbaar het een en ander vernam dat zij begrijpelijkerwijze niet in hun officiële rapportage aan de Staten hadden opgenomen. En waar dit dan voornamelijk op neerkwam, was dat Ernst Casimir al veel eerder gereed geweest was of toch in ieder geval had kunnen zijn om met het approcheren te beginnen, maar dat men ‘uyt jalousie, die syn Excell. scepte van de avance der approches’ in zijn kwartier, daar ‘eenen tyt lanck stil gestaen hadde’, totdat ook Zijne Excellentie zelf zo ver was.Ga naar eind4 Niet meer dan boosaardige achterklap? Maar op 23 april van ditzelfde jaar 1629, daags vóórdat de Prins naar het leger vertrok, vinden wij in het Secrete Resolutiënboek der Staten-Generaal gewag gemaakt van een soort rel naar aanleiding van ‘eenige propoosten’ die Ernst Casimir zou hebben ‘gevoert’, neerkomende op niet meer of minder dan dat Frederik Hendrik ‘de Christelijcke Gereformeerde Religie ende de Regeringe vant Lant jegens sijne commissie soude onderstaen te veranderen, ende favoriseren, oock mainteneren de Arminianen die 't lant willen brengen aenden Coninck van Spaignen.’ Nu begonnen Hare HoogMogenden na rijpe deliberatie weliswaar met de hoop uit te spreken dat de graaf uit Friesland dit | |
[pagina 276]
| |
niet werkelijk beweerd heeft, maar dat zij deze hoop ook werkelijk zouden hebben gekoesterd, is moeilijk te verenigen met wat terstond daarop volgt, te weten een instructie aan Gedeputeerden te velde graaf Ernst te laten weten dat de Heren Staten ‘ten hoogsten misnoecht sijn over de voorsz. propoosten’ als ook hem te gelasten zijn neef de Prins ‘nader satisfactie ende contentement’ te geven en ‘sich met deselve te herstellen in vast vertrouwen, goede vruntschap ende correspondentie.’ Mocht evenwel graaf Ernst de gewraakte propoosten ‘advoueren ende staende houden ende daerbij persisteren’, dan moeten de Heren Gedeputeerden hem vierkant aanzeggen ‘dat haere Ho. Mo. genootsaeckt sullen werden met authoriteyt daerinne te versien, alsoo het voor den Staet deser landen niet lijdelijck en is, dat sijn Exc.tie, d'aensienlijckste personagie deser regeringe, bij de regenten ende ingesetenen van dien met soo blijckelijcke onwaerheyt soude werden beswaert.’Ga naar eind5 De term ‘onschendbaar’ kwam nog niet voor in een grondwet die er zelf ook nog niet was, maar niettemin... In ieder geval lijkt het wel duidelijk dat de broer en opvolger van de steile Willem Lodewijk die het zijnerzijds zo goed met Maurits had kunnen vinden er allerminst wars van was in troebel water te vissen nu Maurits' broer en opvolger door zo zorgvuldig te laveren en een middenkoers te houden kwaad bloed zette bij vele uiterst vromen. Trouwens, reeds in 1621, één jaar na de dood van Willem Lodewijk, was het naar wij wel mogen aannemen Ernst Casimir's oorspronkelijk Lutherse gemalin, Sophia Hedwig van Brunswijk-Wolfenbüttel, die, toen zij de Winterkoning vergezelde op een toeristenbezoek aan het Amsterdamse tuchthuis, ‘haer oploopentheit te veel toegevende’ twee aldaar gedetineerde remonstrantse predikanten ‘met scherpe woorden doornam, en voor oproermaekers en landtverraeders scholdt.’Ga naar eind6 Maar, als wij toch de dames erbij betrekken, zou dan, zuiver menselijk bekeken, ook niet het een en ander aan onbehaaglijks kunnen zijn voortgekomen uit de omstandigheid dat een Welfendochter van huis uit zo onmiskenbaar heel wat meer was dan een bescheiden gravin van Solms? En daar kwam dan nog bij dat door haar Deense