Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 249]
| |
Hoofdstuk XVIIIn de voorgaande hoofdstukken zijn wij enigszins op de chronologie vooruitgelopen. Zo hebben wij bijvoorbeeld voor het gadeslaan van Frederik Hendriks diverse activititen gedurende het jaar 1627 ons in gedachten herhaaldelijk naar zijn legerkamp vóór Grol moeten begeven; het wordt dus wel tijd even onze aandacht te richten op wat hij eigenlijk in die buurt was komen doen, de belegering en de inname van dat graafschappelijk-Zutphense stadje. In retrospectie kan het haast niet anders dan dat wij deze eerste en kleinste van Frederik Hendriks grote belegeringen als een voorproefje beschouwen van de tweede, de allergrootste uit de reeks, die van Den Bosch, en wie zal ontkennen dat het zeer wel bij 's mans figuur zou passen eerst eens zijn krachten of dan toch in ieder geval zijn vakkennis en vaardigheid te beproeven op een niet meer dan middelgroot object? Per slot van rekening had hij, met dat teloorgaan van Breda als ouverture, nog niet de gelegenheid gehad te laten zien wat hij als veldheer waard was en dat het verlies van Breda niet aan hem kon worden geweten, was een omstandigheid die weinig heul bood wanneer het aankwam op zijn militair prestige naar buiten. Hier stond dan echter weer tegenover dat het van zo nabij gadeslaan van Spinola die op een zo vertrouwd terrein aan het werk was, naar wij in alle redelijkheid mogen veronderstellen, niet dan in hoge mate leerzaam en inspirerend kan zijn geweest voor welke jongere in het bedrijf dan ook. Nochtans, voor de relatief dan wel jongere maar met dat al toch ruim veertigjarige nieuwe veldheer begon het nu toch ook wel tijd te worden te bewijzen dat juist hij onder de tijd- en de vakgenoten de evenknie van Spinola was in het stedenbedwingen. Nog in de lente van dit jaar 1627 kon het gebeuren dat wij hem door iemand die hem in Den Haag een paar jaar lang van vrij nabij had meegemaakt, de thans in Londen gestationeerde Venetiaan Alvise Contarini, horen aanwrijven dat hij meer aandacht heeft voor de liefde dan voor de oorlog.Ga naar eind1 Geheel afgezien daarvan echter, in hoeverre ook bij de Prins zelf de gedachte meespeelde aan wat wij thans als generale repetitie zouden aanduiden, was Grol een alleszins voor de hand liggend doelwit voor offensieve oorlogvoering van de zijde der Heren Staten tegen hun Spaanse erfvijand. Nadat het jaar tevoren door de met een zekere nonchalance erop afgestuurde Ernst Casimir het nietige OldenzaalGa naar eind2 was ingenomen, was namelijk dit ‘lantverderflijck’Ga naar eind3 Grol het enig overgebleven, op Nederlands grondgebied gelegen Spaanse steunpunt in de vage contreien, die wij door de Spanjaarden zelf doorgaans vinden aangeduid als Frisia. Ook zelfs van Brussel uit bekeken een heel eind uit de richting, dat zeer zeker, maar daarbij moeten wij van meet af aan indachtig | |
[pagina 250]
| |
zijn hoe in deze jaren de Spaanse koning zijn eigen oorlog tegen zijn rebellen voor zover maar enigszins mogelijk probeerde te coördineren met die van zijn neef de Keizer in deszelfs Rijk. Aitzema is er dan ook eens vierkant naast, wanneer hij beweert dat de Spanjaarden Grol ‘so veel niet weert geacht’ hebben. Integendeel, zij zouden er heel wat voor over hebben gehad het te kunnen ontzetten, maar waren daartoe niet bij machte door geldgebrek, zodat hun veldheer Hendrik van den Bergh zich moest beperken tot wat dreigend op-enneer-gemarcheer. Typerend voor de situatie in ruimer verband bezien is dat, Grol eenmaal verloren, de Spanjaarden, zij het naar hun aard en geschapenheid pas na drie jaar aarzelen en marchanderen, ook in hun laatste vesting in die buurt, het eigenlijk aan de Oranjes toebehorende Lingen, hun eigen garnizoen zullen laten vervangen door een van de Keizer.Ga naar eind4 Ook van Staatse zijde zelf was deze aanval op het laatste Spaanse bolwerk in het noordoosten wel degelijk ondernomen in nauw verband met de grote onvrede in Duitsland. Daar, uiteraard speciaal in de buurt van Weser en Elbe, was het namelijk de Deense koning Christiaan IV, die met zijn troepen ongegeneerd huishield, en met Denemarken hadden de Heren Staten immers nog een bondgenootschap