Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 193]
| |
Hoofdstuk XIIIAldus aan de Utrechters mores geleerd, lijkt het verantwoord in onze arrogante vogelvlucht voorlopig weer even de prinselijke aandacht te concentreren op de bedrijvigheid in deze jaren van de Staten van Holland, ook al is deze bedrijvigheid beslist niet indrukwekkend te noemen. Maar dat zij bedrijvig waren valt niet te loochenen en weliswaar vertoont het jaar 1626 - juist zoals ook weer 1628 - niet meer dan het gebruikelijke aantal van vier vergaderingen (waaronder echter wel een paar uitzonderlijk lange), in het jaar onzes Heren 1627 kwamen Hare EdelGrootMogenden maar liefst zeven keer bijeen. Alvorens nu het ‘waarover spraken zij?’ te entameren, moeten wij ons reeds hier even inprenten wat verderop in een afzonderlijke paragraaf nader aan de orde zal komen, namelijk dat Amsterdam, de enige stad die eigenmachtig haar magistraat en vroedschap bestelde, inmiddels weliswaar ‘om’ was - in wezen reeds sedert de politieke val van burgemeester Pauw in 1622 - maar dat met het oog op de gezindheid van hun burgerij de nieuwe machthebbers het nog niet aandurfden zich al te openlijk, met name dus bijvoorbeeld niet ter Statenvergadering, als begunstigers van de remonstranten te ontpoppen.Ga naar eind1 Inderdaad zal Frederik Hendrik, als hij in april 1628 orde op zaken komt stellen, onder heel veel meer te horen krijgen dat ‘de afgezondenen ter Dagvaart, die gematigde Resolutiën hadden overgebracht naar den Haage, in't wederkeeren gevaar geloopen hadden van gesteenigd te worden.’Ga naar eind2 Een nogal bijbelse vorm van executie dus. Maar dan: waarover spraken zij, de Staten van Holland in deze jaren? Welnu, dat was wel degelijk ook over zaken van staat en oorlog; het was niet helemaal een farce geworden, maar wel werd dermate onevenredig veel tijd verpraat aan de religie, dat het ons alleen maar verantwoord zou kunnen voorkomen, als al die lieden stuk voor stuk door niets anders bezeten waren geweest dan door de ere Gods. In hoeverre dit hen zou hebben gequalificeerd om een land te besturen is hier niet aan de orde, want helaas blies de Geest nu ook weer niet exclusief-theocentrisch genoeg om een andere conclusie aanvaardbaar te maken dan dat het, een enkele bona fide fanaticus niet te na gesproken, de heren vóór alles erom te doen was elk in zijn eigen stad de eigen heersende kliek op het kussen te houden. En hoe dat dan wel moest gebeuren, de test waarvan geheel het vaderlandse wel en wee afhankelijk verondersteld werd, was het beleid met betrekking tot de plakkaten, reeds uitgevaardigd dan wel nieuw en nog veel scherper uit te vaardigen, tegen de remonstranten; de kerkelijk als zodanig identificeerbare dan natuurlijk, want op de lieden tegen | |
[pagina 194]
| |
wie het werkelijk gericht was, de officieel in religiosis orthodoxe politieke remonstranten met hun afgrijselijk libertinisme was helaas niet zo gemakkelijk vat te krijgen. Juist zoals bij de katholieken in de Zeven Provinciën is ook in het geval van de remonstranten het beste bewijs hoe zij op hun manier toch ook nog wel kans zagen tegen de verdrukking in te floreren, daarin gelegen, dat het keer op keer - en wie zal ooit de moed hebben ze te tellen? - noodzakelijk werd bevonden of wel al wat er aan plakkaten vigeerde nogmaals op alle justitiële en verdere ambtelijke harten te drukken, of wel, zoals doorgaans, nog maar weer eens een nieuw en dan bij voorkeur nog wat scherper plakkaat af te kondigen. Als dan ook kort na de aanvang van de derde Hollandse Statenvergadering van het jaar 1626 zwager Nicolaas aan Hugo de Groot laat weten dat ‘meest alle steden’ met schriftelijke last zijn gekomen ‘om de placaten te vernieuwen’, dan past dit heel precies in het kader.Ga naar eind3 Niet dat die plakkaten voordien niet aan de orde waren geweest in de Hoge Vergadering; integendeel, die nadrukkelijke instruering was juist nodig omdat men het in ruim een half jaar dat de zaak weer speelde, nog steeds niet eens was kunnen worden. De stemming was er uit de aard der zaak niet milder op geworden, maar niettemin, het was voor de remonstranten een jaar gewonnen tijd geweest, waarin zij hun steeds nog wankele positie gestadig hadden kunnen versterken. Om even terug te grijpen: eind maart 1626 had het, zo min als zijn prinselijke voorzitter of als zijn Utrechtse evenknie scherpslijperige Hof van Holland aan de Staten als advies uitgebracht dat het volmaakt overbodig zou zijn het bestaande plakkaat ter intoming van de remonstranten ‘te veranderen of amplieeren’ noch ook ‘hetselve alomme te doen renoveeren’, want dat het ruim genoeg armslag bood om ‘by authoriteyt van den Stadthouder en van haer’, te weten van het Hof zelf, ter plaatse