Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 359]
| |
Hoofdstuk XXVVan zuiver politiek standpunt, en dan natuurlijk in historisch perspectief bekeken is het jaar 1631 vóór alles memorabel door de benoeming tot raadpensionaris van Holland van Adriaan Pauw, Frederik Hendriks enige... wij mogen eigenlijk niet zeggen tegenstander, maar dan toch tegenspeler van appreciabel formaat. Dit dan met name daarom, dat hij kortstondig in actu, maar lange jaren in potentia, meer dan wie anders ook de verbindingsman is tussen Oldenbarnevelt en Jan de Witt, waar dan nog bijkomt dat hij meer dan wie ook in die potentia-jaren de grootste Hollandse partijoverwinning - welteverstaan van het Holland der ‘libertijnse’ regenten - van heel de eeuw wist te bewerkstelligen in de gedaante van de Vrede van Munster. Kortom, een tegenspeler Frederik Hendrik waardig, plus daarbij ook een man die wel begrip moet hebben gehad voor paradoxale situaties, want daarin kwam, precies zoals de Prins, ook hijzelf, en eveneens wat de essentie van zijn politiek bestaan betreft, onwillekeurig te verkeren. Deze, voor het tweede kwart van de eeuw stellig wel pienterste exponent van het regentenhollandisme was namelijk zijn politieke carrière begonnen als pensionaris van zijn vaderstad Amsterdam, en wel in de jaren toen zijn vleselijke vader Reinier Pauw daar de lakens uitdeelde en als vertrouweling van Prins Maurits de stad de protagonistenrol liet vervullen in de intern-Hollandse oppositie tegen Oldenbarnevelt. Bij de geleidelijke liquidatie van het régime Pauw, die haar beslag kreeg na de magistraatsverkiezing van het jaar 1622, was dan ook een van de belangrijkste programmapunten het lozen van deze begaafdste onder 's mans vele zonen door hem omhoog te laten vallen in het ene of andere provinciale of generaliteitsbaantje. Reeds in 1621 was daarbij gedacht aan het raadpensionarisschap,Ga naar eind1 dat toen echter na een interim van twee en een half jaar aan Anthony Duyk toeviel, zodat mr. Adriaan zich in 1627 een benoeming tot raad en rekenmeester in de provinciale rekenkamer moest laten welgevallen. Maar al wilde men hem dan, als zo nauw geassocieerd met de onttroonde, thans dus oppositiepartij, in Amsterdam graag kwijt zijn uit de stedelijke politiek, men had er toch blijkbaar voldoende fiducie dat hij te allen tijde de stadsbelangen zou behartigen, om hem, nu het ambt van raadpensionaris opnieuw vacant was, nogmaals met klem te pousseren. Ditmaal dan, naar de uitkomst bewijzen zou, met heel wat betere kansen, al hing dit wel ten nauwste samen met de omstandigheid dat Jacob Cats die al sedert september 1629 het interimaat waarnam, naar hij nadrukkelijk en in alle eerlijkheid verklaarde, het ambt niet begeerde. Iets anders is, dat hij zich ten slotte toch nog candidaat liet stellen door leden der Vergadering, | |
[pagina 360]
| |
die even nadrukkelijk Pauw niet wensten, waarbij wij in het midden kunnen laten of deze afkeer uitsluitend op rekening kwam van politieke motieven, dan wel of ook 's mans persoonlijkheid eraan te pas kwam. In ieder geval kunnen wij zo te zien veilig beweren dat Adriaan Pauw een verre van beminnelijk mens was; zelfs in zijn Munsterse gloriejaren vinden wij wel aan de lopende band zijn kennis, bekwaamheid en al wat dies meer zij geprezen, maar nimmer ook maar een enkel woord dat in de richting van zo iets als charme wijst. En dat dit ook al zo was in zijn jeugd wordt aardig geïllustreerd door de Delftse regentenzoon Willem de Groot, die in zijn dagboek over Broeders - te weten natuurlijk Hugo's - Gevangenisse aantekent hoe hij op 10 december 1620 over het Binnenhof wandelend, wel teruggegroet wordt door Muys van Holy maar zeer ostentatievelijk niet door Adriaan Pauw. Voor iemand in broer Willems situatie uiteraard nogal pijnlijk, maar als het hem daags daarna weer overkomt, wordt hij door derden gerustgesteld: ‘dan heb verstaen dat sulcx sijn maniere is.’Ga naar eind2 Zoals de twisten van de laatste jaren ons wel enigermate begrijpelijk maken, had de vacature van het raadpensionarisschap abnormaal lang geduurd en vrijwel op de valreep was zij nog verlengd door een tot mislukking gedoemde Amsterdamse manoeuvre Jacob Cats, die nota bene zelf niet eens wilde, te disqualificeren als zijnde geboren in Zeeland. Bijgevolg was weliswaar nog in december 1630 de voordracht gereed gekomen, maar moest de electie zelf worden uitgesteld tot de voorjaarszitting, waarin dan ook, op 9 april om precies te zijn, Adriaan Pauw ten langen leste werd gekozen, naar Willem de Groot weet te berichten met 14 van de 19 stemmen. De uitverkorene wist