moeder Sophia Hedwig een oomzegster was van koning Christiaan IV alsmede een volle nicht van Karel I van Engeland en van diens winterkoninklijke zuster, in wier emplooi de Solmsen naar Den Haag waren gekomen. Summa summarum, wij moeten niet al te gauw van ongeloofwaardig spreken, wanneer wij bijvoorbeeld Uytenbogaert horen beweren dat Frederik Hendrik in juli 1628 een verwachte deelname aan het Avondmaal zou hebben achterwege gelaten ‘omdat hij soo seer verstoort was op Ernestum’.Ga naar eind7 En wat wij allemaal in de gedrukte relazen tegenkomen over de trouwe secondantenrol van Ernst Casimir naast zijn zo veel fortuinlijker neef moet toch wel onmiskenbaar voor het grootste deel als niet meer dan façade worden gewaardeerd. Hiermee is zeker niet in tegenspraak dat de in leeftijd senior-, maar dynastisch bezien junior-neef, toen hij in de zomer van 1628 als regerend Duits Rijksgraaf kwansuis door de Keizer naar Praag werd ontboden vanwege | |
[pagina 277]
| |
zijn militeren in het anti-Habsburgse kamp, behalve met de Staten-Generaal hierover in de allereerste plaats overleg pleegde met Frederik Hendrik.Ga naar eind8 Per slot van rekening was de Prins van Oranje de chef d'armes van het Huis Nassau, of dan toch van de Ottoonse linie. Wel enigermate een dolage buiten het legerkamp vóór Den Bosch, deze excurs, maar de aanleiding ertoe kwam regelrecht eruit voort, en trouwens, al is dan voor de man in kwestie de vergelijking wel wat al te flatteus, behoort niet reeds sedert het Μῆνιν ἄειδε dit soort van wrok bij uitstek thuis in een dergelijk legerkamp?
Eenmaal in gang gezet, verliep, naar wij het wel zullen moeten duiden, het approcheerwerk met nu eens wat meer, dan weer wat minder voorspoed. Reeds 31 mei was men aan 's Prinsen kant op 150 meter van het fort Isabella, dat, met naast zich aan de stadskant nog een kleiner fortje Sint Antonius, tussen Vught en de naar dit dorp genoemde stadspoort was gelegen en waarvan, terloops erbij opgemerkt, de verovering op 18 juli als een der mijlpalen van het beleg zal gelden. De nodige zorgen baarden echter de grote galerijen naar de stadswallen. Hoe het behoorde toe te gaan, vinden wij aardig beschreven bij Bor; de ‘selve dag’ in kwestie is 2 juni. ‘Den selven dage heeft de Heere Prince van Oraengien met alle den Adel alle de wercken gaen besichtigen, gevende den Arbeyders ende Soldaten goeden moet, deselve vriendelick aenspreeckende, so dat de Pioniers met schup ende spae op den hals so vrolijck totten arbeyt gingen als of sy te bruyloft gaen souden, also dattet een lust was om te sien, ende waren de Soldaten vol couragie, niet anders wenschende dan dat sy haer tegen de vyanden souden mogen oeffenen.’Ga naar eind9 Maar zelfs al kan zo'n opgewekt tafreeltje zich wel eens ooit hebben voorgedaan, dit neemt niet weg dat, zijnde er nog geen speciaal als zodanig getrainde en ingedeelde genietroepen, het aanleggen van die galerijen, en dan wel zo, dat zij ‘tegen het kanon schuet vrij souden syn’, gewoon moest worden aanbesteed. Aangezien de prijs door het grote levensgevaar dat eraan vastzat aanzienlijk werd opgedreven, kwam daar het nodige gemarchandeer aan te pas; niet eerder dan de 26ste en 27ste juni kreeg de zaak haar beslag.Ga naar eind10 Kon nu, wat dat soort uitgaven betreft, de Prins vrij zijn gang gaan en, pertinenter nog, had hij al het geld ter beschikking, dat van dag tot dag nodig was of dat toch zeker morgen nodig zou blijken? Heel