Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 261]
| |
Hoofdstuk XVIIIIn de verder zo voorbeeldig droge Mémoires van Frederik Hendrik is er één episode, die met een soort exordium prijkt, het beleg en de inname van 's Hertogenbosch. Het aan het jaar 1629 gewijde hoofdstuk, meer dan dubbel zo land als enig ander in het hele boek, vangt aan met de klaroenstoot: ‘Au commencement de ceste année, le Prince d'Orange, considerant que tant pour son honneur que le service de l'Estat, la reputation de l'Armée, et plusieurs autres pregnantes raisons, il estoit expedient de se mettre en campagne et entreprendre quelque chose de grand, proposa aux Seigneurs les Estats, que s'il leur plaisoit fournir les moyens necessaires pour faire une leveé de douze mille hommes de pied par dessus les Troupes ordinaires, il entreprendroit ou d'attaquer la ville de Lingen, ou celle de Wesel, ou bien Boisleduc...’Ga naar eind1Dat zijn eigen honneur hier voorop staat - of zou de fatsoeneerder van de Mémoires, Constantijn Huygens, hier een omzetting hebben gepleegd? - noteren wij in het voorbijgaan en aan die ‘plusieurs autres pregnantes raisons’ kunnen wij slechts schrandere gissingen spenderen, maar wat de Prins er wel nog bijvertelt, is dat hij aan ‘quelques-uns des principaux du Gouvernement’, dus, met de term van Alexander van der Capellen, aan zijn ‘cabinet’ onthulde dat hij het van het genoemde drietal wel degelijk op Den Bosch gemunt had. Dit om hen nog te meer te doen warm lopen en ijveren voor een ‘resolution selon son desir’, en wat hij dan wel wilde, was dit jaar te velde trekken op het ongewoon vroege tijdstip van begin maart, nog vóórdat - nummer één van vele argumenten ter adstructie - de Spanjaarden zouden zijn bekomen van het verlies van hun zilvervloot. Dat hij zich bij deze calculatie vergiste, vernemen wij overigens één bladzijde verder van hemzelf en wel in een passage die in hoge mate typerend lijkt voor zijn persoon. Aan het relaas van zijn grootste militaire triomf gaat namelijk vooraf een voor die dagen bijna hartelijk te noemen eresaluut aan het adres van zijn nobele tegenspeelster. De Spanjaarden hadden dan weliswaar het vorig jaar hun zilvervloot zien teloor gaan maar de gevolgen waren niet de verwachte, want de Infanta ‘par son authorité et le credit qu'elle a aux Provinces de par delà pour son extreme bonté et pieté, obligea lesdites Provinces à fournir des moyens capables de contenter les soldats et de les faire marcher.’Ga naar eind2Dat de Spaanse bronnen zelf in dit opzicht een heel andere taal spreken doet in casu weinig ter zake, maar wel zij hier als tegenhanger van deze passage een uitlating gememoreerd van Peter Paul Rubens van een jaar vroeger, maart 1628, toen blijkbaar het gerucht rondging dat bij een inspectietocht in West- | |
[pagina 262]
| |
Brabant Frederik Hendriks leven gevaar zou hebben gelopen. Welnu, aldus de schilder-diplomaat, de losser van dat schot zou op geen ‘recompense’ van de Infanta hebben behoeven te rekenen, die namelijk de Prins ‘buyten het gunt de querelle aengaet, ten hoogste estimeert ende goed gunt.’Ga naar eind3 Of Frederik Hendrik ook werkelijk verwacht heeft dat het hem zou gelukken begin maart te velde te trekken? Men zou zo zeggen, vertrouwd als hij zo langzamerhand toch wel geweest moet zijn met het statenbedrijf en deszelfs financieringsbeleid, kan het hem in ieder geval niet hebben verbaasd dat dàt niet helemaal lukte; iets anders is dat de datum waarop hij wel uit Den Haag kon vertrekken, te weten 24 april, ook al heel mooi vroeg mag worden genoemd. Wat dit vertrek zelf betreft worden wij door een ongedateerd Spaans spionagerapportGa naar eind4 vergast op de inhaerent beslist niet onwaarschijnlijke bijzonderheid dat hij bij het verlaten van het stadhouderlijk kwartier aan zijn zijde Piet Hein had lopen en zelfs dat hij met zijn arm op diens schouder leunde, ‘hem daarbij veel geheime dingen in het oor fluisterend.’ Ware zij toenmaals bekend geweest, hoe menig negentiende-eeuws historieschilder zou zich niet hebben laten inspireren door deze, stellig niet van pathetiek verstoken scène, het afscheid van dit tweetal, de hoog-aristocratische veldheer die zijn grote triomf tegemoet gaat en de plebeïsche vlootvoogd die een half jaar te voren de zijne behaald had en die reeds drie maanden na dezen in 's lands dienst het leven zal laten. Een historieschilder met smaak in pakkende titels had er nog onder kunnen zetten: ‘Ils ne devaient plus se revoir.’ Waar Frederik Hendrik, ditmaal per karos via Utrecht en Arnhem, om te beginnen naar toe trok, kon zo langzamerhand iedereen al wel raden, naar die contreien, waar, om met de schoolboekjes uit onze jeugd te spreken, de Rijn ons land binnenkomt en waar ook de Maas haar grote bocht naar het westen maakt. Afgezien uiteraard van Den Haag en mogelijkerwijze van het zo uitdagend centraal gelegen Utrecht kan er geen stad in de Republiek zijn geweest, waar men de Prins vaker te zien kreeg dan in Nijmegen. Tot aan de beginjaren van de Munsterse vredehandel, dus 's Prinsen eigen ietwat trieste najaren toe, is er, wanneer wij afgaan op zijn mémoires en het dagboek van Huygens, geen enkel vecht- of zelfs maar inspectieseizoen te noemen, waarin wij hem niet minstens éénmaal aantreffen onder de Stevenstoren. En zo al eens een keer geen voet aan wal gezet werd in de stad zelf - hij reisde vaak te water met zijn eigen jacht - dan vinden wij hem niettemin gesignaleerd in de nabije omgeving, zo ongeveer binnen een driehoek Emmerik-Gennep-Grave, want al heeft dan de in die driehoek nabij het dorp Mook gelegen heide haar spreekwoordelijkheid uitsluitend te danken aan een veldslag van zowat een halve eeuw vóór dezen, geheel het tijdvak van Frederik Hendrik door deed zij, zoal niet strict jaarlijks, dan toch als regel dienst voor de inspectie van het leger, ‘en bataille’ opgesteld bij wijze van ouverture tot de veldtocht. In hoge mate relevant was daarbij | |
[pagina 263]
| |
natuurlijk dat, wat ook 's Prinsen eigenlijke object was voor de komende zomer, die neuralgische plek op de landkaart, die gevaarlijke invalshoek, eerst even moest worden bekeken en voor het ogenblik veilig bevonden, waar dan natuurlijk nog bijkomt, dat zo'n gevestigde, alom bekende gewoonte de vijand in het onzekere liet omtrent de werkelijke bedoelingen totdat het leger op en top paraat was bevonden; kortom, de ideale stand van zaken voor iedere keer weer opnieuw de een of andere ‘feinte’. Zo ook ditmaal. Er vielen allerlei vage troepenbewegingen waar te nemen, die de vijand zouden kunnen doen denken dat het op Lingen gemunt was, maar het gros van het leger trok op in westelijke richting en stak de 29ste op een ad hoc gelegde schipbrug de Maas over. Hierop volgt dan in Frederik Hendriks Mémoires een episodetje waarvan naar ons gevoel het belang alleen maar daarin is gelegen, dat hij het de moeite waard vindt het op te tekenen. Marcherend in de, dat jaar blijkbaar vroeg ingevallen hitte en ten gevolge van ‘la quantité des sables qu'il falloit passer’, gaven heel wat soldaten de brui aan ‘l'ordre qui estoit requis’, zodat zij moesten worden aangemerkt als ‘amusés par-cy par-là’, waarbij wij gerechtigd zijn aan zo ongeveer alles te denken behalve aan wat in onze dagen onder het onschuldige begrip amusement valt. Maar dat was nu net precies wat een veldheer als Frederik Hendrik niet op zich het zitten; zijn nachtkwartier opgeslagen, ontbood hij de commandanten wier troepeneenheden het het bontst hadden gemaakt en liet hen aan het slot van een drastisch sermoen weten dat, als zo iets nog eens voorkwam, hij zich genoodzaakt zou zien het op henzelf te verhalen. En ziet, ‘cela eut tel effect que l'Armée le lendemain marcha en très bon ordre sans que pas un soldat abandonnast son rang.’Ga naar eind5 Roept een incident zoals dit ons niet in gedachten wat Grimmelshausens Abentheuerlicher Simplicissimus, de toch wel opperste deskundige inzake zeventiende-eeuwse oorlogservaringen, over het Statenleger te vertellen heeft? ‘Da wurden wir eingehalten wie die Mönche und solten züchtig leben als die Nonnen.’Ga naar eind6 Dat dit toevallig juist twee mensensoorten waren, waarop de Heren Staten weinig prijs stelden, doet daarbij weinig ter zake; van meer belang zijn de opmerkingen die aan deze boutade voorafgaan, zowel die, dat de oorlog in Staatse dienst voor Simplicissimus' humeur te ‘langweilig’ was, als, meer nog, dat hij er ‘zwar richtigere Bezahlung’ vond. En dan te weten hoe in de Staten voortdurend gejammerd werd dat men zo ver ten achter was met de bezoldiging van het leger! Ook dat soort misère is echter betrekkelijk. De 30ste april werd, door de Prins zelf 's middags om 3 uur,Ga naar eind7 het marsdoel bereikt; met andere woorden: men was in het zicht van Den Bosch, van het nog nimmer veroverde Bolduc la Pucelle, zoals de Mémoires niet nalaten ons in herinnering te roepen met een beeldspraak die terugreikt tot in de vroegste tijden waarin door mannen vestingen werden belegerd. Hoezeer deze beeldspraak een ridder als Frederik Hendrik aansprak, vinden wij overigens ook | |
[pagina 264]
| |
aardig gedemonstreerd aan de hand van het tegendeel, wanneer hij namelijk niet verzuimt ons ervan in kennis te stellen dat het steeds weer op en neer veroverde Rijnberk van de Spanjaarden de bijnaam ‘la putana de la guerra’ heeft gekregen.Ga naar eind8 Bij dat ‘in het zicht van’ zou het voorlopig blijven, want wij moeten ons de omsingelingsgordel van zo'n belegerde stad vooral niet te eng voorstellen; toen na ongeveer tien dagen ploeteren die rond Den Bosch als gesloten gold, besloeg zij in totaal een afstand van elf uur gaans.Ga naar eind9 En dit dan door wat voor terrein! Nog afgezien van wat aan drassigheid kon worden teweeg gebracht door Dommel en Aa, het tweetal fikse stroompjes dat zich in de stad tot Dieze verenigt, was vóór de reglementering van de