overigens de eer aan zich te houden; toen nog dezelfde middag Cats hem ging gelukwensen ‘met aanbiedinge van de Sak met 's Lands Papieren’, weigerde hij deze laatste in ontvangst te nemen voor en aleer hem officieel ‘notificatie’ was gedaan van zijn benoeming, waartoe dan ook Hare EdelGrootMogenden terstond hun secretaris Van der Wolff opdracht gaven. Voorts liet hij vastleggen dat hij bij eventueel aftreden als raadpensionaris zijn huidige zetel in de Rekenkamer zou kunnen hernemen, als ook dat hij, hoewel ambtshalve niet langer ingezetene, zijn Amsterdamse poorterschap mocht behouden.Ga naar eind3 En hoe vond Frederik Hendrik het? Op die juist nog in 1630 klaar gekomen voordracht prijkten drie namen, behalve Pauw en Cats ook nog die van de Raadsheer in de Hoge Raad, de Dordtenaar Rochus van den Honaart.Ga naar eind4 Hierbij moeten wij in gedachten houden dat de volgorde in de verste verte niet dezelfde betekenis had als in onze dagen; het was trouwens ook geen voordracht, opgemaakt door een speciaal daarmee belaste commissie. Maar opgemaakt was hij dus eindelijk en wat daarna dan blijkbaar als de rigueur gold, was dat hij ter advies werd voorgelegd aan de Stadhouder. Of zouden de Heren hem in volle ernst voor zo naïef hebben versleten, dat zij verwachtten hem open en bloot te horen verklaren wie van het drietal zijn | |
[pagina 361]
| |
voorkeur genoot? Zo ja, dan kregen zij een keurig lesje thuisbezorgd in politieke discretie, want de commissie die erop was uitgestuurd om Zijner Excellentie's ‘consideratien’ te vernemen, kwam terug met de boodschap dat deze ‘alle drie de voorsz. genomineerde verklaarde te houden voor bequame lieden en mannen van beleid’, zodat hij bij voorbaat kon verklaren de keuze die de Heren Staten zouden doen voor ‘aangenaam’ te zullen houden.Ga naar eind5 Nu is dit allemaal heel mooi en aardig mitsgaders het enig denkbare wijs beleid, maar achteraf let niets ons te overwegen dat van het drietal Pauw de Prins als van nature het minst welkom moet zijn geweest, al was het alleen maar vanwege 's mans familierelaties, vanwege de haat en nijd die zijn naam als het ware automatisch opriep. Maar niettemin, hij was de candidaat ook van het post-Mauritiaanse Amsterdam dat zijn vader opzij had geschoven en dit Amsterdam was - maar voor hoe lang nog? - een van de instanties met wie de Prins het vruchtbaarst samenwerkte bij zijn interne politiek van evenwichtsherstel. De hier terloops als tussenzinnetje geopperde vraag lijkt essentieel voor heel de situatie. Ook al weten wij hoe het weldra zal aflopen, een paar jaar lang kunnen wij, afgaand op de officiële bescheiden, alleen maar de indruk boekstaven dat alles koek en ei was tussen de stadhouder van Holland en de raadpensionaris, en wie weet was dat enige tijd lang ook wel inderdaad het geval. Natuurlijk was Pauw in zijn functie een centrale figuur te midden van het clubje op 's Prinsen ‘camer’; dat wij hem daar voortdurend tegenkomen, zegt op zichzelf dus niet heel veel. Maar als wij zien hoe, om een willekeurig voorbeeld te kiezen, de Prins in september 1631, als de vijand volop bezig is met zijn oorlogstoebereidselen voor het Slaak, zich tot Pauw richt om meer geld te sturen,Ga naar eind6 dan kunnen wij niet nalaten erbij te bedenken dat hij dat verzoek ook tot het college van Gecommitteerde Raden had kunnen richten en dat hij dat ten tijde van Anthony Duyck of Jacob Cats ook placht te doen. En soortgelijke overwegingen gelden mutatis mutandis, wanneer wij in het voorjaar van 1632 Pauw naar Venlo zien trekken om aan de dan naar Staatse zijde overgelopen Hendrik van den Bergh cum suis de hun toegezegde geldsommen over te brengen. En wat heeft het te betekenen, als wij in juni 1633 Cornelis Musch horen klagen dat Pauw aan, let wel, niet zijn eigen Hollandse bazen, maar aan de Staten-Generaal schrijft in een cijfer, dat hij, Musch, niet heeft, en of Constantijn Huygens - dus lees: de Prins - hem dat kan bezorgen?Ga naar eind7 Niettemin zullen wij een paar hoofdstukken hieronder gewaar worden hoe Frederik Hendrik reeds in 1635 een ingewikkelde en langdurige politieke manoeuvre eraan zal spenderen dezelfde Adriaan Pauw tot aftreden als raadpensionaris te dwingen, een maatregel die wij stellig als een van de allerbelangrijkste moeten aanmerken van heel zijn regering, maar waarbij ons verder generlei tekst of uitleg wordt gegeven, zodat wij wel erop zijn aangewezen er zelf het een en ander bij te bedenken en dit dan om der zinnigheid | |
[pagina 362]
| |