lopen. En al was hierbij dan voorbehouden dat, juist zoals de Denen wat Spanje betreft, de Republiek tegenover Keizer en Rijk neutraal zou blijven, met name in een grensprovincie als Gelderland was men, naar de nabije toekomst zou leren niet helemaal ten onrechte, wel enigszins sceptisch te moede in hoeverre ook genoemde instanties van hun kant die neutraliteit zouden believen te eerbiedigen. Trouwens, tot en met in het veilig veraf gelegen Amsterdam zal men, blijkens Hugo de Groots neef Joost Brasser, in de winter van 1628 bang zijn voor een keizerlijke inval tegen de volgende zomer.Ga naar eind5 En zelfs afgezien daarvan, dat een strateeg als Frederik Hendrik zo'n eenzame vijandelijke voorpost op een paar uur gaans van de IJssel liefst niet tot in lengte van dagen zag voortbestaan, lijkt zonder meer duidelijk. De, wat wij dan formeel wel moeten noemen toestemming van Hare HoogMogenden die Grolse anomalie te liquideren, had hij reeds verkregen in september 1626, al was het dan wel enigszins à contre-coeur en al hadden met name de Zeeuwen zich ertegen verzet dat het centrum van het oorlogsgebeuren zo ver naar het oosten verlegd werd.Ga naar eind6 Ook zelf gaf de Prins er echter blijkbaar de voorkeur aan het beleg pas te ondernemen, als hij heel zeker van zijn zaak was, concreter uitgedrukt, wanneer hij alle machtsmiddelen die hij erbij nodig achtte tot zijn beschikking had. Zodoende zagen wij hem dan ook reeds, te midden van vele religieuze perikelen en in niet geringe mate tot het laatst toe daardoor gedwarsboomd, de winter en het voorjaar 1626-1627 vóór alles besteden aan versterking van het oorlogseffectief. Maar eindelijk was het dan zo ver. Omgord met zijn zo pas verkregen Kouseband vertrok de Prins uit Den Haag naar Emmerik, waar hij het leger inspecteerde en vanwaar hij 18 juli optrok om zich na een tweetal dagmarchen | |
[pagina 251]
| |
deskundig te verschansen in de hei rondom Grol. Verdedigd werd het vestingstadje door een garnizoen van vijftienhonderd man voetvolk plus een compagnie ruiterij ‘avec bon nombre de canon’. Commandant was Mathijs van Dulcken, door Frederik Hendrik aangeduid als ‘gentilhomme du pays’, een aanduiding die in beginsel zeer zeker correct was, want de man kwam uit Roermond, hoofdstad van het Gelderse Overkwartier, maar zouden in 1627 nog heel veel mensen het aldus hebben uitgedrukt?Ga naar eind7 Dat, hoezeer ook in technisch opzicht als belegering volwaardig, de onderneming tegen het Zutphense stadje op heel wat geringer schaal haar beslag kreeg dan weldra die tegen plaatsen als Den Bosch en Maastricht, zouden wij alleen reeds op grond daarvan kunnen bevroeden, dat de omsingeling in vijf dagen voltooid was, maar in tegenstelling tot het vijftal rond Den Bosch en Maastricht worden dan ook bij Grol slechts twee volwaardige ‘kwartieren’ ingericht - één van de Prins zelf en één van Ernst Casimir - plus nog een kleiner voor Maurits' bastaardzoon, de jeugdige Willem van Nassau la Leck, luitenant-admiraal van Holland, die vrijwel aan het slot van het beleg er nog het leven bij zal inschieten; ‘op de 136e dag na zijn huwelijk’, zoals de zelf dan nog recentere echtgenoot Huygens er met een noot van pietas bijvermeldt. Tussen de kwartieren in liet de Prins op daartoe dienstige verhogingen in het terrein een drietal versterkingen aanleggen, respectievelijk naar hun aanleggers en bemanners genoemd het Franse, het Engelse en, ‘quelques Regimens de ceste Province y ayans travaillé’, het Hollandse. Hier Fransen en Engelsen zo wapenbroederlijk naast elkaar aan te treffen, terwijl tussen hun respectieve vaderlanden een oorlog op uitbreken stond, mag ons in een tijdperk van huurlegers niet al te zeer verbazen; allebei die grote bondgenoten plachten nu eenmaal de Republiek met hulptroepen te ondersteunen of toch in ieder geval werving voor het Statenleger op hun grondgebied toe te laten. Wat daar in dit geval dan nog bijkomt, is dat van die Franse troepen een niet onaanzienlijk deel uit Hugenoten bestond, die, eerder dan met Richelieu, met La Rochelle sympathizeerden. Wat, al mag zij dan tot 's Prinsen grote worden gerekend, de belegering van Grol evenmin was, is heel langdurig. Op 