Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 206]
| |
Hoofdstuk XIVEen afzonderlijk chapiter - hierboven is er reeds op gepreludeerd - uit het relaas van Frederik Hendriks confrontatie met het kerkelijk bestel hier te lande voert ons verheugenderwijze buiten de enge begrenzing van het statenkwartier op het Haagse Binnenhof en wel naar het springlevende Amsterdam, waar de voornaamste zege wordt bevochten. Politiek was, zoals eveneens reeds vermeld, de Amstelstad ‘om’, ietwat precair al sedert 1622, helemaal safe sedert 1627. Tussenin valt de campagne om na de grote baas Reinier Pauw zelf ook zijn diverse zoons met goed fatsoen kwijt te raken, met name de bekwaamste, de stedelijke pensionaris Mr. Adriaan, die, nadat het mislukt is hem eervol op ambassade te sturen en zelfs hem raadpensionaris te maken, in 1627 voorlopig wordt weggestouwd als raad en rekenmeester van de Hollandse grafelijkheidsdomeinen.Ga naar eind1 Dit hier reeds terloops gememoreerd; wij zullen nog zien hoe deze versatiele zoon van slimme Reintje in zijn verdere carrière juist tot typische exponent van het Hollanderdom in Staats-libertijnse zin zal evolueren en in 1635 als enige tegenspeler van formaat door Frederik Hendrik worden weggewerkt uit het hem dan vijf jaar te voren alsnog ten deel gevallen ambt van raadpensionaris. Overigens houdt de naam Adriaan Pauw een nuttige waarschuwing in dat wij ons moeten hoeden voor een klakkeloos idealizeren van de kopstukken der ruimer denkende richting en in ditzelfde verband zij ook nog eens herinnerd aan de hierbovenGa naar eind2 gesignaleerde corruptie van de heren Cromhout en Oetgens. Aitzema mag dan weer eens net even een nuance te cynisch generalizeren, wanneer hij over de gehele linie ‘niet als libido dominandi’ belieft waar te nemen, waarbij ‘so wel d'een als d'ander’ de religie alleen maar als pretext gebruikt,Ga naar eind3 dat hier een flinke portie waarheid in schuilt, mogen wij veilig aannemen. Plus dan nog dat, wie hierbij ook onnozele dupe mag zijn geweest, zeer zeker niet Frederik Hendrik. Maar was, met wat voor machinatiën en modaliteiten dan ook, het Amsterdamse Stadhuis geliberalizeerd, voor wie dit heel zeker niet gold, was de overgrote meerderheid van het gereformeerde kerkvolk, dat juist zoals reeds jaren lang - maar toen met instemming van de Magistraat - bij voortduring door enkele van de fanatiekste predikanten in den lande deskundig werd opgeruid tegen al wat naar remonstrantisme zweemde, voortaan dus inclusief de eigen burgerlijke Overheid. De Amsterdamse kerken ‘regorgeren van volck’, aldus UytenbogaertGa naar eind4 en als wij iets dergelijks lezen, dan kunnen wij, al doet het ons thans ietwat vreemd aan, nog net precies het besef opbrengen hoe juist zoals een middeleeuwseGa naar eind5 ook nog een zeventiende-eeuwse volksmassa in het | |
[pagina 207]
| |
luisteren naar een preek wel het soort van bevrediging placht te vinden, dat door haar nazaten van zoveel eeuwen later bij voorkeur op meer seculier niveau wordt gezocht. En dit brengt ons op nog een andere vraag: hoe moeten wij deze, vóór alles en toch stellig niet alleen pro forma religieus geconditioneerde conflicten tussen de Amsterdamse Stadsregering en een ongetwijfeld zeer aanzienlijk deel van haar burgerij, hoe moeten wij deze conflictsituatie transponeren in wat wij doorgaans vinden aangeduid als het ‘sociale vlak’? Helaas is deze vraag, die onze generatie nauwelijks nog kan nalaten te stellen, bij uitstek moeilijk te beantwoorden, al was het alleen maar daarom, dat zij door de tijdgenoten nu eenmaal niet in de ons zo vertrouwde termen en zeker niet met de door ons bedoelde connotaties placht te worden gesteld. En of wij heel veel wijzer worden met een beetje aftasten? Bijvoorbeeld, als Frederik