wille maar liever hier terstond bij de aanvang van de het tweetal opgedrongen samenwerking. Daarbij doet zich dan zo te zien weer iets paradoxaals voor. Als hij door de Prins zo deskundig wordt weggewerkt, vertoeft Pauw als buitengewoon ambassadeur te Parijs, waar hij - samen met de geheide prinsenman De Knuyt - het juist de Prins bijzonder dierbare alliantieverdrag heeft genegotieerd, dat weinig minder dan de partituur zal leveren voor het slot van onze tachtigjarige oorlog; maar dit vooropgezet ziet het er niettemin naar uit dat, als wij één bepaalde en concrete aanleiding moeten zoeken voor het ‘in ongenade vallen’ van de raadpensionaris, wij dit slechts zullen vinden in de omstandigheid dat hij zich inmiddels had doen kennen als een voorstander van de vrede. Of leggen wij wie weet het accent nog zuiverder, wanneer wij beweren dat het zijn vaderstad aan de Amstel was, maar als wier exponent hij zich liet gelden, die, lang en breed bekomen van haar prinselijke wittebroodsweken, dan bijna openlijk een vrede nastreeft, waardoor de verdrongen rivaal Antwerpen voor altoos buiten de Tuin van de Zeven wordt gesloten? Maar hoe ontegenzeglijk dit ook waar mag zijn, hebben wij er wel zo iets aanwijsbaars bij nodig? Er is toch ook nog het oud-vaderlandse spreekwoord van de twee kapiteins op één schip. Laat dat dan een tijd lang goed gegaan zijn nadat de knappe staatsman Oldenbarnevelt de twintig jaar jongere Maurits tot militair bevelhebber had laten aanstellen, na zes jaar militair plus politiek commando was de mid-veertiger Frederik Hendrik in het minst niet van zins zich een van beide weer uit handen te laten wrikken. En al zijn dat soort van speculaties eigenlijk onoirbaar, men kan in dit verband moeilijk nalaten zich af te vragen hoe het gegaan zou zijn als Frederik Hendrik, in plaats van nominaal ook zelf niet meer dan dienaar der Staten, 's lands souverein geweest was. Zou dan het onmiskenbare talent van Adriaan Pauw volledig tot zijn recht hebben kunnen komen? Men kan zich, dunkt mij, voorstellen: waarschijnlijk wel als diplomaat, maar als minister zou hij zo te zien te veel Richelieu en te weinig Sully geweest zijn. Deze speculaties echter ter zijde gelaten en weer teruggegrepen naar onze vaderlandse beeldspraak, Adriaan Pauw liet er van meet af aan geen zweem van twijfel aan bestaan dat hij het stuurmanschap - al was het dan maar, want hij zal toch Huygens' Scheepspraat wel gekend hebben, het tweede - heel anders opvatte dan zijn voorganger Duyck, om van de waarnemer uit Brouwershaven niet eens te spreken. Maar wie anders kan hem dan als model voor de geest hebben gestaan dan de grote Landsadvocaat die immers ook het landsbelang erbij gebaat achtte als hij in handen hield al wat hij maar in handen kon krijgen, die eveneens de financiering van de oorlog onder zijn hoede nam en die daarbij niet aarzelde ook zelf als gedeputeerde mee te velde te trekken, in welk verband - en moeten wij hier nogmaals ‘ook’? zeggen - hij niet licht werd bevangen door een aanvechting zijn wijze raadgevingen binnengaats te houden. | |
[pagina 363]
| |
Een typisch staaltje van Pauws zucht tot bedisselen wordt ons geboden door het register zelf van de resoluties der Heren Staten van Holland. Behelsde dit tot dusverre in alle eerlijkheid wat er op iedere afzonderlijke zittingsdag behandeld en Deo volente besloten was, dat zou de nieuwe man eens anders regelen. Ten minste, reeds van de zomerzitting 1631, de eerste na zijn ambtsaanvaarding, wordt ons alleen maar een globaal, zij het naar behoren gedetailleerd verslag geboden, zorgvuldig ingedeeld volgens de punten van de beschrijvingsbrief, zonder dat ons onthuld wordt hoeveel tijd elk van die punten in beslag nam, laat staan op welke dag of dagen zij aan de orde kwamen of zelfs wanneer erop geresolveerd werd. Blijkbaar werd evenwel dit systeem toch te bezwaarlijk gevonden, want reeds in 1633 blijkt het weer te zijn afgeschaft. Hun eigen discussies en besluiten alleen maar geboekstaafd te weten nadat zij eerst deskundig waren gearrangeerd door hun pensionaris, was de Heren toch blijkbaar te gortig. Hoe hij dit materiaal arrangeerde is, zijnde het familie-archief Pauw in vlammen opgegaan, helaas ook voor ons achteraf niet meer aan de hand van enigerlei kladjes of iets van dien aard te reconstrueren. Overigens hadden zoals wij trouwens zagen de Staten van Holland ook een functionaris die officieel secretaris heette, maar die zich dus klaarblijkelijk de wet liet voorschrijven door de raadpensionaris. Iets anders is dat dit soort manipulaties met de stukken voor Frederik Hendrik, die al gewend was aan en zelf gebruik maakte van Cornelis Musch, bezwaarlijk heel veel ergernis kan hebben betekend.