Maas in de vorige en het begin van deze eeuw Den Bosch een van de steden, die op gezette tijden het meest van wateroverlast konden meespreken. Nu was, al zal ook in augustus tijdens het beleg ten gevolge van hevige regens een deel van de verschansingen onderlopen en hersteld moeten worden, wateroverlast in het groot met blank-staan en dat soort verschijnselen, iets dat zich doorgaans voordeed buiten het zomerseizoen, maar ten dele was het terrein het gehele jaar door dermate moerassig, dat om de belegeringsring te sluiten en begaanbaar te houden ten noordwesten van de stad, zo ongeveer tussen Deuteren en Engelen, een speciale dijk moest worden opgeworpen, hetgeen geschiedde door, compleet met hun vaartuigen, even speciaal daartoe opgetrommelde boeren uit Holland, zodat dan ook het resultaat de Hollandse dijk zal worden genoemd. Tot recht begrip van een en ander moet men er overigens wel bijbedenken dat de zuidoever van de Maas bewesten de Dieze toentertijd nog tot Holland behoorde. Onder het hoofd ‘waterstaatswerken’ valt in dit verband met het beleg verder nog te noteren dat zowel van de Dommel als van de Aa het bed gedeeltelijk verlegd werd en wel ter bescherming naar buiten van respectievelijk de kwartieren van de Prins zelf en van zijn voornaamste onderbevelhebber, Ernst Casimir.Ga naar eind10 Die kwartieren waren uiteraard de belangrijkste knooppunten in de belegeringsgordel en kloksgewijze tellen wij dan, uitgaand van 's Prinsen eigen hoofdkwartier bij Vught: dat van kolonel Pynssen bij Deuteren, het kleinste en laatst opgeslagene van de reeks, dan dat van graaf Willem van Nassau bij Orthen, dat van Ernst Casimir te Hintham en ten slotte dat van Frederik Hendriks toekomstige zwager, Johan Wolfert van Brederode, bij de Pettelaar; bovendien was nog nabij het fort Crèvecoeur een kampement opgeslagen van Johan Albert van Solms. Dat, al naar gelang het beleg zich intensiveerde, alleen alreeds het regelmatig controleren - en dat deed hij - van de vorderingen die uit deze onderscheiden bestokingsnesten werden gemaakt, voor de opperbevelhebber een flinke dagtaak te paard betekende, behoeft wel nauwelijks enig betoog. Evenzeer is begrijpelijk dat, hoeveel zorg er ook aan het cordon werd be- | |
[pagina 265]
| |
steed, de belegerde veste op die manier op geen stukken na hermetisch was dichtgegrendeld. Nog afgezien van het verkeer met postduiven - maar die konden ook wel eens worden neergeschoten - vernemen wij herhaaldelijk van boden die tot in de stad wisten door te dringen. Of ook wel eens niet, getuige bijvoorbeeld de vondst van een paar brieven in een hoed die met de verdronken koerier ernaast in het water dreef, en een ander maal horen wij van twee boeren die ‘der vyanden leytsluyden’ waren geweest en daarom ‘tot exempel’ in het kwartier van Zijne Excellentie werden opgehangen. Iets dergelijks was trouwens ook reeds een maand tevoren uit Boxtel door Hendrik van den Bergh aan de Infanta gerapporteerd, maar, vragen wij ons af, wat was ervan waar? Van dit laatste tweetal zou één nog een jongen geweest zijn, door wie de voorman, een schepen van Bokhoven, zich had laten vergezellen. Maakt zo'n detail alleen al het geval bij iemand als Frederik Hendrik heel weinig geloofwaardig, dit geldt in zeker niet mindere mate voor de bewering dat de executie alleen maar geschied zou zijn omdat de man weigerde te onthullen wat hem door graaf Hendrik was opgedragen. En zeker zal het niet op 's Prinsen eigen instructie geweest zijn als er, wat op zichzelf beschouwd verre van onmogelijk is en wat in omgekeerde richting in het Zuiden eveneens geprobeerd werd, vóór de executie een predikant op de veroordeelde is afgestuurd ‘pour l'induire à faire changer de foy et religon.’Ga naar eind11 Het vieze bedrijf van oorlogspropaganda dateert nu eenmaal niet van gisteren. Overigens ging het ook in de stad zelf niet steeds even zachtzinnig toe; 29 augustus - maar dan is ook al heel veel van de zenuwen gevergd - worden ‘door ons volck’ twee krijgsgevangenen doodgeslagen, ofschoon zij nog wel wisten te vertellen dat er ontzet in aantocht was.Ga naar eind12 Toch waren er, beleg of geen beleg, ook wel meer humane contacten, doorgaans dan over uitwisseling van gevangenen. Zo vinden wij in het Journael ofte Dach-register dat tijdens het beleg door een onbekende ‘borger’ der stad werd bijgehouden, opgetekend: ‘Den 21 dito (sc. juli) quamen weder eenighe tambourijns inde stadt, om ghevangens te lossen, die weder eenighe pekelharinghen by haer hadden, die sy vereerden; namen veel peerden mee, die wy tot buyt inghehaelt hadden, ende werden onder den vyant vercocht, want wy gheen voeder daer voor binnen hadden.’Ga naar eind13Terloops nog opgemerkt naar aanleiding van de ongenoemde auteur die hier aan het woord is: dat hij wel degelijk een burger van de stad was, behoeven wij geen ogenblik te betwijfelen; hoewel hij onder dagtekening 7 juli alleen maar een nachtelijke uitval heeft te boekstaven met enkele doden en gewonden, verzuimt hij niet de datum aan te vullen met de vermelding ‘zijnde Bosch-kermis’. De opsomming van de diverse kwartieren vanwaaruit wij als ongemerkt even naar binnen de stadsmuren zijn overgesprongen, zou niet compleet zijn, wan- | |