waar zulks nodig mocht blijken de vereiste maatregelen te nemen. Een dergelijk advies van hun eigen Hof konden de Heren natuurlijk moeilijk zo maar naast zich neerleggen, maar wel krijgt - zonder dat nochtans de Stadhouder erbij genoemd wordt - dat ietwat naar het lakse zwemende Hof een duidelijke wenk te incasseren dat het dan voortaan ook wat ijveriger zijn moet bij het ‘effectueeren en besorgen’ van een en ander, zodat ‘aan de Heeren Staaten geen oorsaake gegeven en sal werden om op andere middelen te moeten denken.’Ga naar eind4 Van ‘renoveeren en amplieeren’ is dan ook voorlopig geen sprake meer, maar wel wordt in de zomervergadering een commissie ingesteld ‘op de saake der Remonstranten’, welke commissie op 4 juli rapporteert dat het haars inziens wel zaak is de daartoe dienstige plakkaten althans te ‘renoveeren’ en verder wat de uitvoering betreft ‘malkanderen daartoe te leenen de behulpelijke hand.’ Zelfs zou de commissie dienaangaande unaniem geweest zijn, ware het niet dat de heren van Rotterdam ‘daar inne swarigheyd maakten ende | |
[pagina 195]
| |
meynden dat men om de geleegentheyd van haar Stad daar inne sagter middelen jn haar reguard behoorde te gebruyken.’ Mij dunkt, bij dit eerste eigen Rotterdamse geluid in onze geschiedenis kan het alleen maar bevrediging wekken dat het een zo Erasmiaans geluid was, al kunnen wij zeker evenzeer als naar de ietwat toevallige Rotterdammer bij antonomasie onze gedachten laten uitgaan naar twee grote, zij het dan niet zelf ter plaatse geboren stedelijke pensionarissen uit een recent verleden, wier namen in het tijdsbestek van die dagen nauwelijks minder vermaard waren in de wijde wereld, de onthoofde Oldenbarnevelt en de verbannen Hugo de Groot. Maar hoe dan ook, die Rotterdamse wijs is aangeheven en zal niet spoedig weer verstommen, met als ironische omstandigheid dat het grotendeels nog de door Maurits op het kussen gezette regenten waren, die de remonstrantse signatuur van hun stad zo overduidelijk aan de grote klok moesten hangen. In het midden zij gelaten in hoe verre hoe velen hunner alleen maar handelden uit werkelijke vrees voor hun burgerij, dan wel ook zelf inmiddels aan het omslaan of al omgeslagen waren; zeer fraai gevonden is in ieder geval het argument dat zij ter tafel brengen bij hun pleidooi voor het gebruik van zachtere middelen, hierin bestaande namelijk dat eerst het volk beter moet worden voorgelicht door goede en bekwame predikanten en dit dan natuurlijk in nauw overleg met Stadhouder en Hof.Ga naar eind5 Hiermee is het chapiter ‘remonstranten’ dan voor het jaar 1626 afgedaan; zelfs de ook juist in deze maand juli gehouden Zuid-Hollandse synode draagt er niets noemenswaardigs toe bij en het is bijna een verademing naast de inmiddels obligaat geworden klachten over de Arminianen - dat wel natuurlijk - ook weer eens de vanouds vertrouwde over ‘Papen en Monnicken’ te vernemen. Deze synode van juli 1626 wordt dan ook alleen daarom hier even vermeld, dat zij gehouden werd te IJsselstein en dit dan op initiatief van de heer van dat toentertijd nog tot Holland behorende stadje, zijnde de Prins van Oranje die op die manier om te beginnen de gelegenheid kreeg er uit de plaats zelf een of meer waarnemers naar toe te sturen. Trouwens ook van de twee afgevaardigden - door de Staten welteverstaan - uit de Hoge Raad, de heren van der Meer en van den Honaart, mogen wij wel aannemen dat zij te IJsselstein zijn opgetreden in Frederik Hendrik niet onwelgevallige geest, want na hun terugkeer konden zij de Staten rapporteren ‘dat sijne Excellentie haare kosten daar hadde doen betaalen.’ Of Zijne Excellentie het betreurd heeft dat het stellig als ongepast zou hebben gegolden eenzelfde geste eveneens te maken tegenover de gedelegeerden uit Harer EdelGrootMogenden eigen boezem? En à propos van deze laatsten: hoe hyperrechtzinnig en volijverig in de dienst des Allerhoogsten de hoge Vergadering die hen afvaardigde ook geweest mag zijn, zij kregen wel degelijk de gebruikelijke instructie mee ervoor te waken dat ter synode generlei punten ‘gedetermineert en werden raakende de Politie’, tot recht begrip van welke laatste term de hedendaagse spraakgebruiker een letter k gelieve aan te vullen.Ga naar eind6 | |
[pagina 196]
| |