Hendrik aan de Venetiaanse ambassadeur Giovanni Soranzo vertelt dat ‘dat volk - quella plebe - van plan was onder dat voorwendsel van religie in opstand te komen om die schatrijke stad te plunderen’,Ga naar eind6 dan valt het ons toch wel enigszins moeilijk daarin de gehele waarheid en niets dan de waarheid te onderkennen. Maar wat betekent het ‘sociaal’ gesproken, wanneer de Magistraat de Prins uiteenzet hoe de voorstanders van een door de kerkeraad ingediend fel anti-remonstrants verzoekschrift ‘gemeene burgers waren, die 't slegte graeuw tot plondering hadden opgehitst’? Die burgers zelf hadden zich overigens het epitheton ‘eerlijk’ aangemeten, en wel in een protest waarin zij zich erover beklagen dat zij in een keur van de Magistraat als ‘slegt en opgeraapt volk’ worden afgemaald. Maar omgekeerd, wanneer de contra-remonstrantse nu-voortaan-dus-minderheid van de Vroedschap Zijne Excellentie uiteenzet hoe er onder de Amsterdamse remonstranten geen vijftig gezinnen ‘van aanzien’ zijn, geloven de Heren dat dan werkelijk? Zo ja, dan moeten zij onzacht geschokt zijn, toen zij enkele maanden later onder een petitie voor vrije remonstrantse eredienst een keur van namen zagen prijken - Bas, Bicker, Blaeu, Hasselaer, Huydecoper, Reael, Schaep enz. enz. - waarvan de onuitwisbaarheid uit de geschiedenis van Amsterdam als metropool dan weliswaar nog niet in ieder opzicht manifest mag zijn geweest, maar waarvan het merendeel toch al lang niet meer vreemd in de oren klonk. De voorlichting waarop de Heren van de minderheid de Stadhouder vergastten werd hier, althans in politiek opzicht, wel jammerlijk gelogenstraft. Gunnen wij hun dan ook de ‘lieden van aanzien’ die zij onmiskenbaar wèl aan hun kant hadden staan, zoals bijvoorbeeld de ‘zes hoofddeelgenooten’ van de West-Indische Compagnie, die met een, stellig niet van het nodige pathos gespeend beroep ‘op't voorbeeld van zynen Vader en Broeder’ ook hunnerzijds de Prins kwamen bezweren toch vooral de ware gereformeerde religie te handhaven en al wat dissident was te onderdrukken.Ga naar eind7 Maar wat ons dan ook allemaal mag ontgaan aan achter- en aan ondergronden, zoveel is zeker, dat keer op keer in deze jaren de aanleiding tot wat | |
[pagina 208]
| |
zich aan onverkwikkelijks voordeed gezocht moest worden en dan ook gevonden werd in geweldpleging tegen remonstranten, waarbij men zich inmiddels afvraagt of de Magistraat wel steeds de gelukkigste maatregelen te baat nam ter beteugeling van het euvel. Of is het onzerzijds - met ook nog Koning Willem I in ons achterhoofd - anachronistisch bij alle begrip voor een verbod van samenrotting het tekenen van verzoekschriften iets van een geheel andere orde te vinden? En dat dan ‘scherpelijk’ te verbieden in een ‘keure’ waarin zelfs niet pro forma tevens een verbod van remonstrantse conventiculen was opgenomen, lijkt op zijn zachtst gezegd weinig opportuun. In ieder geval achtte de Stedelijke Regering begin april van dit jaar 1628 de toestand zo kritiek, dat zij besloot de Prins te verzoeken ‘dat hy zich, ten spoedigste, herwaarts begave, om de gereezen onlusten, door zyn hoog gezag, by te leggen.’Ga naar eind8 Of dit aanzoek Frederik Hendrik welkom was? Het is een van die dingen, die wij zo graag van hem zouden weten, maar waaromtrent hij ons geen bescheid heeft nagelaten. Zo veel is evenwel zeker, dat hij, het verzoek eenmaal ontvangen, er een nuttig en zo te zien ook gretig gebruik van heeft gemaakt om een paar puntjes op diverse i's te zetten, maar dan ook heel precies waar hij vond dat zij behoorden te staan. Vóór alles echter droeg hij zorg voor Rückversicherung; zodra hij de uitnodiging in handen had, verzocht hij Gecommitteerde Raden ‘in gevalle [zij] zijn vertreck goet vonden’ een tweetal uit hun midden te