30 juli werd de stad voor het eerst met grof geschut bestooktGa naar eind8 - ‘tormenta majora’ om met Huygens te spreken - en reeds op 18 augustus begon het garnizoen te parlementeren over zijn uittocht, die de 20ste plaats had. Alles geschiedde volkomen in stijl zoals het behoorde; iedere bereidheid tot overgave werd met alle traditionele opsmuk van ludiciteit door de belegerden geloochend totdat het graaf- en ondermijningswerk van de belegeraars zo ver gevorderd was, dat blijkbaar een bres in de stadswal zelf te duchten viel en, dat stadium eenmaal bereikt, gedoogde de erecode van het tijdvak - om niet te zeggen: schreef hij voor - dat over capitulatie werd onderhandeld. Bij langer volhouden dan de buitenversterkingen bij machte waren de vijand te keren gold namelijk volgens dezelfde code dat | |
[pagina 252]
| |
de overwinnaar zijn troepen vrijelijk de veroverde veste moest laten plunderen en zo iets paste kwalijk bij een Spinola of een Frederik Hendrik. Wel paste daarentegen bij dat soort oorlogvoering, dat ook de veldheer zelf zijn leven in de waagschaal stelde, en dat met name deze veldheer dat nimmer naliet, is iets waaraan wij zelfs in de hoge Statencolleges tot in den treure zullen worden herinnerd. In hoeverre was het een kwestie van simpele militaire efficiency, in hoeverre pure bravoure of panache? Of misschien iets veel diepers, een zielsbehoefte het treuzelend gesloof van alledag, als de gelegenheid zich voordeed te compenseren met een intensivering die daarbij tevens haar praktisch nut had? Wie zal zich verstouten het uit te maken? En is het geen inbreuk op privé domein ons in dit probleem te verdiepen, een inbreuk die slechts in zoverre te verontschuldigen valt, als ook de publieke persona van Frederik Hendrik ons alleen maar voor ogen staat met die doodsverachting - of is het: met dat tarten van de dood? - als wezenlijke, onwegdenkbare component? En moet daarbij dan niet als iets helaas maar al te uitzonderlijks in onze nationale boedelbeschrijving worden gesignaleerd hoe die onwegdenkbaarheid vrijwel uitsluitend berust op een der kleine meesterwerken uit onze litteratuur? Wie kent haar niet, de door Hooft verwoorde ‘Klaghte der Prinsesse van Oranje’ - ook zij in haar angsten een publieke persona - ‘over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch’ met dat pregnante ‘Maer aller koegels moorden my’? Deze strofen zullen door de Drost worden neergeschreven, als twee jaar na dezen tijdens een zoveel langduriger en fameuzer beleg 's Prinsen geringe zorg voor eigen lijfsbehoud blijkbaar alom in den lande gesprekstof levert, maar wij behoeven er niet aan te twijfelen dat het thema als zodanig ook reeds in de dagen van Grol terdege meespeelde, getuige alleen reeds die arme jonker Willem, die namelijk door het hoofd werd geschoten, terwijl hij naast de Prins in een loopgraaf stond. Wat wij hierbij moeten bedenken, is dat Frederik Hendrik, die bij al die belegeringen zelfs geen schrammetje heeft opgelopen, het niettemin de vijandelijke scherpschutters eerder gemakkelijk dan moeilijk maakte, want, al zal het dan wel eerder ten behoeve van zijn eigen mensen geweest zijn, hij droeg er zorg voor overal snel herkenbaar te zijn door - wellicht in navolging van zijn peetoom? - op zijn hoed een bos met witte veren te dragen. Ook zij zullen dank zij Hooft beroemd blijven, maar bijvoorbeeld in 1635 komen wij ze eveneens tegen in een van die al dan niet bestelwerkrijmelarijen van twijfelachtige inspiratie uit het Zuiden, door Maurits Sabbe aan de vergetelheid ontrukt in zijn bundel Brabant in 't verweer. Ook reeds thans, in de dagen van Grol, echter vinden wij die witte pluim met nadruk gesignaleerd, en wel, ietwat verrassenderwijze, door Maria van Reigersberg die juist in deze jaren weer eens in Holland poolshoogte is komen nemen en van alles wat zij opvangt een minutieus verslag uitbrengt aan haar Huig.Ga naar eind9 Misschien van meet af aan niet helemaal zonder bijbedoelingen, want een van de middelen waar- | |
[pagina 253]
| |