[pagina 266]
| |
neer wij hier niet ook even melding maakten van een andere, een niet-militaire instantie, voor wie eveneens, en wel zo dicht mogelijk bij Zijne Excellentie, kwartier moest worden gevonden, Harer HoogMogenden Gedeputeerden te velde die hem, zoals op al zijn campagnes, ook voor deze gelegenheid waren toegevoegd. In hoeverre dergelijke gedeputeerden aanvankelijk door het Oranje-commando, in casu meer bepaaldelijk door Maurits, als hinderlijke dwarskijkers waren beschouwd, zij in het midden gelaten; in deze jaren kan men zich weliswaar voorstellen dat Frederik Hendrik zo nu en dan eens geïrriteerd uit een conferentie met de heren is opgebroken, maar als wij de balans opmaken, dan kunnen wij slechts constateren dat hij in ieder geval bij zijn grote belegeringen uit hun aanwezigheid heel wat meer voordeel wist te trekken dan dat hij er door werd belemmerd. Maar het gezelschap bestond dan ook wel in overgrote meerderheid uit die lieden, die hijzelf voor vertrouwelijk routineberaad in zijn ‘cabinet’ placht of anders toch weldra zal plegen te ‘assumeren’. Behalve een drietal leden van de Raad van State, waaronder de nieuwbakken thesaurier-generaal Johan van Goch, tot dusverre hun eigen griffier, hadden Hare HoogMogenden uit eigen midden het zo langzamerhand gebruikelijke achttal afgevaardigd, één meer dan het aantal der bij de Unie verbleven gewesten. Die surplus-plaats was natuurlijk voor Holland, iets dat men toch ook zeker niet onredelijk kan noemen, gezien de Hollandse bijdrage van 59 % tot het federale budget. Wat daar echter nog bijkwam, was dat, al had dan ter Statenvergadering de Hollandse ridderschap niet meer dan één stem, juist zoals elk van de achttien steden, zij uiteraard - de tweede stand gaat vóór de derde - naar goed-middeleeuwse traditie de voorrang genoot, zodat dan ook bij de samenstelling van iedere Hollandse delegatie, inclusief die naar de Staten-Generaal en het eigen college van Gecommitteerde Raden, steeds als eerste een edelman aan bod kwam. Dat vonden blijkbaar in die samenleving ook nog de grootmachtige Hollandse steden zelf dermate voordehandliggend, dat wij er nimmer een protest tegen vernemen, maar het zou aan de andere kant vooralsnog wat al te absurd geweest zijn, als bij ontstentenis van een tweede Hollander het stedelijk patriciaat niet aan bod was gekomen. Zo treffen wij ook ditmaal in Frederik Hendriks kielzog als eerste Hollander het lid der ridderschap Nicolaas van den Bouckhorst, heer van Noordwijk en Wimmenum aan, een van zijn trouwste afhangelingen in Staten zowel als Gecommitteerde Raden. Trouwens, ook 's mans provinciegenoot, de Delftse regent Eeuwout van der Dussen, zal het de Prins niet heel lastig hebben gemaakt en hetzelfde geldt voor een tweetal heren, die later, benevens nog enkele anderen, als het ware surnumerair gedeputeerd werden, de Amsterdamse oud-burgemeester Dirk Bas en de dito Rotterdammer Hendrik Nobel. Door burgers - Simon van Beaumont en Caspar Vosbergen - vertegenwoordigd waren verder nog slechts Zeeland, waar immers in politieke zin alleen de | |
[pagina 267]
| |
Prins zelf als adellijk gold, en Stad en Lande met de stadsgroninger Goozen Schaffer, die echter onmiskenbaar tot het elitekliekje van 's Prinsen cabinet behoorde, hetgeen eveneens het geval was met de adellijke heren Ploos uit Utrecht en Haersolte uit Overijssel. Kortom, zijn suite van gedeputeerden te velde was voor Frederik Hendrik eerder een pluspunt dan het tegendeel, welteverstaan dan tot aan de capitulatie van de belegerde veste. Zo ver zijn wij echter nog op geen stukken na gekomen; eerst moet voor de duur van het beleg een passend onderdak voor de heren worden gevonden. Frederik Hendrik zelf nam zijn intrek op wat thans bekend staat als het kasteeltje Maurik en toentertijd blijkbaar als ‘Jor. Heyms huys’,Ga naar eind14 maar afgezien daarvan, of hij de heren graag zó dicht bij zich zou hebben gehad, daar was blijkbaar geen plaats voor hen, dus die moest elders in het dorp worden gevonden. Wel krijgen wij zo iets als een indruk dat men dit civiele element bij voorkeur niet al te zeer in de weg had lopen, zolang het kampement nog in opbouw was. Trouwens, in het allereerste begin was het de heren eenvoudig niet mogelijk Vught te bereiken vanuit het fort Crèvecoeur, waar zij dan nog vertoeven. Een paar dagen later, op 3 mei, heet het dat de Prins zelf hen heeft geadvizeerd hun komst nog even uit te stellen; dan verschijnt in de loop van de week Zijne Excellentie even op het fort en suggereert als de meest praktische regeling dat enkelen hunner er zullen blijven ‘om regardt te nemen op de saecken hier voorvallend’ - bijvoorbeeld het mobilizeren van burger-corveeërs - terwijl het gros dan met hem mee mag naar Vught.Ga naar eind15