deputeren om hem te vergezellen, hetgeen ook inderdaad geschiedde, niet zonder dat er nadrukkelijk even bij werd genotuleerd dat het stadhouderlijk vertrek is ‘goet gevonden’.Ga naar eind9 Waarom de Prins zich, en in zo nederige termen tot het per slot van rekening niet meer dan gedelegeerde dagelijks bestuur der Provincie wendde, terwijl de Staten zelf bijeen waren, is niet geheel duidelijk, te minder daar hij wèl tegelijkertijd van zijn vertrek ook mededeling deed aan de Staten-Generaal, aan wie echter niet werd gevraagd of zij het goed vinden, maar alleen of zij hem ‘oock yet believen te bevelen’. Dit bleek niet het geval te zijn, maar: bedankt en goede reis.Ga naar eind10 Arriveren aan Amstel en IJ deed Zijne Excellentie op 10 april tegen de avond, vergezeld - behalve dus door twee Gecommitteerde Raden - door ‘een aanzienlijken stoet van Edelen’, iets essentieels voor het prestige, waaraan bij een gelegenheid als deze zo veel was gelegen. De ontvangst liet niets te wensen over, al mogen wij het wel tekenend voor de situatie noemen dat bij de samenstelling van de erewacht - uit elk der twintig vendelen schutters dertig man - zorg was gedragen dat er zich ‘weinig of geene misnoegden’ onder bevonden. Van meer belang nog is evenwel wat in het relaas van Wagenaar onmiddellijk hierop aansluit: ‘De Wethouderschap ontving zijne Doorlugtigheid aan 't Prinsenhof’. Welnu, dit was naar bijvoorbeeld Soranzo zorgvuldig aan Doge en Senaat rapporteert, flagrant in strijd met de ordinaria institutione, die name- | |
[pagina 209]
| |
lijk voorschreef dat de stadhouder na aankomst zijnerzijds als eerste zijn opwachting ging maken ten stadhuize. Maar ja, denken wij er dan bij, wie was in dit geval de helper in de nood en wie degene die de hulp had ingeroepen? En de wijze waarop die hulp verleend werd, was zo te zien een meesterstuk van tact en beleid:
Waerghe komt uw' treden setten
Krijgen keuren en Stads wetten
Nieuwe kracht, en haet en twist
Stuyven wegh als roock en mist.
Aldus VondelGa naar eind11 bij monde van Amstels Stedemaagd, en al mag dan dat ‘als roock en mist’ een wat al te stout beeld geweest zijn, er valt inderdaad een soort consensus waar te nemen dat, toen de Prins vier dagen later weer naar Den Haag vertrok, hij Amsterdam voorlopig gepacificeerd had. Uit de aard der zaak door zoveel mogelijk kolen en geiten te sparen, maar bij dezulken die het subtiele spel niet doorhadden schortte het, zou men zo zeggen, toch wel enigermate aan subtiliteit. Aldus blijkbaar bij Uytenbogaerts Amsterdamse informanten die van 's Prinsen ‘verrichtinge’ aldaar ‘niet goeds’ schrijven, zelfs zo weinig goeds, dat de oude heer van pure teleurstelling in een anacolouth van jewelste vervalt: ‘De parthije’ - wij begrijpen welke - ‘triompheert ende seydt te hebben dat sy begeert, namelick dat S. Exc. dat men de placaten sal, 'twelck grote verslagenheyt veroorsaeckt.’Ga naar eind12 Omgekeerd concludeert in het andere kamp de heel zeker alles behalve subtiele Alexander van der Capellen dat Frederik Hendrik, op wie hij dan nog steeds niet dan matig gesteld is, door de wijze waarop hij in Amsterdam ‘den Magistraat ende gemeinte’ allebei tevreden heeft weten te stellen voor de eerste maal sedert zijn ambtsaanvaarding ‘ernst tegen d'Arminiaenen’ heeft getoond.Ga naar eind13 Maar, zo mogen wij hier toch wel even bij opmerken, wat had men in de gegeven omstandigheden anders kunnen verwachten dan Prins zowel als Magistraat met hun respectieve monden te horen belijden dat de, hoe inhaerent onbillijk zij dan ook mochten zijn, per slot van rekening in den lande vigerende wetten behoorden te worden toegepast? Paradoxalerwijze was het de, hoezeer dan ook in wezen lofwaardige laksheid bij die toepassing, die aan de opruiers en verdedigers van het stenen smijtende grauw de gelegenheid bood zichzelf in tegenstelling tot de wettige Overheid juist als de hoeders van de legaliteit aan te dienen. Noteer inmiddels dat als alle ‘wethouders’ (op zijn Wagenaars) zich verbinden ‘tot de handhaaving der waare gereformeerde Religie en tot het weeren van onbehoorlijke Vergaderingen’ daar zorgvuldig bij staat ‘naar hun vermogen’ en hoever dat vermogen reikte beslisten de Heren zelf. Wat de Prins hiervoor in ruil kon leveren was niet slechts de ‘vernietiging’ van de aanstoot- | |