mee de grote man weer in de prinselijke gratie probeert te komen, zal een gedegen latijns poëem zijn, getiteld Grollae Obsidio. Zijn doel ermee bereiken deed hij zoals wij weten niet, maar Vondel, die een jaar tevoren reeds zonder respons de Geboorteclock van de jonge Willem geluid had, kreeg ook nu evenmin een bedankje voor zijn, weliswaar dan niet latijnse maar zeker niet minder geslaagde zegezang naar aanleiding van hetzelfde Grol. Dit stadje eenmaal bemachtigd, liet Frederik Hendrik zich door geen enkele, zij het nog zo dringende aanmaning ertoe bewegen ook maar een dag eerder naar huis terug te keren dan hij verantwoord achtte en dat was, nadat hij eerst de Grolse vestingwerken had laten herstellen en onder zijn persoonlijk toezicht het leger onderbrengen in zijn winterkwartieren, pas tegen half oktober. Zodoende zal bijvoorbeeld een in die weken ter Statenvergadering van Holland geopperd idee belasting te gaan heffen van de ‘boedelhuizen’ wel zonder zijn advies als zijnde ‘niet practicabel en vol vexatien’ van de tafel geveegd zijn, maar ook allerlei heel wat belangrijker zaken liet hij, naar wij reeds zagen, eerst even rustig betijen, terwijl hij bovendien een week nadat hij in Den Haag was teruggekeerd weer op inspectie naar Brabant en Zeeland vertrok. Typerend, stellig meer dan voor de man persoonlijk voor de eeuw waarin hij leefde, is dat wij wat deze reis betreft in zijn Mémoires wel in vage termen vermeld vinden dat hij ‘vers la fin de Novembre’ op het Binnenhof weerom was, maar zonder dat wij te weten komen of die terugkomst vóór of na de 27ste viel, op welke datum namelijk zijn oudste dochter, Louise Henriëtte, de toekomstige keurvorstin van Brandenburg, werd geboren. Met deze ontstentenis zijn overigens meer de Mémoires geplaceerd dan het prinsesje. In zo'n verslag van optreden naar buiten behoort alleen de geboorte thuis van hem wiens taak het eenmaal zijn zal het levenswerk voort te zetten, de zorgzame vader privé echter hield wel degelijk aantekening van de geboorte van al zijn kinderen, compleet met doop en wie er peet stond. Enigerlei discriminatie van meisjes valt daarbij ook bij deze miltaire vader niet waar te nemen; als in 1634 bij de geboorte van de zoveelste dochter, Albertina Agnes, prinses Amalia aan haar zuster Ursula toevertrouwt hoe zij ook dit kindje ‘recht leibe’ heeft, ‘wie wolle ich gheren einen son gehabet hat’, dan kan zij eraan toevoegen: ‘Der Prince hat sie so leibe alles einen son.’Ga naar eind10
Helaas echter is voor een eeuw als de zeventiende ‘geboorte’ niet los te denken van ‘kindersterfte’. Van de eersteling in 1626 tot de laatste in 1642 is Amalia negen keer bevallen van een levend kindje; ook al waren er reeds luie stoelen geweest, dan nog zouden wij ons haar dus in haar glorietijd als doorgaans liever hoog-zittend moeten voorstellen. Van dat negental kinderen nu zijn er vijf volwassen geworden, vier heel jong overleden: het enige andere jongetje naast Willem, de kleine Hendrik Lodewijk, die niet meer dan de maand december 1639 in dit ondermaanse vertoefde, en drie van de in totaal zeven | |
[pagina 254]
| |
meisjes, van welk drietal er dan nog slechts één, de in 1632 geboren Isabella Charlotte, het verder dan de wieg bracht, tot welgeteld tien jaar. In hoeverre moet dit voor de zeventiende eeuw een droevig tableau genoemd worden? Op de tast af zou ik gissen: zeer zeker niet in excessieve mate, zelfs niet voor een gezin van vorstelijke status maar dat bijgevolg, zou Molière erbij zeggen, dan ook het eerst een dokter ter beschikking had. Dit echter daargelaten; mocht het nog ooit gelukken omtrent die kindersterfte voldoende statistisch materiaal bijeen te krijgen met inbegrip ook van de onderste volkslagen, dan zouden wij misschien in dit opzicht ons prinsenpaar nog bevoorrecht mogen noemen; niet zo bevoorrecht als bijvoorbeeld hun secretaris Constantijn Huygens, die van zijn vijftal kinderen er niet meer dan één als twintigjarige zal moeten afstaan, maar men denke eens aan de Britse Queen Anne, die na een stuk of zeventien bevallingen gedoemd zal zijn haar troon na te laten aan een verfoeide achterneef. Overigens zal weliswaar Frederik Hendrik zich op zijn sterfbed omringd zien door vijf gezonde kinderen, maar van dat vijftal is Amalia dan voorbestemd er nog eens twee, de enige zoon en de oudste dochter, te overleven.
