Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 230]
| |
Hoofdstuk XVIDrie dagen na deze plechtigheid vertrok de Prins naar het leger maar eer wij hem daarheen in gedachten volgen, is het voor ons zaak ons nog wat nader te verdiepen in de gevolgen van het Frans-Engelse oorlogje van deze jaren voor het door hem verzorgde buitenlands beleid van onze Republiek. Bezien in het perspectief, niet slechts van de Franse, maar zelfs van de wereldgeschiedenis, is deze oorlog, hoewel heel zeker wel wat meer dan een guerre en dentelle, toch niet meer dan een nevenverschijnsel bij het grote drama van Richelieu en de Hugenoten. Bij het ontzet van St.-Martin op het eiland Ré (november 1627) en met name bij het daarop aansluitende grote beleg van La Rochelle zelf, dat pas een jaar later zal capituleren, verbleken, weliswaar niet de belegering door de Engelsen van eerstgenoemde vesting, maar wel de twee ietwat klungelige maritieme expedities om het Hugenotenbolwerk zelf te ontzetten, door Buckingham ondernomen zo ongeveer als pogingen in extremis om zich alsnog bij het volk acceptabel te maken. Te vergeefs naar wij weten, want juist toen hij op het punt stond met de laatste expeditie zelf mee scheep te gaan, werd hij tot grote vreugde van het gros zijner landgenoten te Portsmouth vermoord. Dat ten onzent dit alles met levendige belangstelling werd gevolgd, behoeft wel geen betoog meer en wie kan daarbij een deskundiger en meer geïnteresseerd beoordelaar zijn geweest dan de Prins? Voor iemand met zijn politiek acumen lag, kan men wel zeggen, het mea res agitur er duimendik bovenop en bezondigen wij ons aan een al te wild Hineininterpretieren, wanneer wij ons voorstellen dat hij, spijts alle nog zo wezenlijke geografische verschillen, zichzelf twee jaar na dezen in de schansen vóór Den Bosch wel eens moet hebben vergeleken met Richelieu vóór La Rochelle? Van een Prins die in deze zelfde zomer van 1627 ter Staten-Generaal een concept-plakaat indiende tegen het ook door de Kardinaal zo drastisch bestreden euvel van duelleren,Ga naar eind1 kan men in ieder geval bezwaarlijk aannemen dat hij het doen en laten van die grote tijdgenoot niet op de voet zou hebben gevolgd. En dieper nog peilend, zou hij, de leider die ook zelf in theorie een dienaar was en die zich door niets of niemand van vóór Den Bosch zal laten weglokken, ook geen begrip hebben gehad voor het verdict van latere historici,Ga naar eind2 die de kardinaal om niets zo zeer bewonderen als om de morele moed die hij opbracht door, toen Lodewijk XIII genoeg had van het belegeringsspel en terugkeerde naar Parijs, zelf ter plaatse achter te blijven in het volle besef hoe hij dag in dag uit risqueerde door zijn benijders en rivalen uit de precaire koninklijke gunst te worden verdrongen? Dat wij een inzicht in deze samenhang niet expliciet door Frederik Hendrik | |
[pagina 231]
| |
onder woorden gebracht vinden, behoeft nog geen ontstentenis ervan te betekenen, want hoe grondig hij, in het algemeen gesproken, op de hoogte was van wat er in de wijde wereld omging, werd nu eens door deze, dan weer door gene vrijwel doorlopend te boek gesteld. Bij wijze van willekeurig voorbeeld: wanneer in januari 1628 in Engeland Karel I de zaken met zijn derde Parlement aan het verbruien is, verwacht de Prins dat Buckingham zich wel een diplomatieke missie naar Den Haag zal laten aanmeten om aan impeachment te ontkomen.Ga naar eind3 Ditmaal overigens eens mis geraden, want de koning stuurde liever met een lichtvaardigheid die Frederik Hendrik hem in zijn plaats zeker niet zou hebben nagedaan, zijn Parlement naar huis. Dat te midden van de ‘perplexiteit’ waarin deze Staat door het Engels-Franse conflict werd gedompeld, bij het gros der gereformeerde bevolking het medeleven met de belaagde geloofsgenoten in La Rochelle nog steeds de boventoon voerde, kunnen wij nauwelijks betwijfelen en toch ook alleen maar redelijk vinden, maar niettemin signaleert Aitzema een ‘men’ die aan de Engelsen ‘de meeste schult’ geeft, ‘ghelijck oock self aen die van de Religie in Vranckrijck: datse op seer ongeleghen tijdt desen Oorloch aenvingen tegen den Koninck, die op een seer goeden wech was om sich tegen Spaignen te kanten.’Ga naar eind4 Mogen wij veronderstellen dat dit besef ook doorgedrongen was tot diverse politiek mondige contra-remonstranten en, zo ja, daarvoor dan een aanwijzing zien bij Alexander van der Capellen, die in de bekrompenheid van zijn brave Achterhoekse gemoed onder de overpeinzingen waarmee hij het jaar 1629 inluidt de hoop inlast, niet slechts dat Koning Lodewijk zijn aan de Hugenoten gedane beloften gestand zal doen, maar ook, in één adem daarmee, dat dezen zelf ‘sich spiegelende aen Rochelle’, niets zullen ondernemen waardoor aan 's konings voorgenomen oorlogsexploiten tegen de Habsburgers in Italië ‘empeschement’ zou kunnen worden gegeven.Ga naar eind5 Als inderdaad dit inzicht op vrij ruime schaal was doorgedrongen, dan kunnen wij des te gereder begrijpen hoe hetzelfde statenbewind, dat wij in deze zelfde jaren zo angstvallig en benepen zien gebaren ten opzichte van de binnenlandse religie-perikelen, zich onder de bekwame en in dit opzicht ook gewillig aanvaarde leiding van de Prins wel flink en resoluut zal weten op te stellen tegenover deze toch waarlijk niet geringe moeilijkheden van buitenaf.