[pagina 210]
| |
gevende anti-remonstrantse requesten - zo iets als annulering van de handtekeningen-actie - maar bovendien nog een belofte van de ‘krijgsraad’ - voor praktisch gebruik zeer vrij vertaald: van de schutterij - ‘den Wethouderen de behulpzame hand te zullen bieden in het stuiten van allerlei oproerige samenrottingen.’Ga naar eind14 Kortom, de wijze waarop hij ‘het misverstand onder de Burgerye ter needer gelegt’ had in ‘soo considerablen Stad’ rechtvaardigde inderdaad wel dat de Staten van Holland na 's Prinsen terugkeer in Den Haag hem door een notabele deputatie lieten verwelkomen en congratuleren, welke deputatie door Zijne Excellentie vergast werd op een helaas niet in de Resolutiën overgenomen ‘kort verhaal hoe de saaken tot Amsterdam afgeloopen en de differentie geassopieert was.’ De considerable stad zelf echter, althans haar ordinaris afvaardiging ter Statenvergadering, kreeg een briefje thuisgestuurd dat de Vergadering ‘de geheele week op haar gewagt’ had en of de Heren alsjeblieft maandag a.s. om negen uur weer present wilden wezen ter hervatting van de besognes. Als tussen neus en lippen door was even vastgelegd dat Holland niet meer functioneerde zonder Amsterdam.Ga naar eind15
Nochtans, het was net iets te mooi om heel lang te duren en als wij mogen afgaan op de indruk van ambassadeur Soranzo, dan koesterde om te beginnen Frederik Hendrik zelf die verwachting ook zeker niet.Ga naar eind16 Het heeft heel weinig zin hier alle symptomen die op verslechtering van de toestand wezen op de voet te volgen, maar men kan er een lief ding onder verwedden dat de Prins het van dag tot dag zorgvuldig heeft bijgehouden, niet zonder in zijn achterhoofd zo iets als wat men in het Engels stand by pleegt te noemen, en in december, juist nog 1628, was het ook werkelijk zo ver. Waar het op uitbarstte, was de weigering van een aanzienlijk deel der schutterij onder een kapitein met remonstrantse sympathieën te dienen en hun daarop gevolgde ‘ontschuttering’ met nota bene als officieel opgegeven motivering dat de Heren Regeerderen ‘niemant in syn gemoet’ wilden ‘parssen’. Hoezeer dit voor de dominees van het type Cloppenburg en Smout gefundenes Fressen was kunnen wij ons wel voorstellen; nog afgezien van het weer eens op poten zetten van allerlei requesten aan de Staten gingen zij ditmaal zelfs hun theologisch licht opsteken bij de Faculteit in Leiden, waar zij natuurlijk hooggeleerd gelijk kregen. In ieder geval was begin december de situatie aldus, dat Burgemeesteren, die zich vooraf door de Vroedschap hadden laten bevolmachtigen ‘de gevreesde beroerte door de bekwaamste middelen te stillen’, de Prins verzochten ‘hun op de heimelijckste wijze nog eenige vendelen knegten toe te schikken’, die, reeds de 19de ‘te schepe voor de Stad gekomen eer'er iemant van wist’, daags daarna werden binnengehaald.Ga naar eind17 De bijzonderheden kunnen wij hier verder buiten beschouwing laten, al mogen wij er onder het hoofd ‘ironie der geschiedenis’ gerust even bij veronderstellen dat zij twin- | |
[pagina 211]
| |
tig jaar na dezen wel zeer zorgvuldig zullen zijn bestudeerd door de zoon en opvolger van de huidige stadhouder. Alleen gebeurde het toen niet op uitnodiging van de Magistraat.