beslist niet; terwijl hij bij Den Bosch daadwerkelijk aan het oorlogvoeren was, moest hij precies even moeizaam om fondsen bedelen, alsof hij alleen nog maar in Den Haag zijn oorlogvoering aan het voorbereiden was. Een pluspunt was daarbij evenwel dat hij in deze omstandigheden bij dit onaangename onderdeel van zijn taak effectief ondersteund werd door Harer HoogMogenden Gedeputeerden te velde, om niet te zeggen dat dezen dit onderdeel grotendeels voor hun rekening namen. Ook ditmaal niet meer dan een kleine bloemlezing: Mag men, | |
[pagina 278]
| |
aangezien het leger, vooral de Franse en Engelse eenheden, begint te ‘verminderen’, de kapiteins een extra-toelage van ƒ 8 per man, voornamelijk bedoeld als ‘transportgeld’, in het uitzicht stellen bij de gewenste completering van hun compagnieën? Eerst een paar weken lang geen antwoord, dan na herhaalde aandrang: of het niet wat goedkoper kan? Totdat eindelijk, meer dan een volle maand later, de Heren Gedeputeerden per slot van rekening zelf componenten van de Hoge Vergadering, eenvoudig laten weten dat het niet voor minder gelukt is en zij dus maar op eigen gezag voor acht gulden per man hebben afgesloten.Ga naar eind11 Wat de aanleg van de galerijen betreft is het probleem dat ‘de arbeyders alle soldaten synde en niet gewoon in de legers naer de betalinge te wachten’ - van burger-corveeërs werd dat wel verwacht - ‘met honderden sterck in ons logement comen en niet scheyden willen voor sy betaelt syn.’Ga naar eind12 Een maand later, 21 juli, zijn de heren ‘verschrickt’ geworden, toen zij het lid van hun gremium Haersolte, naar wiens terugkeer uit Den Haag zij onder het uitstrooien van beloften ‘gehaeckt’ hadden, zonder geld weerom zagen komen, en of Hare HoogMogenden het zo gewenst achten dat ‘tegen onsen danck’ keer op keer iemand uit hun midden gedwongen wordt ‘selfs over te komen’?Ga naar eind13 Ook in dit thema zit een crescendo, want als drie weken later de heren zich wederom ‘in soodanige cortheyt van gelt’ bevinden, dat zij hun collega Nobel hebben moeten verzoeken ‘syne reyse naer den Hage te spoedigen, niet twijfelende of Uwe Ho. Mo. sullen op onse voorgaende aenmaninge ordre gestelt hebben’, dan volgt, even zuurzoet geformuleerd, op deze striemende hoon de vraag of Hare HoogMogenden soms in de waan verkeren dat hun gedeputeerden het allemaal voor hun plezier doen? Op dat ogenblik is daarbij de situatie aldus, dat door dagenlang aanhoudende stortregens veel van de, meest van zand opgetrokken verschansingswerken dermate ‘affgestort’ zijn, dat zij ‘van nieuws genouchsaem sullen moeten besteet, immers verswaert werden.’ Tot overmaat van ramp komt daar nog bij dat door het steeds nog rijzende water rondom de retranchementen ‘het leger op sommige plaatsen “peryckel loopt geinondeert te werden.’Ga naar eind14 Het Statenbewind liet zich echter door dit soort noodkreten niet al te zeer uit zijn gewone doen, laat staan tot een verstoring van zijn zo geheel eigen rhythme brengen. Wanneer reeds medio mei hun gedeputeerden om lichting van zesduizend waardgelders vragen, dan wordt gewoon routinematig besloten daarover de provincies aan te schrijven, met uitzondering van Gelderland, staat er nog bij, dat reeds hierin geconsenteerd heeft. Precies een maand later, als er ter zake nog niets verder gebeurd blijkt te zijn, wordt er een resolutie aan gespendeerd om de zaak te ‘accelereren’ en bij dezelfde gelegenheid wordt een verzoek van de Prins tweehonderd matrozen gereed te houden voor eventuele bedrijvigheid met sloepen keurig via de Raad van State verder geleid naar de Admiraliteit van de Maze. Weer ruim een maand later, en dat is dan | |