De eerste maal vinden wij, zoals reeds vermeld, van de dreigende oorlog tussen 's lands twee grote vrienden gewag gemaakt, en wel bij monde van raadpensionaris Duyck, in de Vergadering van Holland op 7 maart 1627. En hier zij bij voorbaat even opgemerkt dat dit ook de beste observatiepost zal blijven om het verloop van de gebeurtenissen gade te slaan. Weliswaar ressorteren deze, als vallende onder het hoofd ‘buitenland’, wat de beslissingen betreft onder de Generaliteit en wordt er door de Hollanders alleen maar gediscuteerd hoe zij daar zullen stemmen en wat voor advies uitbrengen, maar hoezeer dit | |
[pagina 232]
| |
in een situatie zoals deze carambole over band spelen betekende, zien wij, om slechts één enkel voorbeeld te noemen, met alle gewenste duidelijkheid tot uitdrukking gebracht, wanneer Hare HoogMogenden zich in september van hetzelfde jaar 1627 bereid verklaren tot het ‘vinden’ van honderdduizend pond voor de uitrusting van schepen, ‘mits hebbende particulier credit van Holland.’Ga naar eind6 Aan de andere kant kon die omslachtigheid van het staatsbestel ook wel weer eens haar nut hebben, zoals bijvoorbeeld wanneer de van grieven overborrelende Carleton, die, naar hij bij Antony Duyck klaagt, al in drie maanden geen antwoord heeft gehad op al zijn propositien, er bij nader inzicht toch maar van afziet in de Staten van Holland zijn beklag te komen doen ‘om den gantschen ondank van dien niet altemaal te brengen tot laste van deese provincie’, dit ook al weet hij drommels goed dat al wat er aan schepen, geschut of ander oorlogstuig gereed ligt voor expeditie naar Frankrijk of zelfs al daar heen is vervoerd, alleen en uitsluitend uit Holland afkomstig is.Ga naar eind7 Dat het voor deze Staat niet op de weg lag zich bij de ‘misverstanden’ tussen Fransen en Engelsen partij te stellen, was iets waaraan niet dan terloops nog woorden werden vuilgemaakt; eigenlijk alleen nog maar, wanneer een van het tweetal tegenstanders te opdringerig wordt. Als even vanzelfsprekend werd evenwel van meet af aan onder het oog gezien dat het geval niet zo maar kon worden geïgnoreerd. Dus wat lag om te beginnen meer voor de hand dan, waar het immers nog pas om een oorlogsdreiging ging, zelf pogingen in het werk te stellen om de bui te helpen overdrijven? In die geest werden dan ook, al kan men daar toch waarlijk niet veel van verwacht hebben, Langerak in Parijs en Joachimi in Londen geïnstrueerd, terwijl in Den Haag zelf overeenkomstige aanbiedingen werden gedaan aan ambassadeur d'Espesses en zaakgelastigde Carleton jr. Kortom, de elementaire convenances, en als in juli 1627 zowel d'Espesses als dan reeds weer de volwaardige Carleton sr. zich voorstanders verklaren van het idee onder mede-inspraak van de Venetianen op het eigen Binnenhof van de Heren Staten een conferentie tot accommodatie te beleggen,Ga naar eind8 dan behoeven wij dat ook niet al te zwaar te laten wegen. Het zou voor de Heren alleszins eervol geweest zijn, maar bijvoorbeeld toch veel minder eclatant, dan wanneer twintig jaar later op het wereldtoneel van het Westfaals Congres aan hun vertegenwoordigers de ‘interpositie’ tussen Frankrijk en Spanje wordt opgedragen. De grifheid waarmee Carleton zijn toezegging had gedaan, werd overigens niet uit Londen gehonoreerd. In augustus van steeds nog hetzelfde jaar 1627, terwijl Frederik Hendrik vóór Grol verschanst ligt, verwaardigen zowel de Franse als de Britse koning zich Hare HoogMogenden te tracteren op een uitvoerige justificatie waarom zij elkaar te lijf willen,Ga naar eind9 in welke paradestukken overigens, terwijl Lodewijk XIII eenvoudig spreekt van ‘Nous et l'Angleterre’, de gestyleerde Stuart het tegenover die burgerlieden in Den Haag tot drie- of viermaal toe over zijn ‘Broeder de Allerchristelijkste Koning’ heeft, | |
[pagina 233]
| |
met wie hij het, in extenso toegelicht, per ongeluk aan de stok heeft gekregen. Maar wat ons, gezien haar ludiek gehalte, meer vermag te boeien, is de uitvlucht waarom Zijne Majesteit de aangeboden Staatse bemiddeling niet ‘met eere’ kan aannemen; hij is immers - sous-entendu: in tegenstelling tot zijn broeder van Frankrijk - ‘soo sterck’ met deze Staat verbonden, dat het niet eerlijk meer zijn zou. Bijna jammer dat het zo'n slag in de lucht was, en die er zeker niet minder voos op werd met Carletons eisen dat de Staten in de ongereptheid van hun neutraliteit geen nieuw tractaat met de Fransen zouden sluiten. Wat dat betreft was Richelieu slimmer geweest. Reeds terstond in maart, toen de Frans-Engelse misverstanden voor de eerste maal in de Staten van Holland ter sprake kwamen, werd de gedachte geopperd of het niet goed zou zijn naar beide landen een buitengewone ambassade te sturen. In afwachting van nadere gegevens werd de suggestie voorlopig nog op het ijs gelegd, maar onderwijl was er, zoals wij reeds zagen,Ga naar eind10 een brief van de Franse koning onderweg, weliswaar niet aan de Staten maar dan toch aan de Prins -hoe nuttig, zo'n semi-officiële adressaat - met de discrete mededeling dat een buitengewone ambassade, en zeg dan maar meteen François van Aerssen, in Parijs welkom zou zijn om over vernieuwing van het verdrag te praten en desgewenst tevens over de differenten met Engeland. Dit in het vroege voorjaar van 1627, lang voor het uitbreken van die vijandelijkheden en de daarmee gepaard gaande overlast voor onze Republiek, maar eveneens nog vóór de expiratie van het verdrag van Compiègne, a fortiori vóór Langeraks onwezenlijke stunt met de ongeautorizeerde vernieuwing ervan. Inderdaad zullen de hier bedoelde buitengewone ambassades naar Frankrijk en Engeland vertrekken, waar zij om strijd zullen leren duimen draaien, maar dit vertrek krijgt niet eerder zijn beslag dan net zowat op de kop af een jaar nadat de eventuele wenselijkheid ervan voor het eerst aan de orde is gesteld. En al is dan duimen draaien, zelfs aan de boorden van Seine of Theems, geen bezigheid waarvoor de Muze der geschiedenis veel aandacht heeft, wat er aan de uitzending van deze ambassades te pas kwam, is te zeer typerend voor de manier waarop, wie ook de man was, die ervoor te zorgen had, in deze landen buitenlandse politiek moest worden bedreven, dan dat de episode hier zou mogen ontbreken. Nadat het - naar goed vaderlands gebruik - nog ietwat vaag, maar zo, dat het niet langer kon worden geïgnoreerd, in de politieke lucht was losgelaten, vernemen wij, althans in onze officiële stukken, voor het eerst weer iets over dit bezendingsproject in juni, wanneer een paar extra afgevaardigden - de Heren van Dordrecht, Amsterdam en Alkmaar - het Binnenhof worden overgestuurd om deel te nemen aan de deliberatie over de instructies voor de beide ambassades. Dan weer drie maanden niets - en het zijn maanden waarin d'Espesses en Carleton om strijd de drempel plat lopen met klachten over | |
[pagina 234]
| |
elkaars wandaden en over schending door de Staten van hun neutraliteit - totdat de Heren van Holland medio september de wens notuleren dat nu ‘promptelijk’ de bezendingen zullen vertrekken en dat ‘besoigne’ worde gemaakt op hun instructies, een en ander ‘in conformiteit meede van het goed vinden van sijn Excellentie’, die overigens ondanks herhaalde dringende aanmaningen tot terugkeer naar Den Haag nog steeds met het leger in de Graafschap verwijlde.Ga naar eind11