Als Adriaan Pauw inderdaad met veertien van de negentien stemmen tot raadpensionaris is gekozen, dan kan dat alleen daaraan te danken geweest zijn dat hij, behalve die van zijn eigen, thans ‘onconsistoriale’ Amsterdam en wie weet ook nog die van enkele van Amsterdams huidige geestverwanten, in ieder geval ook die van ettelijke steden moet hebben gekregen, waar wel nog de lieden van '18 de boventoon voerden, en trouwens, uit de correspondentie van een Grotius en een Uytenbogaert blijkt duidelijk dat, Amsterdam of geen Amsterdam, in die hoek 's mans benoeming nog als iets in hoge mate ongewensts beschouwd werd. Het was dus wel een radicale omzwaai, die mr. Adriaan te maken kreeg en als hij er even wat tijd voor nodig had hem te maken, dan moeten wij daarvoor begrip weten op te brengen. Wat daarbij voor de man persoonlijk de situatie nog aanzienlijk moeilijker moet hebben gemaakt, was de omstandigheid dat, hoe drastisch dan ook weggevaagd van het toneel der politiek, vader Reinier nog in het land der levenden verkeerde en zelfs was hij, om het met weinig minder dan een contradictio in terminis aan te duiden, nog steeds de afgod van de Calvinistische smalle gemeente, zoals nog eens met veel omhaal zal blijken bij zijn begrafenis in 1636. Dan heeft echter, al had hij er dus even tijd voor nodig, zoon Adriaan - inmiddels zelfs al weer raadpensionaris àf - al lang en breed geopteerd voor | |
[pagina 364]
| |
de thans officiële Amsterdamse beleidslijn. Het ongeluk had echter gewild dat ten tijde van zijn benoeming nog juist het laatste restje remonstrantenmisère acuut was, de kwestie van de thans zeven dominees - de achtste, Eduard Poppius, was inmiddels overleden - die al nog maar op Loevestein zaten te beschimmelen. En als dan eindelijk die kwestie op de meest onorthodox denkbare, maar enig praktisch uitvoerbare wijze uit de wereld is geholpen, dan komt Hugo de Groot de hele narigheid van 1618 nog eens ten principale oprakelen. Maar dat aanstonds; wat betreft de houding van de nieuwe raadpensionaris ten opzichte van de religieperikelen vinden wij van remonstrantse zijde al vrij spoedig opgetekend dat het nogal meevalt. Vernemen wij nog begin september - steeds 1631 - dat naar aanleiding van de dan hangende kwestie of de nieuw-opgetrokken remonstrantse kerk in Den Haag weer moet worden afgebroken, Pauw expresselijk naar de president van het Hof is getogen om op gestrengheid aan te dringen, later in dezelfde maand schijnt hij het erop toe te leggen ‘'t kerckelicke te houden voor't leste’, te weten van de lopende Statenzitting. Maar inmiddels heeft hij dan ook een wenk van Frederik Hendrik uit het leger gekregen ‘alles in stilte te houden’, zoals hij ook, naar een paar weken later verluidt, door de eigen Amsterdammers ‘ernstelijck aengesproken en belezen is, en dat hij wel merckt dat het schip over die andere boegh niet soude willen zeylen, en dat hij daerom water in sijn wijn doet.’ De beeldspraak is niet puntgaaf, maar wat er bedoeld wordt is wel duidelijk, en ziet, als nog geen week later een zestal felle predikanten met aan het hoofd de aartsstoker Rosaeus de pensionaris wil komen spreken, dan geeft hij hun alleen maar ‘een grau, seggende: ick en kan u niet spreecken, daer sijn andere dingen te doen, de sware lands saecken moeten voorgaen.’Ga naar eind8 Hoe het een Rosaeus in de oren moet hebben geklonken dat de religiegrieven geen zware landszaak meer zouden zijn, tart alle verbeeldingskracht. Wat, meer concreet gesproken, Uytenbogaert met het ‘kerckelicke’ bedoelde, dat Pauw op de septembervergadering tot het laatst wilde uitstellen, is grotendeels het oude zeer van het vorige en de voorvorige jaren: het conflict tussen magistraat en kerkeraad in Amsterdam, de splijting binnen de Rotterdamse gemeente en bovenal natuurlijk, generisch gesproken, het achterwege blijven van een drastische remonstrantenvervolging. Wij zijn er reeds tot in den treure mee geconfronteerd geweest, dus laat ons thans een fikse streep eronder zetten, en dit dan met een Amsterdamse vroedschapsresolutie, behelzende dat de stedelijke afgevaardigden ter Statenvergadering aldaar met ‘soete, bondighe ende deftighe redenen verthoonen ende demonstreren sullen, dat de placaten eens behooren te comen in non observantie.’Ga naar eind9 Dan schrijft men reeds september, steeds van het jaar onzes Heren 1631, maar de zomermaanden van datzelfde jaar hadden ten langen leste de, zij het weinig elegante en bevredigende oplossing gebracht van het probleem, dat | |
[pagina 365]
| |