Zag in de eerstvolgende najaars- en wintervergaderingen het onzalige probleem van die plakkaten blijkbaar geen kans de kop op te steken, met des te meer opdringerigheid geschiedde dit weer tijdens de zitting die daagde van eind februari tot begin april 1627. Naar aanleiding van de een of andere verklaring die, wis en zeker niet motu proprio, door Frederik Hendrik tegenover Duyck was afgelegd betreffende ‘het mainctiennement van den Staat van de Religie’ benoemt de vergadering een commissie, bestaande uit, behalve natuurlijk het lid der Ridderschap, maar liefst elf van de achttien steden - alleen het allerkleinste grut mocht niet meedoen - die ‘met sijne hooggemelte Excellentie communiceeren sullen op de renovatie van het Placaat tegen de aparte Vergaderingen’, maar ziet, naar op 1 april moest worden geconcludeerd: ‘hoewel alle de Leeden convenieerden in de vast en onveranderlijke stelling van de Religie en Regeeringe, nogtans, omdat deselve vervielen in dispariteit van advisen op de forme en maniere, hoe het selve seekerlijkste te doen, en is daar op meede nog niet konnen geconcludeert werden.’Ga naar eind7Er zat dan ook niet veel anders op dan, zoals twee dagen later inderdaad geschiedde, na constatering van de eenstemmigheid in beginsel - met zo iets vaags konden ook de Rotterdammers accoord gaan - de nadere regelingen op te schorten tot de volgende vergadering. Wel kwam echter op de laatste zittingsdag nog gauw even een alleraardigst aapje uit de mouw gekropen, dat niemand meer welkom kan zijn geweest dan Frederik Hendrik. Toen namelijk op de valreep was geproclameerd dat iedere aantasting van de Dordtse rechtzinnigheid ‘met de volle magt van het Land sal werden geweert’, werd daar in één adem nog aan toegevoegd ‘dat meede de tegenwoordige Regeeringe van deese Provincie in hooge en laage, en in de Magistraaten van Steeden blyvende, by de voorschreeve aangenoomen en geapprobeerde Religie meede sal werden gemaincteneert.’Ga naar eind8Duidelijker konden de lieden van '18 toch nauwelijks kenbaar maken dat zij hun installatie op het kussen als een regime verkozen te beschouwen, in het volle besef dat dit stond of viel met het monopolie van de religie zoals tot Dordt gedecreteerd. Ten slotte mag bij het opbreken van deze zitting nog even een impressie worden genoteerd van iemand die weliswaar zelf niet aanwezig was, maar die kennelijk zeer goed werd ingelicht, onze onwaardeerlijke Uytenbogaert: ‘De vergadering was gister voormiddach heel besich met de saeck. 'T riep all placaten, placaten enz., wtgenomen Rott. Edam, Delff ende Schiedam seyden oock placaten, mits dat men eerst soude communiceren met S. Exc., om te sien off die dat soude goedt vinden.’Ga naar eind9 | |
[pagina 197]
| |
Noteer de subtiele nuance tussen ‘'t riep’ en ‘seyden’ en of de heren van Edam, Delft en Schiedam niet al wel wisten wat de Prins ervan vond? Wat dat betreft had steeds nog onze zelfde Uytenbogaert met zijn gebruikelijke voorbehoud van relata refero twee dagen te voren een aardig tafereeltje te boek gesteld: ‘De Man had tegen eenen geseydt (indient mij anders nae waerheyt is gerapporteert), dat indien sij weder bij hem quamen, ende enckel met de pl. door wilden, hij hun seggen soude, dat soo sij dan dat enckel soo hebben wilden, hij verstont dat men dan pl. maecken most tegen alle gesintheyden, niemant wtgenomen, all waer het tot galge ende radt toe, om alles suyver te hebben, want waerom niet tegen dese als die?’Ga naar eind10Zoals wij zagen werden na dit onbevredigende reces van 2 april de Heren afgevaardigden geacht met voldoende expliciete instructies terug te komen in Den Haag om het remonstrantse gevaar uit de wereld te helpen tijdens de volgende zittingsperiode, aanvangende reeds op 28 april, minder dan vier weken later. En hier even een parenthese: als het geval ons, lezers en auteur, zo langzamerhand grondig begint te vervelen, laat ons dan wel beseffen wat het voor Frederik Hendrik aan ergernis moet hebben betekend er een zo onevenredig grote portie van zijn tijd en aandacht aan te moeten besteden. Niet slechts was hij namelijk in dit voorjaar van 1627 druk in de weer zijn militaire apparaat met toebehoren in de vereiste conditie te brengen voor de een of andere grote onderneming - het zal, in voor ons een volgend hoofdstuk, Grol worden - maar bovendien begon het er al in het vroege voorjaar naar uit te zien dat er een oorlog zou uitbreken tussen de twee grote vrienden van ‘desen Staet’ Frankrijk en Engeland, zoals dan ook in de loop van de zomer inderdaad geschiedde. De achteraf beschouwd eigenlijk wel heilzame beslommeringen die dit voor Prins en Staten met zich meebracht, moeten eveneens worden opgespaard voor een volgend hoofdstuk; het spreekt wel vanzelf dat zij niet gering waren, maar niettemin konden de vroeden die in deze jaren Holland bestierden, het zelfs in deze constellatie niet nalaten tevens en zelfs met onmiskenbare voorrang het intieme zeer in eigen boezem aan de orde te stellen, dat op zo onzalige wijze was vergroeid met de transcendentie. Dus Grol of geen Grol, oorlog of geen oorlog tussen 's lands twee grote vrienden, de aandacht weer onverdroten gericht op het religiebeleid. Nadat bij wijze van ouverture een deputatie uit de Zuid- plus Noord-Hollandse synoden alsmede een aantal predikanten uit Gouda, Rotterdam en Brielle een klaagzang ten gehore hebben gebracht over, nu dus eens niet de paapse, maar de remonstrantse stoutigheden, wordt heet van de naald reeds op de tweede zittingsdag een soort verrassingspoging ondernomen - de initiatiefnemers staan er helaas niet bij vermeld - om de plakkaten te ‘renoveren’ mitsgaders ‘ordre’ te stellen ‘op het stricte executeeren van dien’; dit laatste dan - en wie kan hebben nagelaten daarbij aan de Prins te denken? - | |