[pagina 279]
| |
al 20 juli, vermag een zoveelste noodkreet van hun Gedeputeerden te velde over hun ‘groote becommernisse door faulte van gelt’ de Heren na de gebruikelijke deliberatie tot geen verder strekkend besluit te brengen, dan dat de provinciën dienaangaande ‘serieuselijck’ zullen worden aangeschreven, een term, aan ingewijden welbekend als net even iets meer dan lauw.Ga naar eind15 Het allerfraaist krijgen wij evenwel gedemonstreerd wat ons Ancien Régime in dat opzicht vermocht te presteren, wanneer begin augustus - en aanstonds zullen wij zien wat zich inmiddels nog aan onrustbarends had voorgedaan - een verzoek van de Prins ter discussie gesteld wordt de drommen deserteurs die zich ‘tot groote beswaernisse van de huyslieden en merckelijcken ondienst van desen Staet’ alom in den lande ‘dispergeren’, eenvoudig op te pakken en terug te expediëren naar het kamp vóór Den Bosch. Welnu, hiertoe wordt redelijk vlot geresolveerd, alleen laat Holland twee dagen later aantekenen dat het alleen maar consenteert, mits wat ermee aan kosten gemoeid is voor rekening van de Generaliteit komt.Ga naar eind16
Wie Frederik Hendrik aan dat soort routinebeslommeringen, die hij trouwens ook in zijn mémoires onvermeld laat, wel niet deelachtig zal hebben gemaakt, zijn de talloze gasten die uit pure belangstelling het beleg kwamen gadeslaan en die daarbij blijkbaar nog welkom waren ook, als ware een dergelijke belangstelling iets essentieels voor de reputatie van een belegeraar en voor de betekenis van zijn onderneming. Precies zo was bijvoorbeeld Spinola - thans zelf bezig met zijn laatste belegering, die van het tot ontzet voorbestemde Casale Monferrato, waar hij in zijn kamp zal sterven - het jaar tevoren een graag geziene gast geweest van Richelieu onder de wallen van La Rochelle. Iemand met zo'n wereldreputatie - maar zo was er, behalve dan weldra hijzelf, ook geen tweede - kreeg Frederik Hendrik niet te verwelkomen, maar wat criteria als rang en stand betreft deed hij het zeker niet minder. Om te beginnen natuurlijk weer de Winterkoning; waar kwam die, zo lang hij hier te lande verbleef, niet opdagen? Maar verder verscheen bijvoorbeeld eind juli een zo hooggeplaatst personage als ‘de Prins van Denemarken’, niet die bij antonomasie, maar doodgewoon in vlees en bloed de latere koning Frederik III - die van de Lex Regia - omtrent wie wij vernemen dat hij ergens in 's Prinsen kwartier in de meest letterlijke zin van het woord zijn tenten opsloeg, waar het hem blijkbaar zo goed beviel dat wij hem ook nog bij de uittocht van het garnizoen ontwaren. Uit Frankrijk kwam, om slechts één te noemen uit de velen, 's Prinsen neef, de hertog van Châtillon, ‘die hem gedurende deselve belegeringe seer wel gequeten heeft’ en wat hij rapporteerde, was dat er ‘wel 300 Edelen’ onderweg waren ‘om 't leger te besichtigen’, maar dat zij zich tegelijkertijd ‘goetwillich wilden laten ghebruycken.’Ga naar eind17 Hoe moeten wij zo iets cultuurhistorisch duiden? Is het niet vrijwel ondoenlijk daarbij een terminologie te vermijden, die wij moeten ontlenen aan wat | |
[pagina 280]
| |