zo veel jaren lang het nodige had bijgedragen tot de vergiftiging van de atmosfeer, dat van de gevangen predikanten op Loevestein. De pogingen het zevental langs legale weg vrij te krijgen bereikten in de winter en het voorjaar van 1631 hun hoogste intensiteit en dat wil heel wat zeggen. Natuurlijk werd het heul nog steeds in de eerste plaats bij Frederik Hendrik gezocht, al schrijft wat dat betreft Episcopius smalend dat deze niet zo lichtelijk ‘de quade [zal] soecken te disponeren tot eene goede resolutie, maer nae sijne gewoonte den president de requeste recommanderen’, waarbij met die president natuurlijk de om de week wisselende voorzitter van de Staten-Generaal bedoeld is, onder welke instantie het geval immers ressorteerde. Maar doet Uytenbogaerts zoveel als ‘kardinaal-nepoot’ hiermee de Prins geen onrecht aan? Als hij in antwoord op een zoveelste beroep laat weten dat hij in dezen niets zou kunnen ondernemen ‘all waer mijn eygen vader in die gelegenheyt’, dan klinkt dat toch niet zo maar als een goedkoop uitvluchtje.Ga naar eind10 Merkwaardigerwijze levert juist het verdere verloop van Uytenbogaerts campagne de duidelijkste demonstratie hoe weinig Frederik Hendrik zich in een geval als dit een sic volo sic jubeo kon permitteren. Helaas is die campagne, een van de boeiendste en levendigste relazen hoe heel dat staatsbestel op het Binnenhof in de praktijk functioneerde, te lang om haar hier op de voet te volgen, maar wij voelen als het ware nog na drie en een halve eeuw de vermoeidheid mee in 's mans oude hoofd en benen bij al dat uitkien-, praat- en tevens loopwerk. Zorgvuldig mikken dat bepaalde aspecten van de zaak aan de orde komen op een dag dat Jantje wel, maar Pietje niet in Den Haag is. En daarbij moet dan Klaasje in de arm worden genomen, de enige die zorgen kan dat Jantje niet ter elfder ure nog ontsnapt. Maar dan is het wel gewenst in memorandum of rekest nummer zoveel een passage te wijzigen, die, zoals hij er staat, aanstotelijk zou kunnen zijn voor Klaasjes vriend Heintje; dit nog te meer, daar die immers ook op goede voet staat met de gevaarlijke Pietje. Enz. enz., wij kunnen blijven ronddraaien ad infinitum, maar wij mogen er zelfs niet één moment duizelig bij worden, want dan kan een heel project reddeloos in elkaar storten. Culmineren doet dit caput berichtgeving in een verslag van de zitting der Staten-Generaal - Uytenbogaert had wel overal zijn mensen! - waarin d.d. 20 februari - altijd nog 1631 - de zaak aan de orde kwam. Men mag het misschien niet een bellum omnium contra omnes noemen, maar wat wel bijna snijdbaar in de lucht hangt, is zo iets als een angst van allen voor allen en die dan natuurlijk tot ruzie leidt, zij het in casu niet zozeer tussen verschillende provincies, als wel onderling binnen de diverse gewestelijke afvaardigingen. En hoe heet dan ook weer de zevenvoudige deus ex machina, van wie alleen in zo'n geval nog heul kan komen? Ruggespraak! De mensen thuis moeten het maar opknappen en ons dekken. Men zou dit hele verslag van hoe bij | |
[pagina 366]
| |
onze Generaliteit besluitvorming tot stand dan wel, zoals in casu, niet tot stand kwamGa naar eind11 als verplichte lectuur moeten voorschrijven voor al wie zich vertrouwd wil maken met het fameuze staatsbestel der Republiek, maar waar het ons in dit verband alleen maar om te doen mag zijn, is het besef wat voor een schier onontwarbare legpuzzle voor iemand in Frederik Hendriks positie het simpele regeerwerk van alle dag moet geweest zijn. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat bij Uytenbogaerts campagne ook Prinses Amalia werd ingeschakeld, bij wie namelijk de ‘vroukens’ van de gevangenen hun nood waren komen klagen met beroep op haar goedgunstige tussenkomst. Welnu, als resultaat liet zij - en wel, naar beweerd werd, op raad van de Prins - de geheide Oranjeman Vosbergen bij zich komen, die haar beloofde dat bij zijn best zou doen om zijn provincie, het uitgesproken contraremonstrantse Zeeland, in voor de gevangenen gunstige zin te beïnvloeden.Ga naar eind12 De episode zij hier niet onvermeld gelaten, want zij biedt naar mijn beste weten het vroegst geboekstaafde voorbeeld van rechtstreekse bemoeienis door de dame in kwestie met politieke aangelegenheden, en l'appétit vient en mangeant. Maar met dat al was het dus weer eens mislukt, en ditmaal zelfs met groot éclat, de zeven van Loevestein langs legale weg vrij te krijgen en wat er dan gebeurt, is dat wij als het ware in de politieke lucht zich zo iets voelen condenseren als een onuitgesproken hoop dat het eindelijk op de een of andere manier zal mogen gelukken die legaliteit uit een haarzelf als eerste zwaar benauwend keurslijf te verlossen. Dit klinkt nogal vaag, maar hoe kan het anders? Als men in een geval als dit met brute logica poneert dat het enige alternatief voor ‘legaal’ ‘illegaal’ is, dan kan dat de hoop, al is en blijft zij hoop, alleen nog maar onuitgesprokener maken, behalve dan dat wij ons kunnen inbeelden haar heel schuchter de vraag te horen fluisteren of er in een landje zoals deze Republiek ook niet iets semi-legaals te versieren zou zijn, met dien verstande dat er hoegenaamd geen zwart op wit aan te pas behoeft te komen. Loze subtiliteiten, wat hier wordt weergegeven? Maar niettemin vermogen wij slechts met behulp daarvan iets althans enigermate zinvols te construeren uit wat wij nu verder aan de orde gesteld zien, de vraag in hoeverre men met redelijke zekerheid zich - en henzelf natuurlijk - gedekt te weten de gevangenen kon laten ontsnappen. Vooropgezet moest bij dit soort verhoopselen natuurlijk worden dat, op een knoestige kern van fanatici na, men bij consensus omnium die in de kerker zuchtende pleiade veel liever kwijt dan rijk was, zodat alleen dat kwijtraken zelf het probleem was. Welnu, tot die conclusie was men eigenlijk wel gerechtigd na die laatste discussie ter zake door Hare HoogMogenden, waar weliswaar door Friesland - het landje van Ernst Casimir - met ‘vuyr ende vlam’ betoogd was dat het de remonstranten waren, die ‘'t land in roeren gestelt’ hadden ‘ende houden 't noch in roeren met haer | |