Eén onderdeel dat, of het ons nu verbaast of niet, in al die maanden zelfs nog niet geregeld bleek te zijn, is wie er dan wel zullen worden uitgezonden, waarmee niet in de eerste plaats bedoeld wordt: welke personen - al was dus François van Aerssen reeds door de Fransen zelf gesuggereerd - maar veeleer: wat voor landslieden, hetgeen bij de geschapenheid van dit gemenebest nu een keer altijd strubbelingen met zich meebracht. Buitengewone ambassades zoals deze bestonden, afgezien natuurlijk van de talrijke staf, traditioneel uit een tweespan, zodat er in totaal vier mensen moesten worden benoemd. Dat, zeker in deze omstandigheden, de Hollanders de, trouwens door Frederik Hendrik geëndosseerde, wens koesterden aan hun gewest twee van het viertal plaatsen toegekend te zien, werd blijkbaar - ten minste, wij vernemen geen protest - alleszins redelijk geacht en hetzelfde geldt voor hun suggestie op een van de twee andere plaatsen iemand - en zelfs nominatim Caspar van Vosbergen - uit het andere maritieme gewest, Zeeland, te benoemen.Ga naar eind12 Niet hun zin kregen zij evenwel met hun suggestie als laatste van het viertal een Overijsselaar aan te zoeken, in casu de zeker ook aan Frederik Hendrik niet onwelgevallige Sweder van Haersolte. Wat wij hierbij paraat in gedachten moeten hebben, is de sacrosancte rangorde van de Zeven Provinciën. Holland mag dan al opgekomen zijn voor bijna zestig procent van het federale budget, in rang was het te midden van de zeven pas nr. 2, want het primaat kwam uiteraard toe aan het enige overgebleven hertogdom, Gelderland, zodat in alle federale commissies en wat dies meer zij de Hollandse leden geheel vanzelfsprekend de voorrang moesten laten aan hun Gelderse collega's. In plaats van een Overijsselaar hadden dan ook de Hollanders, naar wij veilig mogen aannemen, met even veel genoegen een Utrechter aanvaard, dan wel een Fries of een Groninger, zolang het maar geen Geldersman was. Maar niettemin werd het dat. Het stuitte blijkbaar de Staten-Generaal zoals zij reilden en zeilden toch al te zeer tegen de collectieve borst nummer één uit hun midden eenvoudig over te slaan, zodat, toen er na het nodige hakketakken op 10 november ten langen leste tot de benoemingen kon worden geresolveerd, naast, of eigenlijk dus zelfs vóór de Hollanders François van Aerssen en Adriaan Pauw plus de Zeeuw Caspar van Vosbergen, de Gelderse edelman Arnold van Randwijck - ook hij een goede kennis van de Prins - uit de bus kwam.Ga naar eind13 En die moest dan natuurlijk naar Londen; immers, met die aanstelling van | |
[pagina 235]
| |
twee Hollanders was uiteraard bedoeld: een naar elk van de te bezenden hoven, maar van het tweetal was Van Aerssen reeds bij voorbaat voor Parijs bestemd en hem als nummer twee te laten opdraven was ondenkbaar. Trouwens, als ware het ter demonstratie op wat voor een laag water men onder ons Ancien Régime nog serieus naar spijkers kon zoeken, moest ook in verband met zijn teamwork met Vosbergen nog iets worden uitgezocht, te weten of deze niet, hoewel als Zeeuw de lager geplaatste, als lid van de afvaardiging van zijn provincie ter Staten-Generaal - en die benoeming was in Zeeland voor het leven - de voorrang had boven Van Aerssen, die in deze jaren lid was van de Raad van State, het zelf niet souvereine generaliteitsadviescollege. Nadrukkelijk moest worden vastgelegd, al was het dan maar door Gecommitteerde Raden van Holland, dat, zijnde de heren samen op ambassade in opdracht van de Generaliteit, voor hen de officiële rangorde van hun respectieve provincies gold.Ga naar eind14
Gezegd zij inmiddels dat dit waarschijnlijk ook al door de tijdgenoten zelf als een heel speciale chicane werd opgevat, want in het uitdenken daarvan ontpopte Van Aerssen zich, voor zover nog nodig, in deze maanden als een moeilijk te evenaren meester. Het begon ermee dat hij pertinent weigerde de ambassade aan te nemen, en wel om een mengsel van persoonlijke redenen - gezin, gesukkel met zijn gezondheid, zodat hij ‘ten lesten eens behoorde geëxcuseert te werden’ - en meer zakelijke, zoals dat hij ervoor bedankte de door Langerak gemaakte stukken te beredderen. Verder blijkt hij - terloops gezegd, als wij Nicolaas van Reigersberg mogen geloven, de enige man in Den Haag met wie d'Espesses nog omgaatGa naar eind15 - zo Fransgezind te zijn, dat hij er niets voor voelt ‘den Koning in sijn Ryck besprongen te disponeren tot accomodatie.’ Men zou zo zeggen, terwijl 's mans verdere argumentatie beslist niet onredelijk voorkomt, is deze openlijk ten toon gespreide partijdigheid toch eigenlijk al wel voldoende om hem voor juist deze zending te disqualificeren. Niettemin moest en zou het blijkbaar Van Aerssen worden en daar hij met zijn hardnekkige weigering voor den dag kwam terwijl de Staten van Holland niet bijeen waren, besloten Gecommitteerde Raden in Gods naam dan maar tot de extreme maatregel alleen en uitsluitend om zijnentwille een buitengewone statenzitting te beschrijven. En ziet, daar gaat de heer van Aerssen dan eindelijk deskundig door de knieën, te weten niet dan nadat de provincie hem een royale extra-verblijfsvergoeding heeft toegezegd ‘boven het reglement’, waarmee natuurlijk bedoeld is dat van de Staten-Generaal, door wie hij immers officieel werd uitgezonden. Vertrouwd als hij, meer dan wie ook, geweest moet zijn met de chronische wanbetaling door laatstgenoemde instantie, liet hij zich bovendien nog garanderen dat hij rechtstreeks door de eigen Hollandse ontvanger, Reael, zou worden uitbetaald. Soranzo, die het al moeilijk genoeg vindt aan zijn bazen uit te leggen dat zo'n opdracht in de Republiek van de Heren Staten überhaupt geweigerd kan worden, is bepaald ontdaan over zoveel heb- | |
[pagina 236]
| |
en eerzucht; de heer van Aerssen heeft zich voor eens en voor altijd doen kennen als ‘poco buon patriota.’Ga naar eind16 Dat hiermee de chicanes nog niet waren afgelopen, zagen wij reeds terloops naar aanleiding van het voorrangsprobleem met Vosbergen, maar wat er verder allemaal nog bijgehaald mag zijn? Weliswaar was hij op 11 december niet zonder enig vertoon komen afscheid nemen van de Staten van Holland, maar nog op 25 januari - uiteraard 1628 - vinden wij bij Alexander van der Capellen, van huis uit juist een politieke geestverwant, opgetekend dat 's mans goede vrienden ‘misnoegen’ nemen ‘aen syn verblyven ende voorgaende weigeringhe.’ Waardoor hij dan, naar het heet, nog steeds niet kan vertrekken, is ‘een quaet been, gekregen door een val, dat twee winthonden, al spelende, hem onder de voeten liepen.’ Vosbergen is dan ook maar vast alleen vertrokken, evenals, maar die dan natuurlijk naar Engeland, Randwijck en Pauw, die echter wel twaalf of veertien weken op oostenwind hadden moeten wachten.Ga naar eind17 Het allerfraaiste was, dat Van Aerssen en Vosbergen op dat tijdstip in Frankrijk al lang niet meer welkom waren. In een van zijn arrogante toespraken namens ‘le premier Roy de la Chrestienté à qui vous devez la plus part de ce que vous estes’, had d'Espesses, te weten op 3 januari 1628, genoegzaam vierkant laten weten dat de heren alleen nog maar behoefden te komen, als zij Zijne Majesteit in de eerste plaats satisfaction kwamen geven over de tot dusverre achterwege gebleven ratificatie van het door Langerak gesloten tractaat, waarvan dan ook bij de verdere negotiatie niet mag worden afgeweken. Dit standpunt, hoewel in uiterst beleefde termen - wij willen immers graag goede vrienden blijven - door de Staten afgewezen, wordt op grond van een nieuw-ontvangen koerier tien dagen later nog eens nader door de Fransman bevestigd, met evenwel geen ander resultaat dan het in het diplomatieke verkeer wel enigszins ongebruikelijke dat Hare HoogMogenden bij hun voornemen volharden ‘aveq le premier vent’ hun buitengewoons naar Parijs te zenden en wel om de koning beter voor te lichten dan klaarblijkelijk tot dusverre is geschied. Naar Soranzo rapporteert vinden Prins zowel als Staten het optreden van d'Espesses thans helemaal onverdraaglijk en bij Aitzema kunnen wij lezen hoe Carleton zich erin verkneukelde dat zijn tegenspeler op het Binnenhof ‘sich soo hatich ende swart maeckte deur sijn bitsige manier van proponeeren.’ Gelukkig had de man het inmiddels ook te bont gemaakt tegenover een hier te lande bedrijvige technische vertrouwensman van Richelieu, een zekere López, zodat hij reeds in zijn volgende harangue, op 10 april, moest mededelen dat hij was teruggeroepen. Niemand kan er minder rouwig om geweest zijn dan Frederik Hendrik, van wie bijvoorbeeld Nicolaas van Reigersberg al maanden tevoren gesignaleerd had dat hij althans deze Fransman bepaald niet mocht. Omgekeerd had Soranzo in december 1627 geconstateerd hoe ook Carleton zijn vroegere populariteit in Den Haag aan het verliezen was en vertrok deze begin april 1628 om, nu er weer een Parlement bijeenkwam, | |