[pagina 198]
| |
‘sonder eenige conniventie, sonder oock dat dienstig soude weesen eenige andere conferentie of besoigne daar op te maaken, die niet dan ondienst konnen doen.’Ga naar eind11 Helaas echter voor de zelanten ging het vuurspuwertje niet op en daarmee was eigenlijk van meet af aan het pleit in hun nadeel beslist. Enkele leden verklaarden zich zelfs nu nog ‘ongelast’ en zodoende begon er alleen maar weer een zoveelste serie wrange discussies, waarbij om te beginnen - wie weet, bij wijze van wraakoefening? - de steek onder water aan het adres van de Stadhouder ook even boven water werd herhaald: ‘dewyle men alreeds bespeurde dat de conferentie met sijne Excellentie ten dienste en ruste van het Land, en sulks ten goeden einde voorgenomen, de voornoemde Remonstranten alomme stouter hadde gemaakt, om vrijelijker tegen de aangenoomen Religie te molieren.’Ga naar eind12 Nog steeds waren de grote lastposten de Rotterdammers, die om te beginnen schermden met het argument dat immers eerst bekwame predikanten zouden worden gestuurd om hun burgerij te bekeren. Ter toelichting: de daartoe aangezochten hadden tot dusverre allen geweigerd, maar het vulde weer een paar uur vergadertijd, temeer daar nu open en bloot door de rechtzinnigen de Rotterdammers wordt verweten dat er in hun stad vrijelijk allerlei remonstrantse dominees rondlopen; zelfs Uytenbogaert in hoogsteigen persoon wordt in dit verband even genoemd.Ga naar eind13 Deze details echter slechts opgetekend voor de goede orde; het slaan van spijkers met koppen was verijdeld, zodat er toch weer commissoriaal geconfereerd ging worden en met wie anders dan natuurlijk toch weer met Zijne Excellentie? Inmiddels was - een, naar eerst later blijken zal, besluit van vèrreikend belang - aan ‘verscheiden Remonstranten uit diversche Steeden’ een audiëntie geweigerd op grond van de overweging dat het passeren van de wettige Magistraat in hun eigen steden ‘niet lijdelijk en was.’ En wat het resultaat zou zijn van steeds weer nieuwe conferenties met nog steeds diezelfde Prins kan iedere zij het nog zo summier ingewijde zo langzamerhand toch ook wel hebben voorzien. Maar of heel veel hunner ten volle het politiek acumen hebben weten te savoureren, waarmee Zijne Excellentie - in welke wang zou hij zijn tong hebben gehouden? - als zijn advies te berde bracht, dat men de plakkaten voortaan houden moest voor - kan het mooier? - ‘eeuwige Edicten’, maar dit dan met de nadere toelichting dat zij ‘in de Steeden daar de Magistraaten des doenlijk agten, en sonder groote beroerte kan geschieden’ behoorlijk moeten worden geëxecuteerd.Ga naar eind14 Een zo subtiel-fraaie resolutie als wat hier onder woorden gebracht was, kwam er natuurlijk niet uit de bus, maar wel een, behelzende dat de ‘renovatie’ van de plakkaten ‘by provisie werd opgehouden’ en volstaan met een brief aan de diverse stadsregeringen alsmede aan de ‘officieren’ ten platten lande, waarbij de stipte uitvoering van de bestaande plakkaten nog eens werd | |
[pagina 199]
| |
ingescherpt. Op initiatief van wij kunnen wel raden welke zijde werd bovendien de Prins ‘versogt en aangemaand’ er zijnerzijds een schrijven van gelijke strekking aan toe te voegen, maar juist naar aanleiding van deze maatregel valt wederom een overwinning van het brute intellect op de gezeten vroomheid te signaleren. Toen namelijk door Anthonie Duyck een ongetwijfeld nogal gepeperd, van hemzelf afkomstig concept van die brief was voorgelezen en door de meerderheid heel mooi gevonden, werd van, wij kunnen nogmaals raden welke zijde de opmerking geplaatst dat als de Prins er een begeleidend schrijven aan moest toevoegen, hij eveneens gekend behoorde te worden in de redactie van de brief zelf. Dus nog maar weer eens een commissie de trap op naar het stadhouderlijk kwartier en even later de trap weer af met het advies ‘dat men de Brieven veel korter konde instellen, relatif tot de voorschreeve Placaaten, en met soo weinig odieuse termen als mogelijk weesen soude, om de Remonstranten beeter te beweegen tot nakoominge van de Placaaten en om min oorsaake te geeven, om halsstarrig daar tegen te gaan.’Ga naar eind15Zelfs moest de arme Duyck die kennelijk toch zo zijn best gedaan had nu twee nieuwe concepten lezen - ook een van het begeleidend schrijven - ‘nader gedresseert op de meininge van syn Excellentie’ en die na deliberatie werden goedgekeurd ter verzending.Ga naar eind16