[pagina 367]
| |
geselschap’, maar waar verder te midden van alle tumult vrij duidelijk was gebleken dat men in laatste instantie eigenlijk alleen maar angst had iets op schrift te stellen, waarbij het de schijn kon hebben alsof ook maar het minste steekje was losgetornd aan het establishment van 1619, toen nu eenmaal de remonstranten tot iets bijna nog ergers dan papisten waren vermaledijd. De enige oplossing uit de impasse leek dus de dominees zelf te laten ontsnappen, maar wie moest daarvoor de verantwoordelijkheid op zich nemen? De commandant van het fort stond, typerend genoeg voor de nieuwe windrichting, tegenwoordig op alleszins goede voet met zijn gevangenen, maar een per slot van rekening functionaris kon men ook weer niet al te veel op de schouders schuiven. Aan de andere kant is het ook niet zeer wel doenlijk een collectiviteit zoals de Statencolleges collectief door hun vingers te laten kijken, dus komen wij dan niet voor de zoveelste maal weer eens terecht bij de Prins? Maar zou het niet heel dom, plus - denk alleen maar aan de neef in Leeuwarden - daarbij unfair zijn te verlangen van hem een machtwoord in die richting geregistreerd te vinden? Het enige dat wij dan ook weten, is dat op een gegeven donkere avond, toen de commandant toevallig niet thuis was, de wacht werd toevertrouwd aan een soldaat die zelf de remonstrantse persuasie was toegedaan, plus dat er juist in die dagen onder de kasteelmuur een partij riet was weggekapt, die tot dusverre het meren van kleine bootjes belemmerd had. En wat bovendien nog uit de weg had moeten worden geruimd, waren de scrupules van ds. Niellius, want de heren hadden immers beloofd niet te zullen ontvluchten. Goddank echter kon hem nog op tijd worden ingeprent dat dat alleen gold voor de dagelijkse luchtje-schep op de wallen. Kortom, aldus een eeuw later de steeds secure Wagenaar, ‘sommigen schryven dat zy met oogluikinge los gelaaten zijn.... Nogtans is hiervan geene zekerheid.’Ga naar eind13
Dat er na deze ontsnapping her en der in den lande het een en ander aan verontwaardiging ruchtbaar werd, spreekt wel vanzelf, maar naar Uytenbogaert, in wiens ogen de onderneming ‘seer onbedacht’ gedaen was, tot zijn grote opluchting kon constateren, was het geval na enige discussie in de Staten van Holland, weldra ‘gepasseert met meer stillicheydt als men meynde.’Ga naar eind14 Klaarblijkelijk was hij dus niet de enige opgeluchte, en wie kan het na al wat hij met het geval te maken had gekregen meer van harte geweest zijn dan Frederik Hendrik? Maar bracht nu dit klimaat van opluchting met zich mee dat Holland en zijn Uniegenoten voortaan veilig waren voor het, al dan niet politieke remonstrantisme, al was het maar in de zin, waarin de wereld in het jaar 1945 ‘safe for democracy’ werd geacht? Neen, dat zou toch weer even heel anders blijken en de aanleiding hiertoe werd geleverd door Hugo de Groot, van wie nog in het land der levenden vertoefden - want daar vertoefde Johan van Oldenbarnevelt nu eenmaal niet meer - veruit het belangrijkste slachtoffer van de | |
[pagina 368]
| |
mutatie van 1618. Na jarenlang spieden uit de verte plus na de nodige verkenningstochten van zijn Maria, achtte in het najaar van 1631 de illustere balling de atmosfeer voldoende opgeklaard om het erop te wagen, zodat hij eind oktober plotsklaps in Rotterdam verscheen, de stad waarvan hij immers pensionaris was geweest en in eigen ogen zelfs altijd nog was. Maar ziet, naar aanleiding van deze komst kon al het opgebuilde zeer vrij losbreken. Dat Grotius van harte welkom was bij 's lands elite behoeft geen betoog meer en zeker moeten wij het ons niet zó voorstellen, dat tijdens zijn verblijf van bijna vijf maanden zijn leven of zelfs zijn destijds wederrechtelijk herkregen vrijheid gevaar zouden hebben gelopen; daar waren stadsregeringen zoals de Rotterdamse en de Delftse wel garant voor en heel zeker die van Amsterdam, waar hij medio december, toen er reeds een bevel tot inhechtenisneming tegen hem was uitgevaardigd, zijn tenten opsloeg, maar wat er in die tussentijd aan kwalijk keffertjeslawaai niet slechts was losgebroken - dat kon men verwachten - maar op geen enkele wijze tot bedaren brengbaar gebleken, moet al wie ook maar enigszins aan het haec libertatis ergo gehecht was wel heel dicht bij de rand van de vertwijfeling hebben gebracht. En hoe reageerde Frederik Hendrik? In hoeverre gevoelde hij zich werkelijk, dus niet alleen van buitenaf, bij het geval betrokken? Dat hij er ambtelijk mee te maken had, al was het maar als stadhouder van Holland, is uiteraard in confesso. Als wij dan ook de Rotterdamse burgemeester Van Berckel speciaal naar Den Haag zien reizen om met de Prins ter zake overleg te plegen, dan kunnen wij dat alleen maar doodnormaal vinden en als wij niettemin kort daarop