[pagina 237]
| |
zitting te nemen in het Hogerhuis want hij was immers tot baron gecreëerd.Ga naar eind18 Wat de omstreden ambassade zelf betreft viel nauwelijks te verwachten dat zij, zoals de zaken lagen, nog iets nuttigs zou kunnen uitrichten. Nadat ook Van Aerssen medio februari eindelijk vertrokken was en zich in Boulogne - Calais was hun van 's konings wege ontzegd - bij Vosbergen had gevoegd en zij gezamenlijk naar Parijs waren getogen, bleek aldra dat zij even goed hadden kunnen wegblijven. Naar Hugo de Groot, wien deze afgang van zijn oude vijand allerminst onwelkom was, het formuleert: ‘Onse ambassadeurs hebben dese weeck twee audientiën gehadt, eene op Maenendagh eene op Woonsdagh. Sij wilden comen tot handeling van de paix met Engelant, 's coninx commissarissen tot sluyting van het tractaet.’Ga naar eind19 Ook zelf doen de heren niet veel anders dan klagen over ‘swaare bejegeninge’ en ‘aanperssinge tot het Tractaat met Langerak gemaakt’, zonder dat zij ook maar in de verste verte aan bemiddeling toekomen. Reeds de berichten omtrent hun eerste ontvangst ontketenen overigens in de Staten van Holland een hernieuwde discussie of men de in Franse ogen blijkbaar sacrosancte Langerak niet alsnog zal terugroepen, terwijl ter Generaliteit in het bijzijn van de Prins besloten wordt hem aan te schrijven dat men - de eerste maal dat het woord in een resolutie opduikt - het door hem genegotieerde tractaat ‘desavoyeert’ met expresse order dat ook hij zich thans te houden heeft aan de instructie van Van Aerssen en Vosbergen. Kortom, wanneer de twee laatstgenoemden in maart 1629, als de Fransen en Engelsen al lang weer verzoend zijn, ter Staten-Generaal en Van Aerssen alleen bovendien nog in die van Holland verslag komen uitbrengen, dan valt er niet veel anders te rapporteren dan een radicale mislukking.Ga naar eind20 Maar of de heren ook nog hebben beseft dat hun aanwezigheid in Parijs door Richelieu deskundig werd te baat genomen ter koestering van zijn miezerig schertsverdragje met de Spanjaarden? Overeenkomstig een uit 1627 daterend ontwerp-accoord tussen de beide Kronen zullen de Fransen hun uiterste best doen, mits men zich ook van Spaanse zijde daartoe verbindt, van de Staten gedaan te krijgen dat zij voorlopig (por cierto tiempo) niet met een grotere troepenmacht dan 2000 man te velde zullen trekken. Welnu, dit kan, naar Bullion in april tot zijn leedwezen aan ambassadeur Mirabel moet mededelen, nog niet aanhangig worden gemaakt, aangezien Van Aerssen en Vosbergen alleen maar over de bemiddeling met Engeland willen praten en weigeren het door Langerak gesloten verdrag te erkennen.Ga naar eind21 Volledigheidshalve zij nog vermeld dat ook Adriaan Pauw's ambassade in gezelschap van Randwijck naar Engeland hoegenaamd geen succes was. Niet slechts acht hij, gezien de verhouding tussen Koning en Parlement, geen enkele kans aanwezig op betaling van de nog uitstaande schulden, maar ook verder valt er uit Engeland niet veel goeds te voorspellen.Ga naar eind22 Hoe weinig mensen Adriaan Pauw ook sympathiek hebben gevonden, niemand heeft ooit beweerd dat hij niet pienter was. | |
[pagina 238]
| |
Hoeveel aandacht en, meer concreet, zij het ietwat triviaal uitgedrukt, spraakwater van Prins en Staten aan deze eerste niet uitsluitend defensieve diplomatieke campagne ook mag zijn ten koste gelegd, op punten beoordeeld had zij niet veel opgeleverd; aanzienlijk positiever kan ons oordeel echter uitvallen, wanneer wij nagaan hoe gereageerd werd op de overlast die deze Frans-Engelse oorlogstoestand voor onze Republiek noodzakelijkerwijze met zich meebracht, kortom hoe de Staten onder continu advies van de Prins met vlag en wimpel erin slaagden iets hoog te houden, waarvoor het samengestelde substantief nog niet was uitgevonden, hun neutraliteitspolitiek. Maar al kende dan het courante spraakgebruik nog niet dit compositum, het besef dat de neutraliteit moest worden gehandhaafd, was, ook al vernemen wij wel enkele uitingen van flagrante franco- of anglofilie, klaarblijkelijk alom doorgedrongen. Vergeefse moeite dus, wanneer de rivalizerende diplomaten in eindeloos uitgesponnen betogen de wandaden van de tegenpartij aan de kaak stellen, al kunnen wij, spoedig verveelde niet-zeventiende-eeuwers, natuurlijk niet meer navoelen hoe die argumentatie met al haar details door individuele toehoorders werd opgevangen, gewaardeerd en wie weet zelfs gesavoureerd; bijvoorbeeld, als Carleton er de Franse Furie van 1583 bijhaalt in de - nochtans hier niet met name genoemde - ‘voornaemste Stad van dese Provintien, ende alwaer doen ter tijd de Vader van sijn Excellentie den tegenwoordigen Prins van Oraignen, als oock de Staten resideerden’, hoe klonk dat en hoe werd daarbij gekeken in het Den Haag van 1627?Ga naar eind23 Met dat al was het geen simpele driehoeksverhouding tussen twee koningen en een sedert zowat een halve eeuw om strijd door hen geprotegeerd, parmantig republiekje; er was wel degelijk, en dat maakte de zaak scabreus, een vierde in het spel, de koning van Spanje. Dat is te zeggen, niet scabreus was diens verhouding tot één van het drietal betrokkenen, de Republiek van de Heren Staten. Door hen was hij, in de persoon van zijn grootvader, verlaten als hun ‘natuurlijke Heer’, maar in theorie - in de praktijk was zelfs daar al niet zo heel veel meer van over - beschouwde hijzelf zich nog steeds als zodanig. De diverse verdragen nu, die door zijn en zijner voorvaderen broeders c.q. zuster van Frankrijk en Engeland met zijn opstandige onderdanen waren gesloten, konden weliswaar geacht worden te impliceren dat ook zij hem als niet langer souverein over die gewesten beschouwden, maar daaraan kwam toch een gedegen reservatio mentalis te pas. Hadden reeds Elisabeth en Hendrik III de nodige scrupels gehad bij hun incidentele steunverlening aan opstandige onderdanen van een broeder-koning, bij het steeds meer veld winnen van de droit divin-gedachte was dit besef er zeker niet minder op geworden. Het samengaan met die - en laat dat ‘Heren’ dan maar weg - met die Staten was iets waarvan men het gevoel had zich als koning in eigen kring wel degelijk te moeten excuseren,Ga naar eind24 de Franse en Engelse misschien niet langer tegenover elkaar, maar dat roept dan wel enigszins een vergelijking op met gepatenteerd | |
[pagina 239]
| |
nette lieden die elkaar al sedert jaar en dag plegen tegen te komen in, zeg bijvoorbeeld een matrozenkast.