Aldus onorthodox eindigde der Heren voorjaarszitting, of liever gezegd, zou zij zijn geëindigd, als niet op het allerlaatste moment door een van de stemhebbende steden een in een andere zin van het woord bijzonder weinig orthodox afscheidsschot was gelost, dat echter tevens het thema inluidde voor - om te beginnen - de volgende zittingsperiode. De stemhebbende stad in kwestie was Leiden en het ingeluide thema komt heel dicht bij wat wij in het hedendaagse spraakgebruik chantage noemen. Als er één plaats in Holland was, waar de lieden van 1618 niet bang behoefden te zijn ooit weer met behulp van interne machinatiën uit hun machtspositie te worden verdreven, dan was het de weleer zo Oldenbarneveltiaanse Sleutelstad, waar nòg vroeger in een heroïsch tijdperk de tegenstelling haec libertatis, dan wel religionis ergo het eerst onder woorden was gebracht met, voor zover het de Magistraat betrof, een onverholen voorkeur voor het eerste alternatief. Voortaan is echter de situatie op het Stadhuis aan de Breestraat aldus dat, naar wij in een fel staatsgezind pamflet uit 1651 vernemen, de machthebbers er ‘meest van ambachtslieden en slecht volk hergekomen zijn’, weshalve dan ook de stad zo onvoorwaardelijk voor de Prins was.Ga naar eind17 Immers, een dergelijke opstelling, die thans nog gelden moet als in feite tegen Frederik Hendrik gericht, brengt bijna automatisch met zich mee dat al naar gelang de spanning tussen de Prins en het zo onmiskenbaar mede door zijn toedoen weer geliberalizeerde Hollandse regentendom toeneemt, een stad als Leiden steeds geprononceerder prinsgezind zal worden en tijdens de ‘Grote | |
[pagina 200]
| |
Bezending’ van juni 1650 zal dan ook zij alleen met Enkhuizen door Willem II worden vergast op een loftuiting in plaats van, zoals de overige steden, op een min of meer scherp gestelde strafpreek. Tesamen met het omgekeerde Amsterdamse een uitermate leerzaam voorbeeld van hoe de zaken hier te lande konden fluctueren. Waarmee nu de afgevaardigden van Leiden op deze laatste dag van der Heren Staten voorjaarsvergadering in het jaar 1627 sensatie verwekten, was de aankondiging, niet slechts - dat wist iedereen al lang - dat zij het met de afloop van de zaken oneens waren en bleven, maar bovendien dat, zo lang niet tot renovatie van de plakkaten zal zijn overgegaan, ‘het redres van de verpondinge’, dus van de grondbelasting, dat aan de orde was, ‘niet en sal voortgaan, nog commissarissen daartoe gedeputeert werden.’ En nu mag het dan al zijn dat Leiden er mede op economische gronden toe werd gedreven het probleem van zijn aandeel in de gewestelijke financiën op zo spectaculaire wijze aan de orde te stellen, nog afgezien van de kritieke situatie waarin het land verkeerde, was het toch wel een uitermate wanstaltig politiek monstrum de hele begroting - waarbij namelijk eenstemmigheid vereist was - te blokkeren om gelijk te krijgen in een zij het dan nog zo hoogwichtig geschil van godsdienst-politieke aard. Zoals de constitutie van het lieve vaderland nu eenmaal in elkaar zat kon de Vergadering vooralsnog echter niet veel anders doen dan de Leidenaars verzoeken en vermanen zich alsnog met het besluit, zoals genomen, te conformeren en ‘niet separaat en singulier te willen blijven.’Ga naar eind18 Dat deze vermaning iets zou uithalen zal stellig niemand serieus hebben verwacht en het geval kwam dan ook prompt weer aan de orde op de zomerzitting die aanving op 16 juni en eindigde op 3 augustus en van welke zitting Frederik Hendrik alleen maar de beginfase in Den Haag meebeleefde, want in de eerste dagen van juli vertrok hij naar het leger om Grol te gaan innemen. Met dat al vermag de verscherping van toon tijdens deze zomerzitting, waaraan de Leidse vlaag van fanatisme natuurlijk niet vreemd was, maar nauwelijks te verhelen dat voor de plakkaten-controverse en daarmee, ruimer bezien, tevens voor heel het remonstrantenprobleem het stadium was ingetreden van langzaam - dat natuurlijk wel, en zelfs heel langzaam - doodbloeden. Op de keper beschouwd is, wat deze problematiek betreft, heel die lange zomerzitting van 1627 dan ook niet veel meer dan één lange wedstrijd tussen Leiden en Rotterdam wie het koppigst kan zijn, gescandeerd met opwekkingen van de Vergadering aan de twee contestanten toch nog maar eens naar huis te schrijven of op en neer te reizen om na te gaan of niet alsnog kan worden ingebonden. En als om de zaak nog ingewikkelder te maken dienen thans ook Haarlem en Enkhuizen, plus even later ook nog Schoonhoven en Brielle zich als gelast aan hun voordien reeds ‘gedragen’ consent op de gemene middelen alsnog tot ‘ongedragen’ te verklaren, als niet de Rotterdammers, met wie zich inmiddels de nabuurstad Schiedam solidair heeft verklaard, zich alsnog ertoe | |