Geschiedde nu dit alles in zo iets als een luchtledig wat de vijand betreft? Geenszins aldus, zomin wat betreft die binnen de veste, als, minder nog, het mobiele Spaanse leger daarbuiten. Om met het belegerde garnizoen te beginnen, tot inneming daarvan waren de Bosschenaren eerst na langdurig en moeizaam gemanoeuvreer van aartshertog Albertus te bewegen geweest. Het werd thans geacht te bestaan uit circa drieduizend man voetvolk plus vier compagnieën ruiterij onder bevel van de gouverneur Anthonie Schets van Grobbendonck. Voorlopig, totdat de vijand dicht genoeg zou zijn genaderd om zelf ook uitvallen te ondernemen, kon uiteraard dit garnizoen niet heel veel meer doen dan kanonschoten afvuren en dat deed het dan ook braaf. Reeds in de eerste dagen van het beleg noteert schepen Van Voorne glunderend dat Frederik Hendrik zelf tijdens de maaltijd op Maurik ‘over syn tafel met groff geschut gesalueert’ is, ‘soodat de spyse werden bedorven.’ In zekere zin jammer, dat men in 's Prinsen kamp niet aan wonderen geloofde, want toen, omgekeerd, binnen de stad een paar maanden later een soldaat ongedeerd bleef, nadat hem ‘de een pyp van syn broeck’ was afgeschoten door een kanonskogel ‘van 15 off 16 ponden’, die daarna in de andere broekspijp bleef hangen, werd dit prompt als mirakel toegeschreven aan de Moeder Gods.Ga naar eind16 | |
[pagina 268]
| |
Maar al werd er dan braaf uit de stad geschoten en zelfs al geschiedde dit volgens de Winterkoningin, wier ruiten in haar buitenhuis te Rhenen ervan trilden, ‘perpetuellement’,Ga naar eind17 dan nog moeten wij even de vraag aan de orde stellen of er wel in voldoende mate geschoten werd en, zo neen, of dit dan een gevolg was van tekort aan kruit. Nog daags voor zijn uittocht namelijk, op 16 september, twee dagen na de ondertekening van het capitulatieverdrag, laat gouverneur Grobbendonck zich door zijn heel zeker niet-vriend bisschop Ophovius een ondertekende verklaring geven dat hij op diens advies in de capitulatie heeft toegestemd ‘ob necessitatem pulveris et militum’, dus omdat hij niet alleen niet meer genoeg soldaten had, maar, zelfs voorop genoemd, ook niet meer genoeg kruit.Ga naar eind18 Niet meer genoeg? daarin zit hem de kneep. Dat na een zo intensieve belegering van vier en een halve maand de voorraad op was, kunnen wij ons waarachtig wel voorstellen, maar was die voorraad redelijk geweest van omvang? Van meet af aan werd daaraan blijkbaar getwijfeld, en dit met slechts aan Spaanse, maar ook aan Staatse kant. In een Spaans spionagerapport, gedagtekend Rotterdam, 3 juli, ruim twee maanden vóór de overgave, heet het kort en bondig dat, als er binnen de vesting genoeg kruit was - en, wat dat betreft, trouwens ook soldaten - men ‘les gens du Prince d'Orange’ toch zeker niet tot zo dicht bij de muren zou hebben laten naderen.Ga naar eind19 Potentieel veel gevaarlijker was evenwel voor Grobbendonck dat ook aan 's Konings kant - en stellig waren Ophovius en zijn geestverwanten daar allerminst vreemd aan - de mening her en der had postgevat, als zou het verlies van Den Bosch te wijten zijn aan de nalatigheid zijnerzijds tijdig genoeg kruit in te slaan. Die aantijging nu zat de man blijkbaar zo hoog, dat hij, te weten in een schrijven aan Olivares, de zaak tot en met in Madrid aanhangig maakte, waar op 4 april 1630 de Staatsraad speciaal erover vergaderde. Welnu, voor de rest van zijn leven kon Grobbendonck op dat punt gerust zijn, want hij kreeg een koninklijk schrijven terug, waarin iedere gedachte aan blaam werd verworpen. Maar hoezeer zou hij helemaal gerust zijn geweest, als hij ook nog in de mémoires van zijn prinselijke tegenstander had kunnen lezen dat bij de aanvang van het beleg Den Bosch ‘fournie’ was ‘de munitions de guerre à suffisance.’ In welk een hoge mate hijzelf, ‘personnage de reputation et merite... pourveu de jugement, courage et conduite’, de hoogachting van zijn overwinnaar genoot, is hem door dezen zelf bij zijn eervolle uittocht betuigd geworden.Ga naar eind20 Een bijzonderheid zoals die over de hoeveelheid kruit die vóór het beleg van ingeslagen, kon Frederik Hendrik uit de aard der zaak na afloop gemakkelijk genoeg te weten komen; uitzonderlijker is dat dit eveneens geldt voor wat er door de vijand werd beraamd en, zij het slechts ten dele, ondernomen aan pogingen tot ontzet. Hierbij nu kan zijn zegsman alleen maar geweest zijn de op dat moment hoogste militaire autoriteit aan 's vijands zijde zelf, zijn neef graaf Hendrik van den Bergh. | |
[pagina 269]
| |