Het jaar 1628, vóór alles gerenommeerd door de verovering van de Spaanse zilvervloot, die echter niet door Frederik Hendrik zelf geschiedde, was wat de oorlogvoering te land betreft zo weinig memorabel, dat de Prins er zich in zijn Mémoires van afmaakt met een vluchtig verslagje van een inspectiereis en de verzekering dat zich verder niets voordeed, dan ‘des courses ordinaires de cavallerie de costé et d'autre.’Ga naar eind11 Hieraan vooraf gaat expliciet de mededeling dat de Staten ‘pour plusieurs considérations et particulièrement pour les grans despens’ besloten geen campagne te ondernemen, tenzij zij daartoe door de vijand zouden worden gedwongen. Inderdaad, zo kan men, op feitelijkheden bekeken, de balans van wat er tussen Staten en Prins gemarchandeerd was wel met een zekere mate van goed fatsoen achteraf presenteren, maar enigerlei suggestie als zou hier sprake zijn van een welomlijnd, na rijp beraad genomen besluit, zou toch wel schromelijk ernaast zijn. Gedurende dit jaar 1628 hebben wij in vorige hoofdstukken de held van ons verhaal reeds uitgebreid op velerlei gebied aan het werk gezien, zoals bijvoorbeeld bij de directie van 's lands buitenlandse politiek, waarbij dan het oorlogje tussen Frankrijk en Engeland de hoofdbeslommering uitmaakte. Maar hoe beslommerend dan ook, die complicatie kan hem niet altegaar onwelkom geweest zijn, immers zij kon op het Statenbewind alleen maar stimulerend werken bij de instandhouding van het oorlogspotentieel. Daarbij droeg hij de nodige zorg dat dit potentieel niet versnipperd werd, huldigende namelijk ‘de maxime, dat hy de militie van desen Staet soo veel mogelijck was bij een, sterck ende compleet hielt.’ Waar dat in dit jaar concreet op neerkwam, was dat, zoals in 's Prinsen bijzijn door de Staten-Generaal geresolveerd werd, aan | |
[pagina 255]
| |
de Deense bondgenoot wel financiële steun verleend werd, maar dat deze niet de troepen kreeg, waarom hij gevraagd had, zelfs niet alleen maar voor het winterseizoen.Ga naar eind12 Meer nog dan door het buitenlands beleid was echter 's Prinsen aandacht opgeëist geweest door 's lands religieuze perikelen, speciaal dan door die in Holland. Nog afgezien daarvan, dat heel dit gedoe hem persoonlijk hartgrondig tegenstond, was het, naar wij eveneens reeds zagen, ook niet zonder gevaar voor de militaire paraatheid. In hun fobie dat, nog afgezien van de ere Gods, een wat minder benepen religiepolitiek hun eigen eclips met zich mee zou brengen, schrok in sommige steden de zittende kliek er immers niet voor terug hun consent in de oorlogslasten afhankelijk te stellen van een hardhandigere remonstrantenvervolging. Een enkel woord naar aanleiding van die term ‘oorlogslasten’. Deze werden jaarlijks in de late herfst Hare HoogMogenden onder het oog gebracht in de zogenaamde Generale Petitie. Na 1648 zal deze telkenmale vergezeld gaan van een Staet van Oorlogh, zoals trouwens - al werd die Staet toen ook wel eens geheim gehouden - in de vroege jaren van de opstand eveneens het geval was geweest. Na de hervatting in 1621 echter werd tot 1648 toe geen nieuwe Staet van Oorlogh meer opgemaakt, maar placht hij, afgezien van enkele wijzigingen in 1626 en 1628, in de petities alleen maar even genoemd te worden als punt van uitgang voor het verzoek aan de Provinciën ‘te continueren in de aanhouding, en betaaling, van het krijgsvolk.’Ga naar eind13 In zoverre had deze jaarlijkse herbevestiging van hun consent door het zevental natuurlijk wel iets merkwaardigs, als zij op de keper beschouwd daarvoor in de Unie van Utrecht bij elkaar zaten en het enige alternatief voor het voteren van die gelden het sluiten van een vrede was, iets dat heus niet zo maar in een vloek en een zucht ging. Maar praktische, huisbakken logica mag niet altijd het laatste woord hebben en wie zal loochenen hoezeer het essentieel was voor ons vaderlands bestel dat, ook al werd dan niet meer jaarlijks uitgerekend wat er aan basisbedragen nodig was, de souvereine Zeven zich niettemin voorbehielden jaar op jaar opnieuw te bevestigen dat zij bereid waren hun aandeel op te brengen? Nu zou, hoezeer dit voor het vaderlands bestel zoals het reilde en zeilde essentieel was ook nimmer ontkend zijn door Frederik Hendrik. Eerder integendeel, mogen wij wel zeggen, en dat hij, als dit ooit in zijn macht had gestaan, het heus wel anders zou hebben geregeld, lijkt nauwelijks aan twijfel onderhevig, maar moeten wij ook daarvoor geen begrip weten op te brengen? Bedenken wij alleen maar dat dit jaarlijks ter tafel brengen van een Generale Petitie door die provinciën, die, zoals niet alleen Zeeland met zijn 11 (later 9), maar ook Gelderland met zijn 5½ en zelfs Overijssel met zijn 3½ procent, zich te zwaar belast achtten, nogal eens als een gerede aanleiding werd te baat genomen om een herziening van de quoten aan de orde te stellen, en bij wie anders kwam dat chronische geharrewar dan terecht dan bij de Prins? Wat | |