[pagina 201]
| |
bekwamen ook aan hun burgerij de inscherpingsbrief van 28 april af te kondigen, hetgeen zij namelijk hadden nagelaten en ook nu nog hardnekkig weigerden. Dit aangezien Vroedschap en Schepenen na maar liefst driemaal erover te hebben vergaderd ‘niet hebben konnen oordeelen, dat den voorsz. Brief met dienst of tot ruste van haar stad aldaar konde werden gepubliceert, omdat se onmagtig zyn die te executeeren’, terwijl zij ‘om de droevige exempelen daar van gesien’ ook geen executie ‘... met gewapender hand’ willen toestaan. En voor wie het soms nog niet verkiest te begrijpen wordt voortaan in deze samenhang kortheidshalve gesproken van ‘bloedbad’.Ga naar eind19 Welnu, of het al dan niet door deze krasse terminologie kwam, wie wonnen waren de Rotterdammers. Weliswaar zien wij de Vergadering als het ware door al haar poriën begrip voor Leiden uitstralen, maar niettemin verstaan, op de hierboven genoemden na ‘alle de andere Leeden ... dat men aan het poinct van de Religie niet en behoorde te binden de Middelen en Consenten daar meede het Land moeste gehouden werden, sonder de behoudenisse van het welke te vergeefs gearbeid werd, de Religie te salveeren, en dat daaromme beeter is de Consenten te concludeeren, en de remedien tegen de abuysen in de Religie punctuelijk te delibereeren, omme op elks sulke Resolutien te formeeren, als tot conservatie van de eene en de ander geoordeeld sal werden te behooren.’Ga naar eind20Met behulp van een kool en een geit kan het iets simpeler worden uitgedrukt, maar niettemin is de bedoeling toch wel duidelijk. Alleen moest er op zijn goed-vaderlands natuurlijk nog wat worden nageprutteld en nagekaart, maar als drie dagen later de vergadering scheidt, verklaren de heren van Leiden zich alleen nog maar ‘bedugt’ dat, zo lang er geen bericht komt dat de Rotterdammers hun leven gebeterd hebben, ‘de geconsenteerde middelen in haar stad niet bequamelijk en souden konnen werden geheeven, nog in train gebragt.’Ga naar eind21 Interessant uit heel deze ronde van bekvechterij is eigenlijk alleen maar hoe ons terloops een aardig inzicht wordt gegeven in de reputatie van respectievelijk Maurits en Frederik Hendrik, wanneer namelijk de magistraat van Woerden als onderdeel van een lange klaagzang onthult hoe vele lieden in die buurt in de mening verkeerden dat de bij het leven van eerstgenoemde uitgevaardigde plakkaten met zijn dood ‘kragteloos’ waren geworden. En of een naar aanleiding daarvan genomen resolutie dat Frederik Hendrik die brave lieden met een schrijven zijnerzijds uit de droom moet helpen heel veel tot redressering van het misverstand heeft bijgedragen, lijkt op zijn minst genomen twijfelachtig.Ga naar eind22
Wie bij deze verzachting van het klimaat althans ten dele enige baat vonden - en dat ‘ten dele’ demonstreert maar al te duidelijk hoe langzaam het allemaal ging - waren de gevangen predikanten op Loevestein. | |
[pagina 202]
| |
Dit thans reeds vijftal werd steeds weer opnieuw het kind van de rekening. Zo zou bijvoorbeeld eenmaal een démarche te hunnen gunste op het laatste moment verijdeld zijn geworden doordat niet, zoals verwacht, de welgezinde Simon van Beaumont die week voor Zeeland ter Staten-Generaal de voorzittershamer hanteerde, maar een plotseling in Den Haag gearriveerde Zeeuw van een hogere rang.Ga naar eind23 Of de dichterlijke pensionaris als voorzitter heel veel voor zijn geestverwanten zou hebben kunnen doen, lijkt overigens twijfelachtig, maar het geval is aardig ter illustratie op wat voor soort onverwachte omstandigheden de dingen konden spaak lopen in het Gemenebest waar Frederik Hendrik zijn staatkunde moest bedrijven. Ernstiger nadeel ondervonden de gevangenen waarschijnlijk van de verwevenheid, althans in 's Prinsen ogen, van hun geval met dat van de terugkeer van Hugo de Groot en het verlangde ‘acces’ van Uytenbogaert, maar wat de ‘remonstrantenpaus’ aan wiens brieven wij ook dit ontlenenGa naar eind24 niet erbij overweegt, is of wellicht niet juist zijn eigen overmaat aan ijver eveneens in het nadeel van die als weinig minder dan martelaren gevierde medebroeders kan hebben gewerkt. Wat verder de Prins betreft, die werd - en hoe typerend voor zijn politiek optreden lijkt niet die houding - in januari 1627 wel bereid gevonden voor de gevangenen een goed woordje te doen bij individuele afgevaardigden ter Staten-Generaal, maar niet officieel bij deze laatsten als zodanig.Ga naar eind25 Wat wij in ieder geval zien