Door hoeveel van onze regenten deze situatie zuiver werd aangevoeld, lijkt een vrij ijdele vraag. Men zou zo zeggen, aan ervaren en verre van onbekwame diplomaten zoals François van Aerssen en Adriaan Pauw kan het besef ervan toch niet helemaal zijn voorbijgegaan, maar in haar geheel is onze regentenmaatschappij er toch heel zeker niet van doordrongen geweest. Even stellig wel aanwezig was dat besef daarentegen bij Frederik Hendrik, zelfs, naar wij veilig mogen aannemen, dag in dag uit centraal aanwezig, verweven als het was met heel de problematiek van zijn positie in de wereld. Immers, hij mag dan met nog zo veel tact en kundigheid doende geweest zijn binnen het intern-Nederlandse kader de laatste resten van het condottiere-element, die deze positie nog aankleefden, op te ruimen en er een dynastieke apparatuur voor in de plaats te stellen, hoe hoog die positie in Europa gequoteerd stond, was niet iets dat de Staten voor het zeggen hadden. Met dien verstande dan altijd, dat het weer wèl ten nauwste samenhing met, of laat ons maar vierkant zeggen dat het afhing van de macht die door die Staten met hemzelf als hun veronderstelde leider werd ontplooid en hiermee raken wij aan de centrale paradox in dit, ook verder allerminst van paradoxen verstoken vorstenleven. Als Frederik Hendrik in 1637 op voorgaan van de Franse koning met het predicaat ‘Hoogheid’ wordt vereerd, dan zal geen mens in heel de wereld eraan twijfelen dat hij dit, precies zoals tien jaar tevoren zijn Engelse Kouseband, te danken heeft aan zijn pakket van Nederlandse taken en waardigheden. Wat er bepaaldelijk niet mee wordt gehonoreerd is de prinsheerlijkheid van Orange als zodanig, waarvan bovendien, zoals dan al wel duidelijk is gebleken, het ongestoord - en dan nog hoe betrekkelijk! - bezit eveneens alleen maar verzekerd is dank zij wat hij daar ergens ver weg aan de Noordzee te betekenen heeft. En trouwens, de lang-vervlogen, weliswaar niet voorvader, maar dan toch erflater, die aan dat aardige stadje met lapje grond de titel van prins had weten vast te knopen, mag daarmee het denkbare maximum aan dank verdiend hebben, maar dat dan ook daarmee alleen, want aan feitelijke baten bleef het prinsdommetje verre ten achter bij het gros van de Nederlandse bezittingen. Wat het vaderlijk stamhuis Nassau betreft waren ongetwijfeld soortgelijke gevoelens van maximale dank verschuldigd jegens de verre oudoom Adolf die, naar ook de dichter van het Wilhelmus niet verzuimt te memoreren, zo waar kans had gezien het tot - verkoren - keizer te brengen. Zelfs was dat geweest onmiddellijk nadat voor het eerst een graaf van Habsburg het tot diezelfde waardigheid bracht, maar sedertdien was het in die familie vaker voorgekomen en ten slotte zelfs gewoonte geworden, terwijl de Nassau's, al zullen | |
[pagina 240]
| |
zij dan kort na Frederik Hendriks dood ten minste in de Reichsfürstenstand worden verheven, nog steeds niet meer waren dan Rijksgraven zoals men ze te kust en te keur kon tegenkomen, alleen maar daarom niet bij karrevrachten, dat zij doorgaans nog wel een rijpaard hadden. Wanneer men dus, en dat verkozen heus wel de nodige lieden, de keper verkoos te inspecteren van Frederik Hendriks vorstelijke status, dan bleek dat daarvan slechts een vrij gering aandeel van huis uit was meegebracht, terwijl maar al te veel van de glorie op het conto moest worden geschreven van de verworven positie, zodat, om binnen het tijdvak te blijven, de vergelijking met iemand als Wallenstein niet al te ongerijmd lijkt. Maar was Wallenstein, voor zover hij dan dienstbaar beliefde te zijn, ten minste nog in dienst van de Keizer, tegenover wie men zich met goed vorstenfatsoen als loyaal kon aandienen, Frederik Hendriks theoretische dienstbaarheid gold juist die rebellerende Staten, toch waarlijk wel de laatste dienstverhouding, waarin een duodecimo-prinsje zich tot in hart en nieren acceptabel kon maken binnen het gremium van zeventiende-eeuwse ‘Kronen’. Het zou dan ook volmaakt absurd zijn, zo hij had nagelaten - en zeker met de door zijn vader op het nippertje gemiste kans voor ogen - te streven naar de souvereiniteit binnen het staatsbestel dat hem in zijn emplooi had en als hij gadesloeg hoe een Karel I in Engeland de zaak verbroddelde met zijn parlementen, dan mocht hij toch ook waarlijk wel de overtuiging koesteren dat hij er heel wat meer van zou terechtbrengen. Zo al, wat nog bewezen en niet slechts beweerd moet worden, dit streven in feite strijdig was met het belang van ‘desen Staet’ in zijn geheel genomen, dan nog kan men bezwaarlijk van iemand in Frederik Hendriks positie verlangen dat hij dat ook aldus zou hebben ingezien.
Deze uitweiding moge haar plaats gegund zijn hier waar wij de Prins als staatsman op het Europees toneel volop in actie zien komen, want dat stond te gebeuren nu hij de Republiek moest heenloodsen door de perikelen van de oorlogstoestand die was ingetreden tussen haar twee traditionele vriendenbeschutters, de Majesteiten van Frankrijk en van Engeland, waarbij wij dan nog die van Spanje als vierde in de coulissen signaleerden. Wat de betekenis betreft van deze aanvulling, moeten wij steeds voor ogen houden hoe in de Engelse zowel als in de Franse politiek het besef centraal stond dat de vijandschap tussen de Katholieke Koning en zijn rebellen voorlopig als constante moest worden beschouwd en gehandhaafd, zodat zij, als het toevallig in hun kraam te pas kwam, zelf met hun broeder te Madrid konden experimenteren in vluchtige, soms wel ingenieuze toenaderingetjes, waar verder geen burgerelement aan te pas kwam. Op het hier aan de orde gestelde tijdstip nu was, naar wij reeds zagen, het spel aldus geschikt, dat, terwijl Engeland officieel nog met Spanje in oorlog was, de Allerchristelijkste Koning zo waar een alliantietje was aangegaan met | |
[pagina *17]
| |
[pagina *18]
| |
[pagina 241]
| |
de Katholieke. Voor de Engelse propaganda ten onzent, als ook voor wat wij met een neologisme de La Rochelle-lobby zouden kunnen noemen natuurlijk gefundenes Fressen, maar Frederik Hendrik was blijkbaar te zeer vertrouwd met de intieme roerselen der Franse politiek - zelfs zo zeer dat hij deze vertrouwdheid naar buiten deed uitstralen? - dan dat wij dit punt bij de discussies, althans in de daaruit geboren resoluties, meer dan terloops eens aan de orde gesteld vinden. Wat meer zorgen baarde, zij het geen van het allerzwaarste kaliber, was dat ook Buckingham met zijn koning op sleeptouw weer eens met de Spanjaarden aan het aanpappen was. In het geheim natuurlijk, want terwijl de twee genoemden het diep in hun hart nooit helemaal hadden kunnen opbrengen juist tegen de Spanjaard vijandschap te koesteren, gold voor het gros van het Engelse volk precies het omgekeerde. Niet onamusant is dat, wij schrijven dan maart 1627, aangezien Joachimi's koerierspost bij open dreigement van Buckingham niet veilig is, Alvise Contarini, dan immers eveneens in Londen geaccrediteerd, via de Franse relais van de Venetiaanse koeriersdienst een waarschuwing ter zake aan Frederik Hendrik het land uit smokkelt.Ga naar eind25 De Prins echter, die het heel goed zal kunnen vinden met de in mei gearriveerde buitengewone Engelse ambassadeur Carlisle, neemt het, aldus Soranzo, voorlopig allemaal niet zo zwaar op en wil er, aldus nog in augustus, niet meer in zien, dan een voor dat soort gunstelingen typerend kinderspel van Buckingham, waarvan die arme koning misschien wel helemaal niets afweet. Weliswaar