de Rotterdammers in de Staten van Holland horen verklaren dat De Groot ‘buiten medeweten’ van de magistraat in hun stad vertoeft, mitsgaders, een paar dagen later, dat de baljuw hem niet heeft kunnen vinden, dan ligt dat zogezegd aan de geschapenheid van het lieve vaderland.Ga naar eind15 En wat de Prins betreft, dat, als het aan hem had gestaan, De Groot niet weer het land had hoeven te verlaten,Ga naar eind16 willen wij gaarne op voorhand geloven, maar helaas, het stond niet aan hem ter beslissing. Of moeten wij dit soms zorgvuldiger aldus formuleren: hij was overtuigd dat het niet aan hem stond? Maar was die overtuiging misschien in wezen ook alleen maar een symptoom van de overdreven voorzichtigheid die des cunctators is? Wie in ieder geval deze mening huldigde, was Grotius zelf, en al mogen wij dan zeker niet voetstoots aannemen dat hij, de voornaamste belanghebbende zelf, de dingen zuiverder zag dan de Prins, zijn mening is nu ook weer niet iets, waarvan men nalaat kennis te nemen. Wat wij hierbij echter wel in gedachten moeten houden, is dat onder zijn in het land blijven hijzelf en Frederik Hendrik iets totaal anders verstonden. Was laatstgenoemde, naar hij het tegenover Simon van Beaumont uitdrukte, van mening dat een verzoek weer in het vaderland te mogen verblijf houden ‘simplicissime’ zou moeten worden gedaan, ‘sonder yet van't gepasseerde aen te raecken’,Ga naar eind17 de zo langzamerhand bijna beroeps-verongelijkte beliefde met | |
[pagina *25]
| |
[pagina *26]
| |
[pagina 369]
| |
niets minder genoegen te nemen dan met algeheel eerherstel. Reeds in een eerste schrijven uit Rotterdam, waarin hij de Prins zijn aankomst bericht, wordt de ‘goedertierentheit van Uwe Excellentie’ op omineuze wijze gekoppeld, niet slechts aan ‘mijn onschuldt’, maar ook aan ‘de notoire nulliteit van de proceduren tegens ons gehouden’ en zes weken later lezen wij zelfs in een, zo te zien niet ingediend, maar toch in concept aan Frederik Hendrik voorgelegd rekest aan de Staten van Holland het verzoek ‘dat Uwe Groot Mog. gelyeve goet te vinden, dat hij de nulliteyten bestaende soo in de incompetentie van de rechters als van de forme gehouden in de voors. procedure ende gevolgde sententie deducere voor den Hove van Holland als ordinaris rechter...Ga naar eind18Alsof dat niet het hele staatsbestel omver gooien ware! En als een zo geengageerd historicus, in casu rechtshistoricus als Hugo de Groot, die zelfs de autoriteit van de oude graven van Holland achteraf tot weinig meer dan een nul-plus had weten te reduceren, inderdaad geloofde dat zo iets zonder burgeroorlog in de macht zou staan van een stadhouder, dan pleit dat niet voor zijn acumen als staatsman. Niettemin neemt, al behoeven wij het goddank niet van brief tot brief te volgen, zijn verbitterdheid tegen Frederik Hendrik gestadig toe, totdat het ten slotte onomwonden hij is, ‘die mijne saecken bederft.’Ga naar eind19 Maar zelfs al meende hij dit eerlijk, zou hij zich dan misschien even eerlijk al niet meer herinneren hoe hijzelf indertijd was tekort geschoten tegenover Oldenbarnevelt? Zo'n soort partiële amnesie is altijd mogelijk, maar wie weet herinnerde Frederik Hendrik het zich nog wel; ook dat is mogelijk. In ieder geval vertrok De Groot, barstend van wrok, uit Amsterdam naar Hamburg. De ‘harde steden’Ga naar eind20 hadden zo waar nog kans gezien een prijs op zijn hoofd gezet te krijgen, al maakte dat op de Amsterdamse machtshebbers niet veel indruk. Zo ooit ergens, dan was hij aan de Amstel als een volwaardig wereldwonder gefêteerd, zo zelfs, dat hij nauwelijks op straat kon lopen ‘sonder groot gevolch van volck.’Ga naar eind21 Alleen was de Amsterdamse Vondel in zijn Wellekomst wel wat te optimistisch geweest, toen hij, blijkbaar nog in de waan verkerend dat heel het land - ‘soo veele steeên besluiten uit een mondt’ - het ‘Delftsche wetorakel’ weer had welkom geheten, in jubel uitbarstte over ‘desen gouden dagh, dien Hollandt wel met eere vieren magh.’Ga naar eind22 Maar is het niet een bijna nog navranter anticlimax, wat wij in Grotius' laatste levensjaar omtrent hem vinden opgetekend in zijn vaderland? Op weg naar Stockholm en via Stockholm naar het finale Rostock, arriveerde hij begin mei 1645 over zee in Rotterdam en wie dit, stellig bij monde van raadpensionaris Cats, ter Staten van Holland liet ‘kennelijk’ maken, was Frederik Hendrik. Welnu, waaraan zouden wij ongezoutener kunnen proeven wat zich tussen 1631 en 1645 aan klimaatverandering had voorgedaan, dan aan de nuchtere toevoeging in het register van Hare EdelGrootMogenden: ‘Waar- | |
[pagina 370]
| |
op zynde gedelibereert, is het gunt voorsz. is, gehouden voor notificatie’?Ga naar eind23 In ieder geval maakte dit detachement een paar maanden later De Groots alleszins illustere begrafenis in zijn geboortestad Delft mogelijk, waarbij men zich, gezien het tijdstip, bezwaarlijk kan voorstellen dat door een elite van Hollandse deelnemers niet allerlei onaardigs over de Prins werd te berde gebracht; dit dan, supreme ironie, op dat tijdstip niet helemaal ten onrechte, al had die gerechtvaardigheid hoegenaamd niets met Grotius te maken.