De, wat zijn personaliteit betreft nu ook weer niet overdonderend boeiende figuur van deze veldheer behoort tot de meest raadselachtige uit heel het tijdvak en hij is wellicht nooit raker gesitueerd dan door Oldenbarnevelts zoon Willem, heer van Stoutenburg, die sedert de aanslag op Prins Maurits in Brussel verbleef en vandaaruit in september 1629 aan De Groot schreef: ‘Graaf Hendrick is noch tusschen Wesel ende de IJssel; hij en kan nochte in hel, nochte in hemel soo wel bij de Nederlanders, Duytschen, als Spangnaerts.’Ga naar eind21 Juist zoals zijn vader Willem in 1583 de Staatse zijde had verlaten voor de Spaanse, zal hijzelf in 1632 de huik in omgekeerde richting verhangen. Dat is dan nog bij het leven van de oude Infanta, een omstandigheid waarvan men zich, hoe welkom de graaf ook was in het Staatse kamp, zou kunnen voorstellen dat zij door Frederik Hendrik als ietwat pijnlijk moet zijn ervaren. Wie dan echter wel reeds het ondermaanse vaarwel heeft gezegd, is Spinola, op wiens instigatie bij zijn vertrek uit Brussel graaf Hendrik tot waarnemend opperbevelhebber van 's konings troepen in de Nederlanden was benoemd en die dan ook pertinent zal blijven weigeren geloof te hechten aan de onmiddellijk opgedoken beweringen als zou deze welbewust het ontzet van Den Bosch gesaboteerd hebben, dit met de helaas door de toekomst gelogenstrafte verzekering dat zowel Frederik Hendrik als Hendrik van den Bergh te zeer mannen van eer zijn om een dergelijk verraad geloofwaardig te maken.Ga naar eind22 Wat graaf Hendrik verder bijvoorbeeld nog met opzet zou hebben nagelaten, is even het kasteel van Gennep in te nemen, hoewel door Nijmeegse katholieken ervan verwittigd dat zich daarin geen garnizoen bevond. En van het een komt nu een keer het ander, zodat, naar wij ten slotte in de Staatsraad vernemen, de graaf, behalve van verstandhouding met de vijand, ook nog beschuldigd werd van ketterij - hij heeft twee ketterse zusters, onder wier invloed hij staat - en dan in één moeite door ook nog maar van incest, niet alleen met zijn zuster maar zelfs met zijn dochter.Ga naar eind23 Zoals doorgaans in die jaren bij al wat de Spaanse regering beroerde, is veel van de ter zake dienstige detailvoorlichting afkomstig van niet met name genoemde geestelijken, meestal dan natuurlijk paters. In dit geval weten wij echter ook wie de twee grote, hooggeplaatste stokebranden waren. Als zodanig mag dan om te beginnen worden aangeduid graaf Hendriks achterneef, ad hoc onderbevelhebber, maar niettemin persoonlijke vijand, graaf Jan de Jonge van Nassau, de katholiek geworden en in Habsburgse dienst getreden kleinzoon van Jan de Oude.Ga naar eind24 Veel meer nog echter werd graaf Hendrik zwart gemaakt door de boze genius bij uitstek van het Brusselse bewind in die jaren, de kwaadaardige kardinaal de la Cueva, zijnde de voormalige markies van Bedmar van Venetiaanse memorie, van wie men zonder heel veel overdrijving kan beweren dat hij de laatste levensjaren zowel van de Infanta als van haar vriend en vertrouweling Spinola heeft vergald. Gelukkig zal althans eerstgenoemde nog de voldoening smaken dat zij het gepurperd sujet kwijtraakt, | |
[pagina 270]
| |
als hij in 1632 door de koning naar Rome verbannen wordt, de enige plaats waarheen men dat met kardinalen doen kan. Hoezeer hij bij de goegemeente gehaat was, zal met dat al reeds duidelijk genoeg blijken tijdens de opschudding na het verlies van Den Bosch, wanneer de Infanta het zelfs nodig zal achten hem een tijdlang uit Brussel weg te sturen.Ga naar eind25 Dit intensief bij de kwestie betrokken zijn van La Cueva vertroebelt de kijk erop in hoge mate, niet slechts voor ons als nageslacht maar evenzeer om niet te zeggen meer nog voor de tijdgenoten. Met name de arme Infanta maar, kennelijk onder haar invloed, eveneens de Koning en zijn Conde-Duque zien wij ruim twee jaar lang steeds pijnlijker aarzelen of die beschuldigingen al dan niet waar zijn. En als zij waar zijn, zal men dat dan ooit kunnen bewijzen? En zelfs dan nog, zal het bij al die gisting in de Nederlandse politiek haalbaar zijn een man met de status van graaf Hendrik aan te pakken? Het best lijkt nog hem naar Madrid te laten komen; aldus reeds in de hierboven genoemde zitting van de Staatsraad op 5 maart 1630, maar pas bijna twee jaar later, in januari 1632, wordt de graaf daartoe bij koninklijk handschrijven vriendelijk uitgenodigdGa naar eind26 en toen moet hij, ietwat huiselijk uitgedrukt, toch al wel hebben geweten hoe laat het was. ... En daaruit zijn consequenties getrokken? Maar hoe zat het ook weer met die kip en dat ei? Geheel en al afgezien van wat in 1629 een versatiele figuur als Hendrik van den Bergh aan politieke of militaire toekomstmogelijkheden door het hoofd mag hebben gespeeld - dus onder andere hoe hij op dat moment de machtsverhouding tussen enerzijds de Infanta met Spinola, zijn vrienden, anderzijds de verfoeide Castiliaanse kliek van La Cueva evalueerde - geheel afgezien daarvan, zou men zich toch ook heel goed kunnen voorstellen hoe juist die aanhoudende walm van wantrouwen hem ertoe kan hebben gebracht het in de gespleten Nederlanden maar weer bij die partij te gaan zoeken, aan wie het destijds niet vergund was geweest zijn vader blijvend fiducie in