gebeuren, is dat eind maart van hetzelfde jaar een verzoek van de gevangenen ‘om binnen het fort uyt haere cameren in de locht haere wandelinge te mogen hebben’ bruusk wordt geweigerd, te weten door de Staten-Generaal, want daaronder ressorteerde die gevangenhouderij officieel. Wanneer echter een maand later een soortgelijk, om niet te zeggen hetzelfde verzoek nogmaals ter tafel komt, dan wordt alleen nog maar ‘opgehouden’ erop te ‘disponeren’; dit dan ‘dewijl nyet geraden wort gevonden haer opte wallen te laeten gaen, ende aengaende 't plein off plaetse, dat hetselve te cleyn ende daertoe onbequaem is.’Ga naar eind26 Maar ziet, wanneer tijdens de Hollandse zomervergadering, en wel vrij vroeg, terwijl de Prins nog in Den Haag is, nogmaals eenzelfde verzoek binnenkomt en als dan de ter zake geconsulteerde gouverneur van het fort verklaard heeft dat het veilig kan, dan besluiten de Heren van Holland, na eerst nog - maar is het misschien geen subtiele hoon? - de Prins te hebben geraadpleegd, dat hun delegatie ter Generaliteit vóór inwilliging mag stemmen. Zodoende vinden wij in het Resolutieboek van Hare HoogMogenden, niet zonder zeer nadrukkelijke vermelding dat de Hollanders accoord zijn, opgetekend dat de hun straf uitzittende dominees zich twee aan twee met ter bewaking een paar soldaten ‘om hun luyder voornemen van wechwijckinge te voorcommen’ buiten hun kamers zullen mogen vertreden.Ga naar eind27 Alsof het geroutineerde terroristen waren, maar het odium theologicum is ook wat waard. Hier lijkt het aanbeveling te verdienen alle chronologie ten spijt terstond even de laatste fase aan de orde te stellen, waarin het remonstrantse zeer de Hol- | |
[pagina 203]
| |
landse statenvergaderingen in een beangstigende mate dreigde te overwoekeren. Als de indruk correct was dat met de zomerzitting van het afgelopen jaar 1627 een langzaam doodbloeden van het probleem als nationale incubus had ingezet, dan zij hier dat ‘langzaam’ nogmaals fiks onderstreept, want al mogen dan onze zielige dominees op Loevestein voortaan een luchtje scheppen op de wallen, hun vrijheid zullen zij pas vier jaar later herkrijgen. Wel echter is de gebruikelijke Hollandse zomervergadering van 1628 de laatste, waarop de remonstrantse impertinentiën en hun beteugeling als een der hoofdschotels figureren, maar nu dan eindelijk niet langer zoals tot dusverre een hoofdschotel waaraan de hoge Vergadering een dusdanige indigestie opdoet, dat zij slechts schuchter durft hopen er tegen haar eerstvolgende convocatie min of meer van te zijn genezen. Integendeel ... maar laat ons eerst dat kalenderjaar 1628 even in focus trekken. Vóór alles is en blijft het natuurlijk het jaar van - te weten op 9 september - het enige nog vrijwel dagelijks bezongen heldenfeit uit onze geschiedenis, de buitmaking door Piet Hein van zijn en ons aller Zilvervloot. Voor Frederik Hendrik daarentegen was het een van zijn magere jaren wat betreft militaire triomfen, dus gelukkig maar voor wat wij thans zijn ‘image’ zouden noemen, dat hij nog wat kon nateren op de glorie van Grol. Wat echter de Prins wel gedaan had, was in een uitermate subtiel veni vidi vici de door onfrisse troebelen met kerkelijk substraat tot ver in de gevarenzone verontreinigde atmosfeer saneren in de stad Amsterdam, bij wier wel en wee hij zich in nauw en, als wij afgaan op de gebezigde termen, in dienstbaarheid gesublimeerd overleg met de Magistraat ook later in het jaar en zelfs nog in het volgende - het ‘Bossche’ - als ten nauwste betrokken zal aandienen. 's Prinsen persoonlijk bezoek aan Amsterdam had plaats gevonden in april, dus vóór de Hollandse zomervergadering, waarop het onmiskenbaar, voor wie tussen de regels door weet te lezen een schaduw laat vallen van niet gering absorptievermogen, maar zonder dat wij de episode of zelfs in dit verband de naam van de stad in de Resolutiën ook maar vermeld vinden. Typerend voor het gewijzigde klimaat is waarschijnlijk alleen al reeds dat het remonstrantse zeer pas aan de orde kwam, toen de vergadering al ruim drie weken zittingsduur achter de rug had, en hoe het probleem toen ter tafel gebracht werd, was door een request van de remonstranten zelf, waarin zij met wel heel weinig blads voor de mond verzochten ‘onbekommert buiten de publicque kerken exercitie van haar Religie te mogen doen’, met uiteraard bewegingsvrijheid voor hun predikanten - inclusief de thans nog gekerkerden - en al wat verder bij dit soort van onbekommerdheid hoort. Welnu, als dit stoute verlanglijstje waardoor nog slechts twee jaar te voren de hele vergadering op stelten van de heiligste abominatie zou zijn gezet, ook thans nog enige noemenswaardige beroering verwekte, dan is deze in ieder geval niet doorgedrongen tot het register der Resolutiën, waar wij eenvoudig opgetekend vinden, zoals immers ook | |