des theaters is, maar brengen wij daarmee voor de hedendaagse beschouwer niet onontkoombaar een valse noot aan? En geldt niet, zelfs nog sedert wij door Huizinga vertrouwd geraakt zijn met de Homo Ludens, hetzelfde zodra wij, al is het in een nog veel algemener verband, het begrip ‘spel’ inschakelen? Maar niettemin, wat een belegering zoals die van Den Bosch betekende, was dat zich op het wereldtoneel iets groots afspeelde, waardoor al wie daarvoor ontvankelijk was zijn levensrhythme als het ware geïntensiveerd voelde worden. Iets anders is dat het ons wel eens moeilijk valt te onderscheiden wanneer de dramatis personae zich op kothurnen voortbewegen, dan wel in gewone soldatenlaarzen en zelfs ontkomen wij niet aan de indruk dat zij dat zelf ook niet heel precies wisten of, misschien zuiverder uitgedrukt, dat een dergelijk onderscheid voor hen niet bestond. Als omstandigheid van meer praktische aard is hierbij te bedenken dat, al was dan een soldaat doorgaans wel van een burger te onderscheiden, uniformen in de moderne zin van het woord uit een iets latere periode dan deze dateren; normaliter moesten vriend en vijand met stukken weefsel van een bepaalde kleur, bijvoorbeeld oranje, van elkaar worden onderscheiden. En wat een ander onderscheid betreft, toen, naar Robert van Voorne optekent - maar zou hij het niet een tikje overdrijven? - bij een uitval in de nacht van 7 op 8 juli ‘wel 200 vanden vyant verslagen’ werden, viel van de officieren, nog afgezien van hun ‘mantels ende rappieren’, een aanzienlijke inbrengst aan ‘witte sluyers met goude passementen’ te signaleren.Ga naar eind18 Dus eveneens wit, zij het dan heel wat minder dominerend dan die fameuze ‘pluymen’ op 's Prinsen eigen hoed, die hij, en zij het dan zonder verloochening van het element panache, gewoon nodig had of zelf dan toch achtte om ook uit de verte herkend te worden, wanneer hij her en der in de loopgraven kwam kijken wat zijn mensen uitvoerden en hun daarbij moed inspreken. Dat hij op die manier ook voor de vijand maar al te gemakkelijk herkenbaar was, werd op de koop toe genomen, en, terloops even opgemerkt, al is hij dan zelf steeds aan dood of verwonding ontsnapt, die witte pluimen hebben heel zeker het leven gekost aan menigeen die de eer genoot hem op die expedities te vergezellen of net toevallig daar te staan opgesteld, waar hij even halt hield. Te beginnen bij jonker Willem bij Grol, naar aanleiding van wiens sneuvelen wij het reeds aanroerden, is dit een van de standaardthema's in de relazen van al 's mans belegeringen. Dit voortdurend in de waagschaal stellen van zijn, voor het gemenebest zo kostbaar leven kwam hem overigens in deze maanden, op 2 juli om precies te zijn, op een respectueuze reprimande te staan van de zijde van Hare HoogMogenden, en of hij de visitatie van al die ‘periculeuse wercken’ niet aan ervaren officieren kon overlaten? Maar met dank aan de Heren voor hun bezorgdheid, dat soort van dingen kon hij ‘op rapport van anderen’ niet ‘laten staen’, met nog de complimenten dat hij ‘sich selven soo seer niet | |
[pagina 281]
| |
hazardeerde alsser wel geseyt wiert.’Ga naar eind19 Zou misschien Amalia's door Hooft verwoorde ‘Klaghte’ bij Amalia's trouwe gemaal niet zo heel best gevallen zijn? En dat, om zuiver politieke redenen, een dergelijke remonstrantie ook al eens, nog wel bij monde van Oldenbarnevelt, aan Maurits was toebedeeld, zal hij heus ook wel hebben geweten.Ga naar eind20