te boezemen. Kortom, non liquet, maar althans een aanwijzing, en wel naar mijn gevoel een zeer sterke, dat de graaf niet reeds in 1629 het ontzet van Den Bosch heeft gesaboteerd, meen ik te mogen distilleren uit de mémoires van zijn neef van Oranje. Men kan zich dunkt mij toch nauwelijks voorstellen dat, eenmaal weer aan dezelfde zijde van de barrière geschaard - al zal dat, politiek en militair bezien, niet heel veel meer opleveren - het tweetal neven zich niet zou zijn te buiten gegaan aan uitgebreide discussies over die fameuze zomer van 1629, toen zij tegenover elkaar in het veld stonden. Of liever gezegd, dat behoeven wij niet eens te deduceren, wij vernemen het in evenzoveel woorden van Constantijn Huygens die in een brief van jaren later zijn vriend Hooft een levendig tafereel ophangt hoe hijzelf getuige geweest is ‘van menighe treffelicke onderrichtingen’, die graaf Hendrik ‘aen Sijn Excellentie ende andere, selfs aen mij, soo wanneer 't mij gelust heeft, tot uyterste genoeghen | |
[pagina 271]
| |
heeft weten te doen, in verscheiden voorvallen, van dewelcke men hier de verthooninghe buyten de gaerdijne alleen hadde gesien.’Ga naar eind27 Welnu, als bij die pogingen tot ontzet van Den Bosch graaf Hendrik inderdaad vals had gespeeld, dan zou zijn neef en toenmalige tegenspeler het bij die gesprekken achteraf toch ongetwijfeld wel hebben gemerkt en al mogen wij het wel ondenkbaar noemen dat hij met die wetenschap het meest glorieuze hoofdstuk van zijn mémoires zou hebben ontsierd, dan zou hij niettemin, als tussen de poriën door, voor de zorgvuldige lezer van die mémoires stellig haar sporen hebben achtergelaten. In stede van dien echter vinden wij daar - en niet zonder de oprechte bewondering van een vakgenoot - alleen maar een rechtlijnig en gedetailleerd relaas hoe zwaar hij het dank zij die neef te verduren gehad heeft.
Waar zou de goede Bor, zeer zeker niet geneigd tot dingen uit zijn duim zuigen, vandaan hebben dat slechts de bisschop, Michael Ophovius, reeds in de winter ‘vastelijck’ geloofde dat al 's vijands preparatiën ditmaal tegen Den Bosch gericht waren? Toen hij echter in januari speciaal naar Brussel reisde om de Infanta te waarschuwen, verwees deze hem naar La Cueva die zijnerzijds alleen maar ten antwoord gaf ‘dat hy wel beter wist ende dat Syn Excellentie wel wijser soude wesen dan dat hy eenige belegeringe van den Bosch maecken soude.’Ga naar eind28 Mij dunkt, zo iets kan de trouwe geschiedschrijver, bijvoorbeeld via Huygens, alleen maar van Ophovius zelf hebben en daarom zij het hier opgetekend, maar heel veel doet het niet ter zake. Iets anders is dat men in Brussel wel verwachtte Frederik Hendrik dit jaar speciaal vroeg - te weten, zoals immers ook zijn bedoeling was, reeds in maart - te velde te zien trekken en althans op 29 april, de dag waarop, naar wij zagen, de Prins bij Grave inderdaad over de Maas trok, acht de ongure Eminentie het, ‘al kan men daaromtrent geen zekerheid hebben, het meest waarschijnlijk dat het doelwit Den Bosch is.’Ga naar eind29 Maar zelfs al had men het zeker geweten, dan nog was er niet heel veel dat men doen kon. Had, dank zij het geval met de zilvervloot hun vijand zich een extra inspanning kunnen getroosten, voor de eigenlijke destinatarissen van die vloot gold, zoals Frederik Hendrik terecht voorzien had, althans in het eerste stadium, precies het omgekeerde. Het feit dat men dit jaar de aanval vroeg verwachtte, betekende dan ook niet dat er vroegtijdig tegenmaatregelen werden genomen; dat liet het geldgebrek eenvoudig niet toe. Nog medio mei, als het Statenleger al lang en breed om Den Bosch verschanst ligt, betwijfelt La Cueva of het Van den Bergh zal gelukken 14.000 man bij elkaar te krijgen om een poging tot ontzet te wagen en drie weken later vernemen wij dat het niet slechts nog schort aan karren mitsgaders aan materiaal voor de artillerie en om bruggen te bouwen, maar eveneens aan leeftocht plus nog aan geld voor de soldij.Ga naar eind30 Pas 13 juni vertrok graaf Hendrik dan ook uit Brussel. | |
[pagina 272]
| |
Dergelijke threnodes maken, zeker in deze jaren, de gebruikelijke inhoud uit van al wat er aan militaire berichtgeving uit Brussel naar Madrid werd geexpedieerd; ongetwijfeld schuilt er overdrijving in, maar zou datzelfde ook niet omgekeerd gelden? Wanneer wij namelijk dit leger, waarmee graaf Hendrik medio juni te velde trok - en als er iets is, dat zogezegd boekdelen spreekt, dan toch wel dit late tijdstip - wanneer wij ditzelfde leger terugvinden in de Mémoires van Frederik Hendrik, dan heet het niet alleen een ‘puissante’ en een ‘gaillarde armée’, bestaande uit dertigduizend man voetvolk plus zeventig compagnieën ruiterij, maar dan is het, behalve van ‘quarante pieces de canon, tant grandes que petites’ en van een ‘grande abondance de toutes sortes d'ammunitions et equipage de guerre’, bovendien nog voorzien van ‘quantité de barques sur des chariots pour faire des ponts sur des rivières’ en zelfs nog van ‘moulins et fours pour moudre et cuire le pain.’ En het mooiste van alles: nadat hij heel die troepenmacht bij Turnhout had geïnspecteerd, kon Van den Bergh ook nog vooraf een maand soldij uitkeren.Ga naar eind31 Had de Infanta werkelijk in de gauwigheid een soort wonder gewrocht? Gelukkig echter voor Frederik Hendrik lag hij toen al een week of zes deskundig om Den Bosch heen verschanst, want dat moeten wij natuurlijk bij zo'n aanleg steeds in gedachten houden, zij was er om offensief de vijand te bestoken binnen de ring, maar tevens moest zij er zelf op berekend zijn een vijand af te houden, die ter ontzetting van de ingeslotenen van buitenaf kwam opdagen. Mogen wij onze Prins of liever gezegd graaf Hendrik van wie dit toch zeker afkomstig moet zijn, geloof schenken, wanneer wij vernemen dat laatstgenoemde, naderend met de zoëven beschreven troepenmacht, niet slechts het gevoel had ‘que rien ne luy estoit impossible’ en, meer nog, dat hij zich niet kon voorstellen ‘que le Prince deust seulement attendre sa venue’? Nogmaals, wij lezen het in de eigen gedenkschriften van deze Prins die wel bleef wachten en bij die lectuur moeten wij ons voorstellen hoe het tweetal zich onder het genot van een kan wijn zit te verkneukelen bij het ophalen van die herinneringen. Maar zijn de feiten daarom minder feitelijk? En trouwens, wij vinden ze ook van elders bevestigd. Graaf Hendrik begon met zich te nestelen in Haren, gemakkelijk voor fouragering uit Breda en vanwaaruit hij, behalve natuurlijk 's Prinsen kamp bestoken, ook zeer wel een inval had kunnen plegen in, zeg bijvoorbeeld de Bommelerwaard, zodat Frederik Hendrik veiligheidshalve zijn neef graaf Willem met vierentwintig compagnieën voetvolk en wat cavalerie daarheen zond. In die richting zocht graaf Hendrik het evenwel niet, maar wat hij wel ondernam, was, op 26 juni, een nachtelijke poging drieduizend man binnen de belegerde vesting te krijgen. De Prins was echter door zijn verkenners gewaarschuwd, zodat de graaf op de plek zelf, waar hij de doorbraak wilde proberen, werd ‘attendu en bonne devotion’. - En zouden wij daarbij nog niet eens | |
[pagina *19]
| |
[pagina *20]
| |
[pagina 273]
| |
inschenken? - Een andermaal mislukt het op een andere plaats en dan nog weer eens weer ergens anders, terwijl tot overmaat van ramp, na enkele door Frederik Hendrik gestelde exempelen, de boeren uit de buurt geen steun meer durven te verlenen, zodat de steeds weer gedupeerde op 3 juli geresigneerd aan de Infanta laat weten: ‘Cependant je marche vers les trenchez, à tout hazard veoir si je peux exploicter quelque chose.’Ga naar eind32 Maar al mag het dan zijn dat Frederik Hendrik zich bij de voortzetting van zijn belegering niet al te veel zorgen maakte ‘de toutes ces menaces, ni de savoir l'ennemy si proche’, wanneer hij daarop laat aansluiten dat hij ‘en rien’ zijn ‘accoustumée façon de faire’ wijzigde, dan brengt hem dat een paar bladzijden verder met zichzelf in tegenspraak. Waartoe 's vijands nabijheid en bestoking hem namelijk noopte, was een wel uitermate excessieve waakzaamheid. Men oordele: zolang deze vijandelijke neef met zijn troepen in de Meierij ronddoolt, voelt de Prins zich genoodzaakt, naast zijn gewone belegeringsdagwerk, regelmatig één uur vóór donker met zestig compagnieën voetvolk plus de nodige cavelerie uit het legerkamp naar buiten te trekken om af te wachten wat er allemaal zou kunnen gebeuren. Naar de Heren Gedeputeerden het formuleren: ‘Syn Exc. is sedert den viant soo naer by ons gelogeert is, alle nachten met het meestendeel vant leger in de wapenen.Ga naar eind33 Dat zo iets de commandant zo min als de troep in de koude kleren ging zitten, willen wij waarachtig wel geloven, maar als wij vernemen dat graaf Hendriks troepen op 3 juli reeds voor de tiende maal ‘haer avontuyr op't Leger vande Prins hadden versocht’,Ga naar eind34 dan was het toch zeker geen overbodige luxe. Of men daarbij in het leger van de Prins ook nog zo iets als een gevoel had van unfairness? Immers, die vijanden, die hen nacht op nacht kwamen bestoken, konden ten minste overdag slapen als hebbende daarbij niet ook nog een stad te belegeren. Gelukkig was de inspanning ten minste niet vergeefs; nadat hij het een kleine drie weken lang had volgehouden, gaf graaf Hendrik er de brui aan, overtuigd als hij nu wel was dat het toch hoegenaamd niets uithaalde. De 17de juli werd een brief onderschept, waarin hij een en ander aan Grobbendonck probeert uit te leggen met de toelichting dat hij meer nut meent te kunnen uitrichten door zich te voegen bij de KeizerlijkenGa naar eind35 en inderdaad vertrok hij diezelfde dag uit Boxtel, waar hij zich jongstelijk gevestigd had, in oostelijke richting. Wij zullen hem weldra elders tegenkomen en Frederik Hendrik vermoedt al wel waar, maar voor het ogenblik, aldus deze neef en tegenstander ‘nous le laisserons marcher.’Ga naar eind36 |
|