[pagina 256]
| |
daar nog bijkwam was dat die schamele Gelderse quote van 5½ aanleiding gaf tot eindeloze ruzies over haar ‘subdivisie’ tussen de drie vrije Nederkwartieren ook alweer zo'n beslommering waaraan de stadhouder van Gelderland verscheiden jaren lang zijn plezier kon beleven.Ga naar eind14 Maar bleef dus die Staet van Oorlogh van 1621 als een soort canon gelden voor geheel het tweede bedrijf van de tachtigjarige - een van de vele onbedoelde permanenties in onze geschiedenis - dan wil dat nog niet zeggen dat hij daar ook op was berekend. Weliswaar doet de generale petitie voor 1622 het voorkomen alsof de toen gedane inspanning - let wel, na ettelijke jaren van althans buitenlandse vrede - iets zeer indrukwekkends geweest was,Ga naar eind15 maar als wij bedenken hoe veel moeite het, ook al was dan Oldenbarnevelt ten val gebracht, Prins Maurits gekost had de oorlog hervat te krijgen, dan zouden wij ons kunnen voorstellen dat om tactische redenen die eerste nieuwe ‘Staet van’ - effectieve - ‘Oorlogh’ zo weinig mogelijk was opgevijzeld, dus als nu net precies met deze ‘staet’ als basis de oorlogslasten voor de verdere duur gestabilizeerd werden, dan kan dat wel zo iets hebben betekend als voor Bellona een niet-waardevast pensioentje. Nog afgezien van de vele malen dat tijdens de jaarlijkse veldtochten suppletoire fondsen moesten worden aangevraagd, valt dan ook waar te nemen hoe in de Generale Petitie's steeds meer de nadruk wordt gelegd op wat er allemaal aan extra's nodig is boven de gewone Staet van Oorlogh en wij mogen, dunkt mij, wel aannemen dat Frederik Hendrik die met fossilizering bedreigde ‘staet’ in gedachten had, toen hij bijvoorbeeld in oktober 1627, vers-omkranst met zijn Grolse lauweren, de Staten van Holland, de instantie waar het per slot van rekening op aankwam, voor ogen hield hoe ‘als men de saake geheel stelde tot de defensure’, iedere stad die de vijand in zijn hoofd mocht halen te komen belegeren onherroepelijk moest teloor gaan.Ga naar eind16
Het noemen van de Generale Petitie, juist naar aanleiding van dit jaar 1628, brengt ons op nog een ander, zij het van zeer nabij verwant chapiter. Het was de gewoonte dat deze petitie, doorgaans mede namens en in het bijzijn van de stadhouders, ter Staten-Generaal werd ingediend door de Raad van State, een geplogenheid waarbij meer nog dan bij enige andere als het ware gesymbolizeerd werd wat voor iets singuliers dat staatsbestel van onze Republiek toch eigenlijk was. Immers, de Staten, vanouds geledingen van 's vorsten onderdanen, waren de aangewezen instantie waar de vorst om geld moest komen aankloppen, maar hoe dit te versieren nu in elk van de zeven bij de Unie van Utrecht verbleven gewesten de Statencolleges zelf souverein, zelf de vorst waren geworden met een voor optreden naar buiten samengebundelde souvereiniteit in het college van de Staten-Generaal? In wezen was het dan ook zo, dat - de formulering is van niemand minder dan Oldenbarnevelt - ‘mijne heeren de Staten zelfs alle jaer moeten nyewe petitien deur den Raet doen, | |
[pagina 257]
| |
ende daerop consent ontfanghen.’Ga naar eind17 Met andere woorden, aangezien wij moeilijk kunnen verwachten door de Staten zelf als souverein tegelijk bij zichzelf als onderdanen de jaarlijkse petitie te zien indienen, werd hiervoor gebruik gemaakt van het opperste generaliteitsadviescollege, de Raad van State. Deze was in de loop der jaren een beetje in de knel geraakt en dit dan ten gevolge van diverse omstandigheden, waarvan stellig wel de belangrijkste is dat, tegen de oorspronkelijke opzet in, de Staten-Generaal permanent bijeen bleven, zodat de Raad bijvoorbeeld niet de kans kreeg zich te ontwikkelen tot een college van dagelijks bestuur in generaliteitsaangelegenheden, te vergelijken met Gecommitteerde Raden in een provincie als Holland. Dat hieruit het nodige geharrewar voortkwam tussen Hare HoogMogenden en hun, met zijn plenum van twaalf doorgaans even talrijk en ongetwijfeld soms zelfs talrijker adviescollege, spreekt wel vanzelf, al mogen wij voor dit geharrewar zeker geen sterkere term gebruiken en er met name niet al te veel principieels achter zoeken. Niet zelden waren trouwens dezelfde heren nu eens een paar jaar in het ene, dan weer in het andere hoge college bedrijvig. Een zoveelste poging nu, zo te zien een van ietwat meer envergure maar tevens voor een eeuw de laatste, een eindje omhoog te klauteren werd door de Raad van State ondernomen in april van dit jaar 1628 en wel door rechtstreeks, met voorbijgaan van de Staten-Generaal tot de zeven leden der Unie afzonderlijk een soort herderlijk schrijven te richten, dat ons op zichzelf niet verder behoeft bezig te houden, maar dat neerkwam op een ware threnode over de toestand van deze landen, van hun financiën en van hun leger. Ook ditmaal ging het vliegertje niet op; nadat zij niet slechts mondeling maar ook nog schriftelijk hun misstap hadden moeten toelichten, werden de Heren Raden in de HoogMogende Vergadering ontboden en daar als kleine jongens gekapitteld. Dat is te zeggen, erkend werd wel ‘dat haere intentie goet kan sijn geweest’, maar daardoor werd niet weggenomen dat zij ‘in forma et materia hadden gepecceert.’ Van al dit langademigs kunnen wij, op één na, de bijzonderheden veilig onopgerakeld laten, maar die ene is allerminst van belang ontbloot voor de positie die in het staatsbestel van die jaren werd ingenomen door Frederik Hendrik. De Raad verklaarde namelijk zijn optreden ‘met den Prins te hebben gecommuniceert’, hetgeen evenwel door Zijne Excellentie aldus werd toegelicht, dat hem wel, en zelfs al een maand geleden, het concept van de geïncrimineerde zendbrief was voorgelegd, maar dat hij tot tweemaal toe de verzending ervan had ‘gedissuadeert’. Dit in de wind slaan van 's Prinsen raad nu was de zonde ‘in forma’, zijnde natuurlijk die ‘in materia’ het passeren van Hare HoogMogenden zelf.Ga naar eind18 Aldus wat ervan is doorgedrongen tot Aitzema, maar pas als wij het eigen Resolutiënboek van de Raad erop naslaan, beseffen wij in volle omvang hoe zwaar de heren inderdaad tegen de ‘forma’ hadden gezondigd. Wat dan namelijk blijkt, is, dat na op 15 maart het beginselbesluit zo'n brief te schrijven en | |
[pagina 258]
| |
een voorlopige arrestatie van de tekst op de 18de, de 22ste keurig geresolveerd werd ter zake met de Prins te ‘communiceren’, hetgeen in de praktijk betekende dat er een deputatie van twee leden op hem werd afgestuurd. Maar nu komt het heel erg ondeugende: ook al hadden wij niet 's Prinsen eigen verklaring ter zake, dan nog zou het ons wel duidelijk zijn dat dit tweetal een vierkant negatief advies mee terugbracht; dus wat te doen als dat eenmaal was voorgelezen en ad acta gesteld? Maar wie niet sterk is moet slim zijn hierop was wel iets te bedenken; of het nu al dan niet zorgvuldig zo werd geregeld, dat een aantal leden een eindje ging wandelen, bij het neuzen tellen kon worden geconstateerd dat ‘het college nu te seer onsterck is’ om de zaak aan de orde te stellen en dat zij gevoeglijk kon worden uitgesteld. En dat voor geruime tijd; zelfs toen de Prins persoonlijk op 8 april weer eens routinematig in de Raad verscheen, werd er niet over gesproken, maar twee dagen later vertrok immers Zijne Excellentie naar Amsterdam om Salomonnetje te spelen tussen de facties aldaar. Aldus de baan vrij, wordt de 13de geresolveerd de brief alsnog te verzenden, echter ‘niet eer voordat Sijn Ex. tie van Amsterdam wederom sal in den Hage gecomen sijn. Ende dat daernae, namentlijck nae het affseynden van de brieven dese Resolutie aen sijn Ex. tie beleeffdelijck sal aengedient worden’, mitsgaders een afschrift gezonden aan Hare HoogMogenden.
Aan dit schema werd keurig de hand gehouden; vrijdag de 14de was Frederik Hendrik in Den Haag terug en zaterdag de 15de werden de brieven geexpedieerd, behoudens die aan de provincie Holland en het afschrift voor de Staten-Generaal, die pas op maandagochtend de deur uitgingen. Diezelfde maandagochtend de 15de had tevens het ‘aendienen’ aan de Prins plaats, maar de heren die met die eervolle taak waren belast geweest kwamen, zoals zij toch ook wel niet anders verwacht zullen hebben, terug met een boodshap die, hoe zachtaardig dan ook geformuleerd, beslist niet mals was. Hiermee sluiten wij echter weer aan bij het relaas van Aitzema; alleen is het wel aardig daar nog aan toe te voegen een passage uit het verweer van de Heren Raden, waarin zij het namelijk, ietwat postuum, over hun ‘vertrouwen’ hebben ‘dat, als Sijn Ex. tie (den welcken hier te voorens dese sake is gecommuniceert geweest) inden Rade soude geweest syn, dat deselve niet qualyck en soude hebben willen duyden, eene resolutie te nemen met de meeste stemmen.’ Helaas ging echter dit beroep op democratische gezindheid slechts zeer ten dele op bij Frederik Hendrik en waartoe de Raad door zijn HoogMogende principalen met name geïnstrueerd werd, was een nader schrijven aan de provinciën, waarbij het vorige praktisch werd ingetrokken en dat moest worden opgesteld in het allernauwste overleg met de Prins.Ga naar eind19 Maar wat wij als nageslacht het allerliefst zouden weten, is wat er bij heel dit staatsrechtelijk drama in zakformaat allemaal gesmoesd is tussen het zo nauw- | |
[pagina 259]
| |