is hij in december 1628 enigszins beducht dat de Engelsen de Palatijn en daarmee geheel de goede zaak in de steek zullen laten, maar begin januari heeft Carlisle, die niet zoals gevreesd werd geruime tijd in Brussel is gaan negotieren doch er slechts één dag heeft doorgebracht, hem weer van deze beduchtheid genezen.Ga naar eind26 Gezien de omstandigheid dat in deze jaren voor onze Republiek Spanje nu eenmaal de vijand was, leek het zaak, juist zoals heel haar buitenlands beleid, ook het probleem van dit conflict tussen haar vrienden vooraf even aan deze vijandschap te relateren, maar al ging de oorlog dan gewoon door - in 1627 Grol, in '28 de Zilvervloot - bij de concrete perikelen die het handhaven van haar neutraliteit tussen Fransen en Engelsen met zich meebracht, kan zonderling genoeg - en dus in tegenstelling tot het diplomatiek gekonkel - die oorlog vrijwel worden verwaarloosd. De belligerenten in kwestie waren allebei bondgenoten van de Heren Staten en op basis van de bestaande tractaten - al kwam dan, strict juridisch gesproken, wat Frankrijk betreft dat bestaan even in de lucht te hangen - konden beiden, wanneer zij in oorlog geraakten, aanspraak doen gelden op zekere vormen van ondersteuning. Met dat ‘in oorlog geraken’ was echter alleen en uitsluitend bedoeld: met de Spanjaard; dat stond voor de Staten als een paal boven water en als dat soms met de tekst in de hand niet waterdicht te adstrueren viel, dan vertelden zij het alsnog erbij met de complimenten dat de | |
[pagina 242]
| |
letter er niet is om boven de geest te prevaleren. Aldus bijvoorbeeld Harer HoogMogenden stellig ook niet onverwachte antwoord, wanneer in maart 1628 Carleton met beroep op de verdragstekst van Southampton om Staatse schepen vraagt ter ondersteuning van de Engelse expeditie tot ontzet van La Rochelle.Ga naar eind27 Globaal genomen was van het tweetal Frankrijk verreweg de sterkste met zijn enorme hulpbronnen plus nog met een, vergeleken bij de rest van de wereld, vrij ver ontwikkeld apparaat om die ten bate van de Kroon rendabel te maken zonder enigerlei inspraak van de kant van de onderdanen. Eén ding echter hadden de Fransen niet, althans - want er werd met man en macht aan gewerkt - nog niet in voldoende mate, een vloot met alles wat daaraan te pas komt, dus net precies wat men in een oorlog tegen Engeland met als inzet een zeehaven en een daarvóór gelegen eiland het allerhardst nodig heeft. Waar echter, behalve in het vijandige Engeland zelf, die commoditeit, compleet met alle touw, teer en pikbroeken, in overvloed te krijgen was, kon ieder kind aanwijzen: in dat rare Republiekje aan de Noordzee, dat dank zij een wijs beleid van thans reeds ettelijke decenniën 's Konings bondgenoot was. Welnu, wanneer wij dan in één adem erbij bedenken dat uiteraard het Engelse belang met zich meebracht die Staatse leveranties naar best vermogen te beletten, dan hebben wij, afgezien van allerlei franje, het simpele patroon van de zwarigheden waarvoor het Statenbewind zich in deze conjunctuur geplaatst zag. Niet dat ook die franje al niet lastig genoeg kon zijn. Dank zij het feit dat de Engelsen iedere moeilijkheid die zich voordeed in verband met de Dutch terstond tot in de nde macht konden verheffen door er als duveltjes uit een doosje - en mogen althans hun schimmen er enig soulaas bij hebben gevonden - de arme slachtoffers van Amboina bij te betrekken, werden bijvoorbeeld in september 1627 drie schepen van de Oost-Indische Compagnie in 's konings naam opgebracht en bij Portsmouth aan de ketting gelegd. Naar de Amsterdammers in december weten te vertellen bedroeg de gezamenlijke waarde meer dan twee en een half miljoen, maar ook afgezien daarvan hebben de ingezetenen van hun stad van de zogenaamde Engelse vrienden dan al voor acht miljoen schade ter zee geleden. Dit hoewel Hare EdelGrootMogenden eind september, naar aanleiding van de terugkeer van Jacob Cats die op buitengewone zending naar Londen geweest was, nog eens nadrukkelijk hadden verklaard dat aan 's konings marine geen enkel recht competeerde tot het molesteren van Nederlandse schepen, die van de Compagnieën inbegrepen. De voor Engeland bestemde buitengewone ambassadeurs - Adriaan Pauw was trouwens zelf zwaar erbij geïnteresseerd - moeten dan ook geïnstrueerd worden krachtig te protesteren.Ga naar eind28 Inderdaad werd tijdens hun Londens verblijf dat drietal schepen uit Portsmouth vrijgegeven. De grote test-case voor 's lands neutraliteitspolitiek kwam reeds in oktober van hetzelfde jaar 1627, juist terwijl er, naar Soranzo rapporteert, op diverse | |
[pagina 243]
| |
niveaux druk en uitvoerig over die moeizame neutraliteit wordt gedelibereerd. Wij herinneren ons hoe volgens het verdrag van Compiègne, het in deze zomer geëxpireerde, de Fransen niet slechts aanspraak hadden kunnen maken op rechtstreekse ondersteuning door Staatse schepen, maar bovendien het recht bedongen dat ‘si le Roy a besoin de vaisseaux de trois à quatre eens tonneaux, équipés en guerre, lesdits Sieurs Estats en feront fournir soit par achapt ou par louage à prix raisonnable.’ Dat, zeker nu men formeel gesproken zelfs kon stellen dat de Heren Staten generlei alliantie met Frankrijk hadden, in de gegeven omstandigheden door deze regeling protesten van Engelse zijde werden uitgelokt, ligt voor de hand. Weliswaar ‘accordeerde’, naar Carleton het uitdrukte, zijn koning op basis van het verdrag van Southampton de Staten ‘vrye traficq op Vranckryck’, maar daaronder was geen ‘equipage’ begrepen, te weten dus geen schepen en wat dies meer zij aan maritiems. Aldus de afgezant van Karel I herhaalde malen en in diverse toonaarden in tal van allocuties ter Staten-Generaal; ‘kort en bondig’ was nu eenmaal geen zeventiende-eeuws patroon. En wat evenmin ontbrak, was het gevoelsargument: eenmaal in Frankrijk zouden die schepen niet slechts gebruikt worden tegen de Engelsen, maar evenzeer tegen ‘die van de Religie’. En hoe zouden Frederik Hendrik of, meer nog, Amalia hebben gekeken, toen zij vernamen dat Carleton, ter illustratie hoe lief en dierbaar het allemaal behoorde te zijn zich zelfs niet ontzag de banden tussen Engeland en de Republiek ietwat pathetisch aan te dienen als ‘bevestigt met panden van de successie van de kroone van Engeland’, te weten dan de Winterkoningin en haar kroost, dat juist toevallig die nacht met een prinsje was toegenomen.Ga naar eind29 Op dat alles nu hadden de Heren Staten niet zo maar nuchter en wel repliek, waarbij wij niet uit het oog moeten verliezen dat de Prins nog steeds niet terug was in Den Haag, zodat de regelmatig met hem onderhouden communicatie veel tijd in beslag nam. Lichtelijk cryptisch doet het bijvoorbeeld aan, wanneer wij de taak van een zoveelste extra-delegatie van de Heren van Holland naar de Generaliteit aldus omschreven vinden: ‘om daar te beleiden, dat in de differenten tusschen Vrankryk en Engeland geen praejuditie en werde gedaan aan het besoigne alhier, om niet te vroeg Vrankryk en Engeland te offenderen, of deesen Staat buiten postuure van neutraliteit te stellen.’ Vreesde men serieus dat die neutraliteit op den langen duur niet te handhaven zou zijn? Met andere woorden, was er het politiek acumen van een Frederik Hendrik voor nodig om in te zien dat, zolang de Spanjaard als nummer vier in de coulissen stond opgesteld, geen van het tweetal onderhavige belligerenten het op een effectieve oorlog met de Republiek kon laten aankomen? Wie echter zelfs niet de schijn op zich wilden laden van in een conflict zoals dit neutraal te zijn, waren de Leidenaren, die weigeren zich accoord te verklaren met een genomen besluit de gezagvoerders van convooi- en oorlogsschepen order te geven ‘tot de defensie van de koopvaardyscheepen op de vrye zee’, maar eenvoudig eisen | |