Als het ware een dimensie erbij kreeg de belegering, toen op 24 juli bericht werd ontvangen dat Hendrik van den Bergh, die men immers in oostelijke richting had zien vertrekken, de IJssel was overgestoken of, met andere woorden, dat hij een inval had gepleegd op de Veluwe. En dat niet alleen; zoals uit zijn onderschepte brief aan Grobbendonck reeds bekend was, had hij het erop toegelegd zich te verenigen met de keizerlijken, en ziet, die volgden hem thans op zijn expeditie; na enkele dagen reeds Montecuculi en een paar weken later ook Jan van Nassau. Deze militaire steun van de neef in Wenen - de enige maal in heel de tachtigjarige oorlog - was het resultaat van een tot maximale intensiteit opgevoerd diplomatiek offensief van zowel koning Philips in Madrid als de Infanta in Brussel. Naar de Spaanse ambassadeur aan het Keizerlijk Hof, Aytona, naar huis schrijft, heeft hij het ontzet van Den Bosch geürgeerd met een nadruk ‘alsof de koninklijke persoon van Uwe Majesteit zich binnen die vesting bevond.’Ga naar eind21 Daarvoor was het inmiddels al te laat geworden, maar wel betoonde keizer Ferdinand, dat jaar door zijn - al waren het dan eigenlijk Wallensteins - militaire successen ietwat brooddronken, zich eindelijk eens bereid tot het expediëren van wat hulptroepen naar de guerra de Flandes van zijn Spaanse neven. Met dat al behoort die inval op de Veluwe niet dan indirect thuis in een biografie van Frederik Hendrik, want wat hij er ook door kreeg opgedrongen aan intensieve bemoeienis, hij hapte niet, zoals gehoopt was dat hij doen zou; hij liet zich niet weglokken vóór Den Bosch. In hoeverre heeft de Prins even serieus geaarzeld of hij ten gevolge van die inval zijn beleg diende op te breken, in hoeverre is het alleen maar een stylistische stoplap, in dit geval beslist wel de rigueur, wanneer hij ons verzekert dat hij alle voor-en-tegens ‘bien pesé’ heeft, juist zoals het toch heel zeker een stoplap is dat hij nu extra vaart ging zetten achter het beleg ‘afin qu'ayans les mains libres il peust avec toute son armée aller trouver l'ennemy pour luy empescher ses desseins’? Mij dunkt, zijn meest intieme commentaar op de onaangename verrassing is wel de voor de Veluwse bevolking niet zo heel aardige, maar niettemin eveneens aan de Mémoires toevertrouwde overweging dat de vijand ter plaatse niet heel veel meer kwaad kan doen dan ‘bruler quelques meschants villages et piller quelques petites villes nullement fortifiées ni de nulle importance.’Ga naar eind22 Aldus de Prins persoonlijk, maar dat hij niet zo maar op een goedkoopje kon besluiten, wordt ons wel duidelijk, wanneer wij bij Aitzema lezen hoe het | |
[pagina 282]
| |
bericht van de inval alom een ‘soo groote verslagentheyt’ teweeg bracht, ‘datmen met waerheydt wel segghen mach dat elck een daer schrickte ende beefde, ende waerender met duysenden die den Prins van den Bosch wilden hebben, dat hy de Belegheringhe diende te verlaten.’Ga naar eind23 Kortom, lang niet iedereen in den lande had het inzicht - maar mag men zo iets van de goegemeente vergen? - dat alleen en uitsluitend Den Bosch ‘le suject was’, ‘pourquoy toutes ces choses se faisoient’, dus wilde de Prins helderheid hebben in de situatie, dan had hij wel degelijk alle reden om na die obligate afwegerij ‘tout haut’ te verklaren ‘qu'il mourroit plustost que d'abandonner ce siege, qui avoit tant cousté, où l'honneur de l'Estat et le sien estoient engagés, duquel avec l'aide de Dieu il esperoit bien-tost venir à bout.Ga naar eind24 Het zou hem waarschijnlijk niet verbaasd hebben, als