verbonden broederpaar Maurits en Constantijn Huygens, waarvan immers eerstgenoemde secretaris van de Raad was. In zoverre als wij in deze kwalijk beraden stap van de Heren Raden, behalve een vindicatie van hun positie tegenover Hare HoogMogenden, tevens zoal niet in de eerste plaats een poging moeten zien zich los te rukken van de leiband, waaraan zij zich wellicht gekluisterd voelden door hun prinselijk medelid, was het in ieder geval een laatste stuiptrekking, want in de eerstkomende twee decennia - met hoogtepunt onder Willem II - zal de Raad meer en meer de gedaante aannemen van een administratief verlengstuk van het Oranje-commando. Heeft het iets speciaals te betekenen dat bij deze gelegenheid tegelijk met hun eigen gezag ook dat van hun Prins met zoveel nadruk door de Staten-Generaal werd gevindiceerd? In hoeverre begon het er reeds op te lijken dat in Harer HoogMogenden eigen Vergadering 's Prinsen woord wet was? De vraag kan vooralsnog niet heel veel meer dan in het wilde weg worden gesteld, maar houden wij in gedachten dat reeds in maart van dit jaar 1628 de brave Alexander van der Capellen in zijn dagboek optekent: ‘Ondertussen komt d'autoriteyt in militaire saken allenskens aen den Prins tot prejuditie van de Staten.’ Maar voor de toekomst nog omineuzer: een maand te voren had dezelfde Van der Capellen aantekening gehouden van voorstellen tot legeruitbreiding, door de Prins gedaan ‘in den Cabinet-Raedt’, aldus een thema inluidend, dat wij nog uitgebreid aan de orde zullen moeten stellen.Ga naar eind20 En mogen wij het als een strootje in de wind zien dat, toen in diezelfde maand maart 1628 ‘gestatueert’ werd dat ingezetenen van de Zeven Provinciën zich niet in vreemde krijgsdienst mochten begeven, erbij werd bepaald dat behalve de Staten-Generaal en de Raad van State, ook Zijne Excellentie van dit verbod ontheffing kon verlenen?Ga naar eind21 Maar zelfs al zou hij, wat alle strootje in de wind ten spijt nog geenszins het geval kan zijn geweest, het in de Staten-Generaal al helemaal voor het zeggen hebben gehad, dan nog had de stadhouder van Holland in dat gewest de Staten allerminst in zijn zak. Het duidelijkst bleek dit in deze periode aan de hand van de religieperikelen, maar ook op zuiver militair terrein waren er wel eens strubbelingen. Zo krijgt Zijne Excellentie eind september 1627 - dus in absentia - een reprimande te incasseren dat hij over bepaalde compagnieën niet-Hollanders tot kapitein heeft aangesteld, terwijl het toch bij dezen zelf is dat de animo voor een carrière in krijgsdienst moet worden aangekweekt. Hoe dat zo ineens? mogen wij dan wel vragen. Het zal toch wel niet gaan om dat handjevol adel; dus ook eens iets echters voor de regentenzoons die wij op de schutterstukken zo krijgshaftig in hun mooie pakjes zien pronken? In ieder geval ging het alleen om potentiële officieren, want als in maart 1628 een paar van de ‘nieuwe capiteinen’ ook binnen Holland zelf de werftrommel hebben doen slaan, dan lokt dit protest in de Staten uit. Dit laatste overigens | |
[pagina 260]
| |
in harmonie met de Prins, die het ook zijnerzijds ‘in geenen deele dienstig’ vindt het krijgsvolk ergens anders te lichten dan ‘op de frontieren’, een uitlating die niet kan nalaten ons te intrigeren. Wat bedoelt Zijne Excellentie precies: alleen maar in het Kleefse, Munsterse enz., of ook in, zeg maar Gelderland en Overijssel? En de opmerking wordt er zeker niet helderder op met de motivering ‘om goed volck te moogen bekoomen’. Betekent dit dat in een welvarend gewest als Holland alleen het uitschot dienst zou nemen in tegenstelling tot die zoveel minder florissante frontieren? Wat de financiering van het leger betreft volgden 's Prinsen confrontaties met de Heren van Holland het geijkte patroon. Dringend verzoek om extra geld - in februari bijvoorbeeld £ 700.000, het ‘nog niet gelast zijn’ van altijd toch wel één of een paar steden, het afhankelijk stellen van eigen Hollands consent van de bereidwilligheid van de bondgenoten nu eindelijk eens over de brug te komen met hun achterstallige quoten; als dit voor de zoveelste keer niet lukt, in Godsnaam maar weer een zoveelste laatste instructie aan de eigen provinciale thesaurier de ontbrekende bedragen te ‘vinden’ enz. enz. Wij zagen het reeds en wij zullen het nog tot in den treure terugzien. Bedenken wij er nochtans bij dat dit de enige, kortstondige periode in zijn leven is, waarin de Prins als quidproquo voor zijn steun bij de godsdiensttwisten de Magistraat van het grootmachtige Amsterdam op zijn hand heeft. En wat wij immers ook niet vergeten, is hoe juist tegen het eind van dit jaar de aderen van het openbaar bestel ten onzent - de prinselijke zelf terdege inbegrepen - werden verkwikt met een tot dusverre ongeëvenaarde goud-injectie, ook al bestond dan de buit waaraan deze te danken was voornamelijk uit zilver. Kortom, er was toch ook wel iets rooskleurigs aan de situatie zoals zij zich voordeed in de vroege lente van 1629. |
|