[pagina 244]
| |
dat op die schepen niets vervoerd wordt, dat door de Engelsen als ‘verboden waren of ammunitie van oorloge’ kan worden beschouwd. De Staten-Generaal ten slotte weten met het geval helemaal geen raad, zo weinig raad dat wij nog drie en een halve eeuw na dato de zetel van Frederik Hendrik als het ware zien leeg staan. De bedoeling is weliswaar ‘in alle manieren neutraal te blijven’, maar daaraan weet het hoge gezelschap op geen andere wijze uitdrukking te geven dan door vooralsnog geen antwoord te ‘arresteren’ maar, mocht men daartoe niettemin ‘werden geperst, dan eenige te committeeren, die secreetelijk daar op souden besoigneeren, en met syne Excellentie communiceeren.’ Als enige overweging, die als geruststellend kon worden aangemerkt, was in de Vergadering naar voren gebracht dat de voor Franse rekening gebouwde schepen ‘nog in lange niet nut en souden koomen.’Ga naar eind30 Welnu, dat laatste was zeer betrekkelijk, want varen konden die schepen al wel, of toch in ieder geval gold dit voor een drietal, respectievelijk uitgerust door Lodewijk XIII zelf, door zijn moeder Maria de' Medici en door zijn favoriet, de ex-Hugenoot en latere maarschalk Toiras, die zich juist in deze maanden een - aan Richelieu verre van welkome - wereldfaam aan het verwerven was met zijn even heldhaftige als hoofs-ludieke verdediging van St.-Martin op het eiland Ré. Van dit drietal schepen lag het laatstgenoemde, geheten de Saint-Esprit, zeilree, zij het met slechts vijfenvijftig koppen bemand - waaronder zestien Nederlanders - op de rede van Texel, toen op 7 oktober, steeds nog 1627, om 5 uur 's middags een zeven- of achttal Engelse oorlogsbodems, die later zelfs nog versterkt zullen worden, rustig aan al wat er aan Staatse of compagnieschepen lag voorbij, door het Marsdiep naar binnen zeilden en zich, naar de eerste berichten luidden: ‘vegtenderhand’ nadat er ‘dien gantschen avond dapper’ op was geschoten, doch volgens een later en dus waarschijnlijk wel nauwkeuriger relaas ‘sonder slag of stoot’ van dit Franse schip meester maakten. Van de bemanning werden de Nederlanders vrijgelaten, de Fransen over de verschillende Engelse schepen verdeeld. Het schip van de koning en dat van de koningin-moeder lagen verder de Zuiderzee in verankerd en vluchtten tot ‘onder 't canon van Enckhuysen’, dit, naar wij ruim een half jaar later vernemen ‘soo lang tot dat de bewaerders self die hebben geretireert tot binnen Amsterdam.’Ga naar eind31 Door een tweetal leden van de Amsterdamse admiraliteit van dit stoute stukje in kennis gesteld, gingen de Heren van Holland er uit de aard der zaak terstond over delibereren, waarbij het opvalt dat blijkbaar als eerste François van Aerssen het woord kreeg, de maker van het verdrag van Southampton. Wat hij bij deze gelegenheid als zijn duit in het zakje doet, is overigens niet heel veel meer dan nog maar weer eens eraan herinneren hoe bij dat verdrag immers alleen maar gedacht was aan Spanje als vijand. Was hij dus, kunnen wij slechts raden, de mening toegedaan dat ten gevolge van die onduidelijk- | |
[pagina 245]
| |
heid zo'n incident als dit er eigenlijk wel onder viel? In ieder geval was dit de officiële Engelse uitleg en wat zij er nog bijvertelden, was dat de Staatsen zich dat soort stunts immers ook regelmatig permitteerden in hùn havens. In hoeverre dat toen reeds waar was, zij daargelaten; wij weten dat het twaalf jaar later inderdaad zo zijn zal. Waartoe nu, aldus gehoord de Heer van Sommelsdijk, de Staten van Holland na deze eerste deliberatie ter zake besluiten, is op de keper beschouwd nogal mak. De kwestie betreft buitenlandse zaken en moet bijgevolg officieel dóór al is het in feite via de Generaliteit - ‘door de Provintiën’, zoals de Hollanders het doorgaans noemen - worden bedisseld. Vandaaruit moeten dan ook terstond gedeputeerden naar Texel worden gestuurd ‘om met alderhanden inductien de Engelschen te bewegen, afstand te doen van hostiliteit te pleegen binnen deese Landen.’ En waarlijk heel fraai is wat daarop volgt; voor het geval dat ‘de Engelschen of Françoisen’ tegen de commissie ‘feitelijkheid’ mochten tonen, moet zij gelast worden ‘met gelijke feitelijkheid daar tegen te doen.’ Verder moet zij nog het Engelse eskader ‘daar ... houden’ totdat zij ‘restitueeren de scheepen of goederen die genoomen syn’, tenzij inmiddels alsnog door haar souvereine opdrachtgevers ‘anders sal wesen geordonneert’. En dan te bedenken dat zelfs daarbij nog de heren van Dordrecht, blijkbaar niet van zins onder te doen voor de Leidenaren, ‘doen notuleeren niet goed te vinden dat men teegen de Engelschen iet doe dat tot rupture of oorlog mag strekken.’Ga naar eind32 De commissie uit de Generaliteit moet weinig minder dan spoorslags vertrokken zijn en wat zij per kerende post uit Den Helder rapporteerde was dat wat er aan eigen schepen op de rede lag op geen stukken na voldoende was om de Engelsen ‘met reputatie te doen obedieeren.’ Zij hebben daarom rechtstreeks aan de Admiraliteiten plus aan de Compagnieën geschreven om versterking, een alleszins lofwaardig initiatief dat echter verder niet heel veel ter zake doet.Ga naar eind33 Nog niet in Den Haag teruggekeerd toen dit alles zich voordeed was Frederik Hendrik, die namelijk, zoals wij hierboven reeds zagen, pas 11 oktober arriveerde en toen met de op hem losgelaten statendelegaties eerst de kwestie van die voorgenomen maar nog niet verwezenlijkte buitengewone ambassades ging bediscuteren en in de nauwste samenhang daarmee die van het door Langerak ondertekende zogenaamde tractaat met Frankrijk. Mogen wij reeds hierin een aanwijzing zien dat het bij Texel gepasseerde veel minder beroering in den lande teweeg bracht dan wij thans normaal zouden vinden, deze indruk wordt nog versterkt, als wij uit 's Prinsen eigen Mémoires - waarin dit hele geval zelfs niet vermeld wordt - gewaar worden dat hij nauwelijks meer dan een week op het Binnenhof verbleef en toen weer prompt tot eind november naar Staats-Vlaanderen en de contreien omtrent Bergen op Zoom vertrok. Toch werd, behalve over die ambassades of liever gezegd in samenhang daar- | |
[pagina 246]
| |