hij had kunnen vernemen dat de terecht door hem zo hoog geschatte oude dame in Brussel uit dit besluit zonder verdere omhaal concludeerde dat de invasie mislukt was.Ga naar eind25 Van meer onmiddellijk politiek nut was evenwel dat, wat er ook aan publieke opinie weerklonken mag hebben, van de zijde der Staten geen enkele aandrang op hem werd uitgeoefend - om van een bevel zelfs niet te spreken - het beleg op te geven. Dit koel blijven van het prinselijk hoofd betekent dat voor ons, wien het te doen is om zijn doen en laten, heel die invallerij op de Veluwe met al wat eraan vastzat niet meer is dan een nevenverschijnsel, al was het er dan een dat consequenties met ziçh meebracht. Om te beginnen reeds wat het onmiddellijke militaire potentieel betreft, want al bleef dan Frederik Hendrik zelf in Vught, wie hij niet achterwege kon laten prompt naar Gelderland te sturen, was zijn onderbevelhebber nummer één, Ernst Casimir. Hoe node dan wel weinig node de neven van elkaar afscheid namen, is hier niet aan de orde, maar de vijfenvijftig compagnieën voetvolk plus veertien cavalerie, die de Fries met zich meekreeg, moeten toch, zou men zo zeggen, een lelijke leemte in de Bossche omsingelingsgordel hebben betekend. Geen wonder dan ook dat wij in deze weken frenetieke oproepen aan Hare HoogMogenden registreren toch alsjeblieft al wat er aan parate troepen in de buurt komt, met name van en naar Noord-Duitsland onderweg van en naar Engeland, voorlopig even naar Den Bosch te sturen. Verder kwamen, ook alweer niet onbegrijpelijkerwijze, bij de Prins in Vught de draden samen van al - of toch in ieder geval van veel - wat er alom in den lande getroffen werd aan noodmaatregelen, veelal met connotaties van wat later landweer zal gaan heten, maar waarbij in de zeventiende eeuw eerder van waardgelders moet worden gesproken. Niet onvermakelijk voor wie nog in gedachten heeft wat zich het vorig jaar had afgespeeld, is hoe in de Mémoires, behalve in het algemeen aan de Heren Staten, die namelijk ‘faisoient plus quasi que l'on desiroit d'eux’, een heel bijzonder pluimpje wordt toebedeeld aan de regeerders van Amsterdam, die niet alleen ‘du canon’ verschaften, maar ook nog, voor zover benodigd, het krijgsvolk stuurden ‘qu'ils tiennent d'ordinaire dans leur ville.’Ga naar eind26 | |
[pagina 283]
| |
Als hoogtepunt van die invasie mag gelden de overgave - maar dat dan ook wel zonder slag of stoot - op 15 nieuwe, dus 5 augustus oude stijl, van Amersfoort, ‘assés grande ville’, zij het dan niet versterkt, ‘dans l'Evesché d'Utrecht’, naar Frederik Hendrik het uitdrukt.Ga naar eind27 De hierdoor in den lande ontstane... paniek lijkt toch een te sterke term, dus zeggen wij onrust, had tot spectaculair gevolg dat de Staten-Generaal voorlopig hun zetel naar Utrecht verlegden. Met steeds meer klem daartoe door de Utrechters aangezocht, hadden Hare HoogMogenden zo lang als maar doenlijk was geprobeerd er met goed fatsoen onderuit te komen, maar thans beseften zij toch blijkbaar dat door de publieke opinie dit offer van ongemak op het altaar des vaderlands van hen werd gevergd. Wel werd met een subliem dédain in het register van hun resoluties bij de datering de nieuwe stijl aangehouden, die zij indertijd uit Antwerpen hadden meegebracht, maar die binnen de huidige Unie alleen maar gold in Holland en Zeeland. Verder kregen zij echter niet heel veel kans te vergeten waar zij zich bevonden, want voor die weken