Aangezien wij nu eenmaal die moeizame reïntegratie in de vaderlandse samenleving van wat als remonstrants of remonstrantizerend gold voornamelijk hebben geobserveerd van een publieke tribune avant la lettre in de Hollandse Statenvergadering, lijkt het niet ongepast daar ook nog even te gaan toehoren op 20 december 1628, wanneer namelijk raadpensionaris Duyck ‘by last van syn Excellentie’ de mededeling doet dat laatstgenoemde ‘versogt weesende by die van Amsterdam om eenige compagnieën van het Land daar in te hebben tegen alle populaire commotien, hy deselve verleend hadde Patent tot vier Compagnieën’. Zelfs staat er nog precies bij welke vier het zijn, maar wat ons meer interesseert, is hoe ook hier weer als obligate stoplap de geruststelling wordt gegeven dat, naar de Amsterdammers er nadrukkelijk bij verklaren, ‘het niet dienen en soude tot veranderinge van de publicque aangenoomen Religie, ofte vervorderen de verbooden Vergaderingen van de Remonstranten.’ Zouden wij, als wij niet onze Vondel kenden, geen gevaar lopen te vergeten dat net zowat een jaar na dezen de Magistraat ten einde raad de steeds nog maar stokende ds. Smout uit de stad zal verbannen en dat diens medebroeder Cloppenburg dan zelf maar naar elders verhuist? En nu doet zich weer eens een van die gevallen voor, waarin wij het betreuren alleen maar ‘resolutiën’ onder de ogen te krijgen en geen verbatim notulen van wat zich in de hoge Vergadering afspeelde. Wat wij namelijk constateren, is dat als reactie op Duycks mededeling, blijkbaar nog in de ochtendzitting, de Vergadering om te beginnen de ‘remonstrantie’ en verdere ‘stukken’ wil lezen, die door ontevreden Amsterdamse burgers bij haar waren ingediend en dan verder de Prins verzoeken er, vergezeld van een paar gecommitteerden, nog maar weer eens zelf op af te trekken. Maar ziet, wanneer daarna nog op dezelfde dag, zo te zien 's middags, door de Amsterdamse heren namens hun Regering een verklaring is afgelegd, waarin nochtans geen enkel nieuw gezichtspunt naar voren komt, dan wordt plotseling ‘verstaan en geresolveert’ dat men die ‘voornoemde Burgeren en Ingezeetenen haare Papieren wederom, sonder deselve te leesen, sal uitgeeven, en door de secretaris aanseggen dat sy haar vervoegen aan de Magistraat der voorsz. Steede’; dit dan zelfs met de vermaning ‘dat sy haar teegen deselve hebben te dragen als gehoorsaame Burgeren toestaat’ en als daarbij dan aan de Amsterdamse Magistraat verzocht wordt ‘geen naauwe recherche over het gepasseerde te willen doen, maar hetselve door een amnestie te abolieren’, dan is dat toch niet meer dan een, en daarbij nog een tamelijk iel doekje voor het bloeden, juist zoals wij alleen maar pro memorie behoeven te vermelden dat ter ere van diverse ‘difficulteerende leeden’ het hele geval nog weer eens een keer werd door- | |
[pagina 212]
| |