mee, met Zijne Excellentie ook over het gebeurde op de rede van Texel geconfereerd, al gold de deliberatie niet zo zeer het geval op zichzelf als wel de vraag hoe men zich dienaangaande het best kon opstellen in de antwoordnota's aan en de gesprekken met d'Espesses en Carleton. Welnu, wat dat betreft is Zijne Excellentie niet bepaald origineel, laat staan inventief. Wat moet worden vermeden is ‘categorykelijk te antwoorden’ op de vraag of men de twee resterende Franse schepen al dan niet vrij zal laten gaan, want er kan immers eenvoudig op worden gewezen dat door ‘de invasie van de Engelschen binnen de stroomen van dit Land’ de zaken ‘in zulke termen zyn gebragt, dat geen apparentie is, dat de resteerende scheepen in lange nog konnen uitgebragt werden.’ Vooralsnog kan dan ook gevoeglijk worden volstaan met een verwijzing naar de twee buitengewone bezendingen waarvan men immers hoopt - er staat ten minste niet ‘verwacht’ - dat zij spoedig een ‘accomodatie’ tussen het tweetal koningen zullen tot stand brengen. Wat de andere uitstaande kwesties betreft dient uit hoofde van dezelfde overweging ‘meede geen vaste antwoord’Ga naar eind34 te worden gegeven. Dit geregeld zijnde met betrekking tot 's lands ruzieënde vrienden, vertrok Zijne Excellentie naar de door 's lands vijand belaagde frontieren. En was deze houding van ‘mij niet gezien’ in feite ook niet veruit de meest praktische? Van de twee belligerenten was het Engeland, rijk aan schepen, dat hic et nunc kwaad kon doen of toch in ieder geval een flinke portie overlast bezorgen. In datzelfde Engeland echter moest Buckingham alles op haren en snaren zetten om zijn politieke hachje te redden met een oorlog ter ondersteuning van de belaagde geloofsgenoten in La Rochelle, dus minder dan ooit kon hij het net precies nu laten aankomen op een oorlog met die andere, zij het weinig beminde geloofsgenoten, de Heren Staten, en dat dan zeker niet terwijl hij toch al voor de zoveelste keer met de Spanjolen aan het smoezen was. Maar al waren het dan ter plaatse, op korte termijn, de Engelsen, die uit het sterk konden spelen, in wezen was het de Franse monarchie die met haar vooralsnog zo onvergelijkbaar veel omvangrijker hulpbronnen en misschien meer nog met haar als het ware ingebouwd antagonisme tegen Habsburg, bondgenoot nummer één was en voorlopig nog moest blijven. Om dat te beseffen behoefde men zelfs niet ex matre Coligny te zijn gesproten, dat lag ook in de vaderlijke erfenis wel opgesloten. En was het dan, alles tegen elkaar afgewogen, per slot van rekening niet heel wat beter met Richelieu te maken te hebben dan met wijlen Anjou? Zelfs meer nog, zou het voor de vader, huiselijk uitgedrukt, niet iets geweest zijn om jaloers te worden, als hij deze constellatie had kunnen voorzien, waarin het zijn zoon vergund was 's lands twee grote vrienden zo nonchalant tegen elkaar uit te spelen? Wat daarbij dan alleen maar zeer verheugend kan zijn gevonden, is dat ook de Fransen, die dan weliswaar in dit geval niet bij machte waren iets zo flagrants te presteren als hun Engelse vijand op de rede van Texel, zich niette- | |
[pagina 247]
| |
min eveneens tegenover deze Staat enigermate in het ongelijk hadden gesteld door hun alliantietje, al was het er dan maar een op de korte baan, met de Spanjaard, aldus de Heren Staten op zijn allerminst genomen een gelegenheid biedend, om niet te zeggen opdringend, tot afstand nemen. Als potentieel gevaar maakte deze alliantie met name daardoor een onderdeel uit van de neutraliteitsproblematiek waar Prins en Staten mee te kampen hadden, dat zich immers zoals de zaken lagen een situatie kon voordoen, waarin Spaanse schepen ter ondersteuning van een Frans eskader zouden uitvaren. Dus vrage: zou in dat geval de Spaanse vijand mee beschermd worden door de Franse vlag? In feite zag ook Richelieu zelf dat niet zo gauw gebeuren. Zodra hij het bericht van Texel had ontvangen, liet hij weliswaar, naar hij aan zijn hispanofiele collega-kardinaal Bérulle schrijft, via Spinola de Spaanse admiraal te Duinkerken verzoeken zich gereed te houden om eventueel de Franse schepen uit de Zuiderzee te eskorteren, maar toch alleen voor het geval dat de Hollanders dat zouden weigeren. En het hierop volgende zinnetje: ‘Si les Espagnols reffusent ce que dessus, je ne sçay ce que j'en devray dire’ getuigt toch waarlijk niet van heel veel fiducie.Ga naar eind35 Zoals wij weten voeren voor de verdere duur van het oorlogje de twee niet buit gemaakte Franse koningsschepen in het geheel niet meer uit onze vaderlandse wateren weg, waarbij wij ons herinneren hoe medio januari 1628 de heren van Randwijck en Pauw al drie maanden lang op oostenwind zaten te wachten. Het kritieke moment van die overval eenmaal veilig doorstaan, werd het hooghouden van de neutraliteit geleidelijkaan een routinebeslommering, waarbij het welbekende breedsprakige gekibbel begrijpelijkerwijze een van de voornaamste ingrediënten uitmaakte. Dat, de Prins eenmaal weer terug uit Lillo en daaromtrent, de beslissingen nogal eens ‘ter discretie’ werden gesteld van hem met enkele gedelegeerden, kan ons zo langzamerhand niet meer verwonderen, met dien verstande dat, wanneer deze een principieel karakter droegen, vooraf steeds de teneur werd vastgelegd in een formele resolutie. Aldus werd bijvoorbeeld een verzoek geweigerd om doortocht van Engelse troepen die ‘van de Elbe’ kwamen en kort daarop een eveneens Engels verzoek hier te lande soldaten te mogen werven. Omgekeerd werd, ondanks een persoonlijk, prompt aan de Staten-Generaal doorgegeven briefje van Richelieu aan Frederik Hendrik, de uitvoer naar Frankrijk geweigerd van een viertal schepen, aangekocht door de vertrouwensman van de kardinaal, de reeds eerder genoemde en tot zijn eigen schade door d'Espesses verfoeide López. Wel krijgen wij, al is het maar uit de stroom van Engelse protesten, de stellige indruk dat deze López, die Richelieu ten slotte met een officieel koninklijk schrijven aan de Staten laat recommanderen, oogluikend nogal het een en ander naar Frankrijk heeft kunnen wegwerken.Ga naar eind36 Volkomen duidelijk maakten ten slotte de Heren Staten aan wie het mogelijkerwijze nog steeds niet wist, hoezeer het hun ernst was met de handhaving van hun neutraliteit maar | |
[pagina 248]
| |
daarbij tevens met de veiligstelling van hun belangen, toen zij in augustus 1628 aan al wat onder hun vlag voer nog eens de instructie inscherpten niet slechts het ‘nemen’ van Staatse schepen te beletten, ‘maar genoomen weesende, en des magtig weesende, weeder te doen loslaaten en redden, sonder distinctie van vrybuit- of Konings-scheepen van Vrankryk of Engeland.’Ga naar eind37 Toen, twee maanden nadat in Engeland Buckingham van het toneel was weggevaagd, Richelieu met zijn ‘bemetselde schepen’Ga naar eind38 ten langen leste La Rochelle bedwongen had, was heel dit Frans-Engelse oorlogje de bodem ingeslagen, al werd pas op 24 april 1629 de vrede gesloten. Dit dan te Susa in de Piemontese Alpen, want zodra hij even de handen vrij had, nog vóór hij de Hugenoten ook in de Languedoc ging beteugelen, trok immers de kardinaal met koning en al de bergen over voor een expeditie die, al werd dan in theorie de non-belligerentie gehandhaafd, een wel bijzonder weinig vriendschappelijk karakter droeg tegenover de Habsburgers en die dan ook, of het zou in Venetië moeten zijn, nergens zo zeer werd toegejuicht als in Den Haag. De wel officiële Franse belligerentie van het vervlogen jaar tegen Engeland kon al heel spoedig geclassificeerd worden als wat zij in feite geweest was, niet meer dan een nevenverschijnsel bij het grote gebeuren om La Rochelle. Voor de gezamenlijke bondgenoten echter van die twee oorlogvoerenden had het zo ingewikkelde politieke bedrijf van die jaren tot gevolg gehad dat hun positie in het wereldbestel, men mag misschien niet zeggen een dimensie meer had gekregen, maar wel onmiskenbaar een heel ander perspectief dan tot dusverre. Koningen zullen van Den Haag uit ook in de toekomst bejegend worden met al het protocollaire eerbetoon dat aan koningen toekomt, maar dit dan voortaan vanuit een heel wat steviger gevestigd gevoel van eigenwaarde dan tot dusverre; ware die term reeds in zwang geweest, dan zou men kunnen zeggen dat aan de betrekkingen van de jonge Republiek ook met haar meest pompeus gekroonde bondgenoten voortaan geen hermelijnkoorts meer te pas kwam. Maar wie daarbij onmisbaar was gebleken, was iemand met zelf een klein randje hermelijn, de Prins van Oranje. |
|