wemelt het register van de ‘instantiën’ waarmee met name de Stad Utrecht zoveel mogelijk profijt zocht te trekken van de aanwezigheid der Hoge Vergadering binnen haar muren; aangezien echter de stadhouder van het Evesché daar niet of nauwelijks bij betrokken was, behoeven ook wij hier niet erop in te gaan. Wat daarentegen niet irrelevant voorkomt, is dat dit ‘transport’, waartoe de Generaliteit zich had bekwaamd - want ook de Raad van State was op hoog bevel meegekomen - als het ware een coördinatie teweeg brengt tussen de grote onderneming aan de Dieze en het weliswaar secundaire, maar zoveel omvangrijker oorlogsterrein, waar de bevolking het slachtoffer werd van 's vijands tot mislukking voorbestemde ‘diversie’. De Auftakt tot deze mislukking, of liever gezegd tot haar manifest worden, is een van de stoutste stukjes uit onze geschiedenis. In diep vertrouwen had, zo moeten wij het wel duiden, Frederik Hendrik aan Ernst Casimir de opdracht gegeven aan de gouverneur van Emmerik, Otto van Gendt, heer van Dieden, wanneer deze erom zou vragen een zeker aantal troepen ter beschikking te stellen, plus aan Dieden zelf een soort volmacht verleend, waarmee hij als het ware buiten de verdere militaire bedrijvigheid om in diverse garnizoenen wat officieren en soldaten kon lichten, al lijkt hier ‘uitpikken’ misschien een juistere term. In totaal waren het, als wij die andere Geldersman, Alexander van der Capellen, mogen geloven, ‘1100 vierroers, 400 spiessen ende 800 paerden’, maar daarmee zag deze onmiskenbaar wel enigszins avontuurlijk en draufgängerisch aangelegde edelman kans in de nacht van 18 op 19 augustus bij verrassing de sterke vesting Wesel in te nemen, aldus voor een ontknoping zorgend, waar heel het vaderland van herademde. Zelfs Frederik Hendrik had, naar de Venetiaanse ambassadeur Gussoni tot en met in het verre Den Haag heeft opgevangen, zijn fiat aan Dieden meer gegeven, omdat hij het aan een zo stout stukje niet wilde onthouden, dan omdat hij op die | |
[pagina 284]
| |
gunstige uitslag had durven hopen.Ga naar eind28 Hoe het ook zij, vanaf de Bossche stadswallen, waar men op 25 juli had ‘sien branden over de Wael’ en van gevangenen vernomen dat ‘het keysers volck was gecomen in de Veluwe’, moest men op 23 augustus gadeslaan hoe de vijand over de inname van Wesel triomfeerde ‘met menichte van canonades ende musquetades, oft het gehagelt ende gedondert hadde.’Ga naar eind29 Nog afgezien daarvan, dat het in handen hebben van een vesting als Wesel - dat zij in Kleefsland lag was voor de Staten even weinig relevant als het dat voor de Spanjaarden was geweest - ook op de lange duur een zeer aanzienlijke positieversterking betekende, was haar verovering hic et nunc daarom van doorslaggevend belang, dat zij dienst deed als étape waarvan het vijandelijk leger op de Veluwe afhankelijk was voor al zijn voorzieningen. Reeds 24 augustus (n. st.) werd dan ook Amersfoort weer ontruimd en de 26ste trok Hendrik van den Bergh terug de IJssel over. Weliswaar bleef Jan van Nassau nog enige tijd, zelfs nog na de capitulatie van Den Bosch, op de oostoever van genoemde rivier met zijn troepen verschanst liggen, zorgvuldig in bedwang gehouden door zijn oom Ernst Casimir, maar, hoe onpleizierig ook voor de bevolking ter plaatse, dat soort bedrijvigheid was per slot van rekening niet meer dan franje; wat er dan al aan serieus gevaar geweest was voor het vaderland, kon weer als geweken gelden. |
|