[pagina 204]
| |
reeds een jaar tevoren, dat supplianten dergelijke requesten moeten adresseren ‘aan haare respective magistraten, die vermoogen sullen deselve ter Vergaderinge te brengen, om particulierlijk daar op te doen en resolveeren na behooren.’ En als daaraan dan nog wordt toegevoegd dat hiermee generlei innovatie wordt beoogd in de uitvoering van de plakkaten, dan is dat toch wel een heel schamel doekje voor het bloeden.Ga naar eind28 Kortom en nogmaals, er moet zich in diverse steden van Holland discreet en wel het nodige hebben afgespeeld, dat nader onderzocht verdient te worden en als juist in deze maanden Uytenbogaert zich beklaagt over de ‘hierarchische meesterlickheyt’ die nagestreefd wordt door enige ‘principaelste roervincken ende belhamels’ en waardoor dan tevens ‘vele moderate predicanten... gelijck als geballonneert’ worden,Ga naar eind29 dan zal dat nog wel steeds zijn goede gronden hebben, maar wie weet of het al niet wijst op achterhoedestrategie binnen de boezem der hyper-orthodoxie en moeten wij ons dan niet afvragen of mogelijkerwijze Uytenbogaert moedwillig zijn ogen gesloten houdt voor strootjes in een andere windrichting? Hij was nu eenmaal niet een man van compromissen en wilde graag het onderste uit de kan hebben. Dat overigens de Heren Staten aan hun verwijzing naar de plaatselijke autoriteiten inderdaad niet, althans niet openlijk, de uitleg wensten te geven als zou het hek nu verder van de dam zijn, zal in de volgende najaarsvergadering de Haagse magistraat te horen krijgen, die daar dan namelijk op het matje wordt geroepen - het was immers geen stad met eigen rechten - voor het oogluikend toelaten van remonstrantse conventiculen, hetgeen, aldus de Hoge Vergadering, ‘ten minsten hier in den Hage, daar de hooge Collegien vergaderen, daar de Hoven zyn, daar syn Excellentie is en de meeste Regeeringe’, niet behoorde voor te komen. De Haagse zetbazen-bestuurders echter excuseren zich door erop te wijzen hoe ‘nadat men de Remonstranten bij publicque Resolutie gerenvoyeert hadde aan haar respective Magistraten’ hetzelve ‘in andere Plaatsen alomme’ gebeurde en dat zij hunnerzijds niet inzien waarom het dan alleen in Den Haag niet zou mogen.Ga naar eind30 Maar hiermee zijn wij weer eens vooruit gelopen; de feitelijke liquidatie van het remonstrantisme als acuut politiek probleem in die zin dat de Hoge Vergadering er zelf mee zou kunnen afrekenen, had een paar maanden vroeger haar beslag gekregen en wel bij een confrontatie van de Hoge Vergadering met praeses, assessor en scriba van de Zuid-Hollandse synode die tegelijkertijd in Delft bijeen was. Dit drietal was namelijk ontboden naar aanleiding van een waarschuwing door Gecommitteerde Raden dat de synode het zou gaan hebben over de interpretatie van de Canones der Dordtse Synode en wel met name over de vraag of de fameuze vijf punten ‘infereren necessitatem of veritatem ad doctrinam alleen’, een oprakeling waaruit, aldus Gecommitteerden, ‘ligtelijk een groote scheuringe in de Kerk’ zou kunnen voortkomen. Welnu, de dominees eenmaal binnen geroepen, kreeg de Vergadering waar | |
[pagina 205]
| |
voor haar geld en men zou zich kunnen voorstellen dat veel van de heren er lichtelijk flets hebben bijgezeten, toen hun werd uiteengezet wat de verschillen zijn tussen ‘Ignoranten, Dubitanten, Sustinenten en Exorbitanten’ en wat volgens diverse denkrichtingen dan wel de consequenties behoorden te zijn van die verschillen. Gelukkig echter waren er onder de zoals gebruikelijk naar de synode afgevaardigde commissarissen een paar pientere en daarbij kennelijk niet ondeskundige koppen, die, onderkennende dat deze gang van zaken ‘bedenkelijk’ en zelfs ‘periculeus’ was, de Heren Staten eraan herinnerden dat wat betreft die ‘noodsaakelijkheid’ op de Dordtse Synode zelf ‘geen omvraag en was gedaan, nog Resolutie genoomen’, zodat men - en ziehier de vondst der vondsten - dit punt gevoeglijk maar helemaal kon ‘preterieeren’ en ‘alles laaten by de decisiën van de Synode Nationaal.’Ga naar eind31 En bij dat preteriëren is het gebleven. Niet dat over de remonstranten nu reeds het laatste woord in de Vergadering van Holland gesproken was. In genen dele; een eindweegs verder in ons relaas zullen wij nog beleven hoe door de hardnekkigheid, waarmee in verscheidene steden de consistorialen zich vastklampten aan hun weigering te erkennen dat hun monopolie voorbij was, het hele landsbestuur een jaar lang geparalyzeerd werd. Maar ook al zal in dat jaar de naam van de verfoeide secte in vele monden bestorven liggen, van zo iets als discussie op een ook maar enigermate respectabel niveau is dan geen sprake meer. |
|