gepraat op 22 februari, tot onverholen ergernis van de Prins over het daarmee gepaard gaande tijdverlies. Wat wij dus, globaal bezien, wel uit zijn Amsterdamse bemoeienissen mogen concluderen, is dat in deze periode van zijn leven, die van de opgang naar Den Bosch, Frederik Hendrik wel enigszins overhoop lag met het Calvinistische kerkvolk, van huis uit anders juist zijn gepatenteerde sympathizanten, maar dat hij heel aardig onder één hoedje speelde met de ‘moderate’ regenten. Wat het eerste, het bij uitzondering nu eens negatieve aspect betreft, signaleert Soranzo zelfs een ‘samenzwering’ van maar liefst vijftienduizend lieden, die een uitnodiging zouden hebben gericht tot de Friese stadhouder Ernst Casimir met de bedoeling hem ‘tegenover de Prins van Oranje te stellen, zolang die ervan verdacht wordt de partij van de Arminianen aan te hangen.’ Graaf Ernst had echter genoeg gezond verstand om het uitnodigingsschrijven linea recta door te sturen aan zijn neef in Den Haag.Ga naar eind18 Dit nieuwtje voor wat het waard moge zijn; Soranzo was in ieder geval niet de man ernaar om in het wilde weg te divageren, maar meer dan door dit negatiefs zijn wij toch eigenlijk geboeid door dat smetteloze, nog ongescheurde tafellaken, waarop de Prins en de Amsterdammers zich in deze jaren hun koek en ei lieten serveren. Welnu, wat dat betreft kunnen wij eigenlijk volstaan met één enkele opmerking van Aitzema, maar dan ook wel een, die als schoolvoorbeeld zou kunnen dienst doen voor zijn zo geheel eigen merk suggestiviteit: ‘Die van Amsterdam oock, soo wel als andere Leden’ - sc. van de Staten van Holland - ‘die men moderaet noemt, hadden de maxime datse liberael waren in't consenteren tot vermeerderingh van de militie, ende alles wat tot vergrootingh van 's Princen gezach streckte. Ende sulex moest hem nootsakelijck obligeren.’Ga naar eind19 Mij dunkt, men behoeft toch waarlijk geen kritiekloze Aitzemaadept te zijn om hem geredelijk te geloven, wanneer hij ons expressis verbis iets bevestigt, dat wij uit allerlei aanduidingen en min of meer indirecte gegevens toch al wel konden opmaken. Al zijn dan, nogmaals, resoluties geen notulen, wij kunnen nauwelijks nalaten te denken aan wat wij thans een hamerstuk noemen, als wij bijvoorbeeld lezen: ‘Opden voorstel by den heere Burgemeester Bas gedaen opt versoek vanden heere Prince van Oragnien, om de vyff duijsend mannen, voor desen gelicht, te continueren, ende deselve verder te augmenteren met 5000 mannen gelyck se inden verleden somer geweest sijn, midtsgaders om daerenboven van wegen dese Provincie consent te dragen inde opbrenghinghe van 400000 gulden, is soo in de versochte continuatie van 5000 mannen als in de voorsz. augmentatie, en int furneren van deser stede quote in de voorsz. 400000 gulden bewillight.’Ga naar eind20 Vlotter kon het toch nauwelijks, al kunnen wij ons onmogelijk voorstellen dat iemand met het fenomenale Fingerspitzengefühl van Frederik Hendrik niet zou hebben beseft hoezeer al dit coulants te danken was aan de politieke con- | |
[pagina 213]
| |
stellatie van juist dit en geen ander historisch moment en ook al zal hij zich in de komende jaren meer en meer als een klassieke aarzelaar ontpoppen, het zou onverenigbaar zijn geweest met zijn door vriend noch vijand ooit geloochende grootheid als staatsman de hier geboden kans te laten glippen. Hoe de dingen later zijn zullen, kan zelfs door de meest scrupuleuze bestuurder wel eens aan later zorg worden overgelaten. Dit was voor Prins Frederik Hendrik het historische ogenblik om zich op te maken tot zijn - achteraf bezien van een drietal de eerste - grote stoot naar het lokkende Zuiden. |
|