Hebben wij in de voorafgaande hoofdstukken Frederik Hendriks bemoeienis met de religie en wat daaruit voortvloeit voornamelijk in een Hollands kader bekeken, ter completering van het beeld is het niet ondienstig van dezelfde complexe problematiek althans ook één buiten-Hollands voorbeeld even aan te roeren en daartoe leent zich dan het best de ontwikkeling in Nijmegen, waar ter plaatse de stadhouder - uiteraard die van Gelderland - vèrstrekkende bevoegdheden had bij de magistraats- en vroedschapsbestelling, voortvloeiend uit de omstandigheid dat de stad in 1585 vrijwillig weer 's konings zijde had gekozen en bijgevolg in 1591 door Maurits heroverd - ‘gereduceerd’ zoals het heette - had moeten worden. Een tweede omstandigheid, die men in gedachten moet houden, is dat Nijmegen ten tijde van Oldenbarnevelt de belangrijkste, om niet te zeggen de enige belangrijke remonstrantse stad was geweest beoosten Utrecht, en wel in die zin dat, in tegenstelling tot wat het gros van de Hollandse steden te zien gaf, niet slechts het gremium der regenten, maar ook de bevolking, voor zover voor de reformatie gewonnen, in overgrote meerderheid remonstrants was. Toen dan ook Maurits als eerste bedrijf van wat een nationale staatsgreep zou worden, op 2 januari 1618 - oude stijl natuurlijk - te Nijmegen in contra-remonstrantse zin de wet verzette, was dat wel degelijk het met de sterke arm aan de macht helpen van een minderheid. Welnu, dat soort van omstandigheden maakt doorgaans dergelijke minderheden niet toeschietelijker. Bijvoorbeeld nog in juni 1631, wanneer, hoe graag ook een Rosaeus in Den Haag het zou willen, zo iets in Holland al niet meer voorstelbaar is, rapporteert Daniël Wittius, de remonstrantse predikant te Nijmegen, hoe zijn huis is geplunderd met meeneming van zijn boeken en papieren.Ga naar eind24 Dit hoewel reeds in 1628, toen hij tegen zijn eigen wensen in bij de magistraatsbestelling - die hij, terloops gezegd, doorgaans liet waarnemen door zijn neef Culemborch - de zittende kliek toch nog maar weer eens haar zin had gegeven, de Prins de heren tegelijkertijd wel had vergast op een sermoen ‘dat hij naemaels anders daerin soude voorsien, indien sy haer tegen hare borgerije niet soo en droegen, dat deselve claechloos bleve’, en scherper nog: ‘dat hij begerde dat sij voortaen met haar burgerije wat civylder souden handelen, als sij in voorleden tijden hadden gedaen.’ Hierop was toen weliswaar een bijeenkomst gevolgd tussen de kopstukken van de twee partijen, | |
[pagina 371]
| |
waarbij ‘all het voorgaende affgedroncken is, met verclaring van de geseyde hooffden niet meer soo tegen de remonstranten te sullen procederen,’Ga naar eind25 maar wij zagen hoe weinig bescherming dit nog drie jaar later aan Wittius bood. En ook op wat wij met een voor zeventiende-eeuwers onvoorstelbare abstrahering het zuiver politieke vlak plegen te noemen gelukte het de Nijmeegse consistorialen, ditmaal zelfs met behulp van niet slechts het Hof, maar ook nog de Landdag, de Prins in een positie te manoeuvreren, waarin het hem onmogelijk zou zijn geweest de afgezette voormannen van vijftien jaar her, zelfs na een officiële verzoening met de Openbare Kerk, bij de bestelling van 1632 weer met een zoet lijntje in de Raad te installeren. Gekùnd zou hij dat ongetwijfeld hebben en zelfs met alleszins legale middelen, maar alleen zó, dat het maar al te gemakkelijk kon worden voorgesteld als een soort contre-coup tegen die van Maurits in 1618, zodat ten langen leste Maurits' opvolger eens openlijk kon worden aan de kaak gesteld - en dat dan niet alleen in Nijmegen! - als ‘fauteur’ van het remonstrantendom.Ga naar eind26 Kortom, hier was, al willen wij dan weigeren het een morele te noemen, wel degelijk sprake van een politieke nederlaag voor de stadhouder van onder meer Gelderland. |
|