Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 185]
| |
Hoofdstuk XIIAlvorens nu aan de hand van de Hollandse statenresoluties te gaan aftasten hoe geleidelijkaan de meerderheid van de stemhebbende steden daar te lande overstag ging - maar voor enkele, zoals Leiden en Enkhuizen zal dit nimmer het geval zijn - moge de geduldige lezer het zich laten welgevallen dat hij even mee over de grens wordt gelokt naar Utrecht, want dit lijkt het moment om het gepaste quotum aandacht te besteden aan de enige meer-dan-routinebeslommering die Frederik Hendrik in deze periode van zijn ambtsvervulling met de balsturigste van alle steden in zijn zevenlandse buurt uitstaande heeft gehad. Helaas is ook dit een episode, die nog vrijwel in het geheel niet bestudeerd is geworden,Ga naar eind1 terwijl wij ook in dit geval om een enigermate betrouwbaar relaas te boek te stellen vertrouwd zouden moeten zijn met allerlei, al dan niet numerieke machtsverschuivingen, persoonlijke loyaliteiten dan wel conflictsituaties en veel van wat dies meer zij. Kortom, het geval zou een veel uitgebreider studie vergen dan in dit kader verantwoord of mogelijk is; aan de andere kant is zijn bemoeienis ermee ook weer te zeer typerend voor deze Prins, dan dat het in eer en geweten kan worden overgeslagen; het hier volgende, zeer summiere verslagje zij evenwel voor lief genomen onder zo iets als beneficie van inventaris. Utrecht, weleer het werkterrein van Duifhuis en vaderstad van diens discipel Uytenbogaert, telde niet onbegrijpelijkerwijze een vrij talrijke remonstrantse gemeente. Hetzelfde Utrecht was echter ook de stad van het extreme Calvinisme zoals aangewakkerd door Leicester en nergens was eerder dan daar de onzalige verbintenis tot stand gekomen tussen de gereformeerde orthodoxie à outrance en iets dat men wel democratie beliefde te noemen, maar dat in feite voor een niet gering deel neerkwam op straatterreur. Met deze laatste worden wij weliswaar, in tegenstelling tot wat bijvoorbeeld het gelijktijdige Amsterdam te zien geeft, in het Utrecht van deze jaren niet geconfronteerd, maar het lijkt verre van onwaarschijnlijk dat deze absentie alleen maar daaraan is te danken dat de Stedelijke Regering zelf volijverig jacht maakte op remonstranten. Na de mutatie van 1618 was het Stadsbestuur nog steeds in handen van die zogenaamde volkspartij, de naneven van de Leicesterianen. Dat is te zeggen, de eerste burgemeester, Johan Florisz. van Nieupoort, was een ‘moderaat’ en kennelijk had hij wel enige aanhang in Vroedschap en Schepencollege, maar de machtige man met de meerderheid achter zich was de ‘andere’ burgemeester, Johan van Weede, een achterneef van Oldenbarnevelt, mitsgaders, meer ter zake doende, een ketterjager van je welste. En hier bij wijze van vluchtige | |
[pagina 186]
| |
situatieschets terstond even opgemerkt: aldus doende was deze Weede in disharmonie met in ieder geval de meerderheid van zijn standgenoten, want de Utrechtse Ridderschap die evenals de Hollandse in meerderheid aan Oldenbarneveltiaanse kant had gestaan, stond nu achter Frederik Hendrik bij zijn rehabilitatiepolitiek en hetzelfde gold voor Geëligeerden, zodat de Stad ook ditmaal, juist zoals bij de kwestie van Frederik Hendriks instructie, de meerderheid van de Staten tegen zich had. Een andere instantie die zij eveneens tegen had of liever gezegd waarmee zij hooglopende ruzie zal krijgen, was het provinciale Hof, het, zij het dan slechts bij wijze van fictie, door de Stadhouder gepresideerde. Het remonstrantisme te Utrecht trok daarbij niet slechts plaatselijk de aandacht; reeds in november 1625 bijvoorbeeld had nota bene de Hollandse delegatie ter Staten-Generaal aan de orde gesteld hoe stout het er toeging, zodat Hare HoogMogenden aan Staten zowel als Stad nog eens terdege de toepassing van de plakkaten aanbevalen. Dat, helaas tot haar oneer geboekstaafd, laatstgenoemde met haar ‘Mauritiaans’ bestuur een dergelijke bemoeienis van de buren niet slechts gedoogde maar zelfs toejuichte, zullen wij hieronder nog nader gewaar worden; de Staten daarentegen namen zo iets minder gedwee, getuige de geïrriteerde toon waarop zij, ternauwernood nog beleefd, bij een andere gelegenheid Hare HoogMogenden verzoeken te ‘willen gelooven dat sy niet anders voorhebbende sijn dan den goeden welstant vande religie ende Regieringe sulcx die iegenwoordig is, midtsgaders Haer Ho: Mo: Placcaten te mainteneren ende doen executeren.’ Iets anders is dat het bovengenoemde motuproprio van Hare HoogMogenden eigenlijk niet dan pro forma aan die van het Sticht geadresseerd maar eigenlijk voor heel iemand anders bestemd was, want kennelijk is de clou van de zaak niet eens zo zeer dat enkele remonstranten zich ‘met haer sijtgeweer’ op het Janskerkhof hadden ‘laten vinden’, als wel dat, naar blijkbaar tot in Den Haag is doorgedrongen, enkelen hunner den ‘Officier’ die een vergadering kwam verstoren, ‘met dreigementen hebben bejegent, hun doorgaans latende verluiden dat sy haere saecke weeten te redden van hooger handt.’Ga naar eind2 Wie met die hoger hand bedoeld wordt, is nauwelijks aan enigerlei twijfel onderhevig, maar werkelijk thuisbezorgd kreeg hij de Utrechtse remonstrantse perikelen pas ruim een jaar later. Naar aanleiding van hun conventiculen met kerstmis 1626 werden verscheidene leden der broederschap beboet, maar één hunner, de zilversmid Abraham Halinck die een of meer van de schriftlezingen voor zijn rekening had genomen, weigerde te betalen, beriep zich op het Hof en werd prompt op het Huis Hasenberch in gijzeling gezet. En om even vooruit te lopen, aan de behandeling van deze Halinck - een kennelijk zeer beginselvast man, als zodanig de ideale test-case - kunnen wij enigermate gewaar worden wat voor een hoogspanning aan haat en nijd er bij dit alles meespeelde. Medio februari bijvoorbeeld zit hij in plaats van op een nette gijzelkamer al | |
[pagina 187]
| |
meer dan tien dagen in ‘nauwe besluitinge in een dyeffhock’ waar hij, hoewel hij ziek is, zelfs van geen dokter bezoek mag krijgen en ‘in welck kot den voors. Ab. soo ellendelick getracteert wort, dat men hem selffs weygert den waterpot te loosen, maer moetse in zijn huysken behouden, ende in zijn gevoechteste uytgieten, causerende een uytermaten grooten stanck, tot verswackinge van den patient.’Ga naar eind3Te midden van deze waarlijk niet geringe ongemakken had de arme Halinck als enige troost van ondermaanse makelij de wetenschap dat zijn geval, als zijnde van A tot Z principieel met de nodige nevenaspecten, op steeds hoger niveau speelde. Het was ermee begonnen dat het Hof aan de Stad had kenbaar gemaakt hoe het 's mans gevangenneming in reactie op zijn legitiem appèl eenvoudig niet nàm als zijnde strijdig met de rechten, privilegiën enz. enz. ‘van alle Parlamenten’, zodat het dan ook niet mag nalaten de Stadsregering ‘by desen te versoucken ende van wegen die Ed. Mo. Heeren Staten 's Landts van Utrecht te ordonneren’ Abraham Halinck weer op vrije voeten te stellen.Ga naar eind4 Een Draufgänger als Johan van Weede was echter zo maar niet klein te krijgen. Het geval deed zich namelijk voor, dat de advocaat die Halincks appèl bij het Hof had aanhangig gemaakt, Mr. Gerrit van Wassenaar, ook zelf de remonstrantse conventikelen bezocht had en dus vervolgd behoorde te worden, zij het dan als ‘advocaat van den Hove’ niet door de Stedelijke Magistraat, die nochtans ook hem even gevangen nam. En als om het dan ook maar helemaal goed scherp te stellen werden van stadswege bovendien nog een paar, eveneens op remonstrants conventikelenbezoek betrapte suppoosten van het Hof gearresteerd, dus brave zielen die op de nederige trap van hun bestaantje toch zeker helemaal alleen en uitsluitend onder de jurisdictie van het Hof ressorteerden. En hier wordt de situatie weer eens paradoxaal. Men zou er achteraf een lief ding onder willen verwedden dat het Hof van Utrecht met de stilzwijgende zegen van de Staten beslist niet op het idee zou zijn gekomen een vervolging in te stellen tegen een op zijn rol ingeschreven advocaat, laat staan tegen zijn eigen suppoosten, als dezen niet door een vijandige instantie op heterdaad waren betrapt op overtreding van 's lands hoc tempore meest stringente plakkatenwetgeving. Zoals de zaken lagen echter kon het Hof deze delinquenten die het wenste te protegeren alleen maar aan de klauwen van Johan van Weede en zijn justitie onttrekken door zelf een strafvervolging tegen hen op gang te brengen. Eén troost hadden zij echter daarbij: niemand kan de penibele situatie beter hebben aangevoeld dan de man aan wie zij hun optreden uitvoerig uiteenzetten,Ga naar eind5 hun eigen voorzitter want stadhouder, de Prins van Oranje. In de eerste dagen van februari kreeg hij het allemaal in Den Haag op bezoek: één deputatie als het ware in het quadraat, want uit Gedeputeerde Staten, één van het Hof en één uit de Vroedschap, welke laatste zich inmiddels, | |
[pagina 188]
| |
althans volgens Uytenbogaert ‘meer aen de Generaliteyt als aen S. Exc. heeft geaddresseert, hoewel sij dese mede hebben aengesproocken.’Ga naar eind6 Maar van Hare HoogMogenden, op welke instantie Weede en zijn kliek reeds terstond een beroep hadden gedaan, kregen zij dan ook net precies te horen wat zijzelf graag wilden, zoals bijvoorbeeld de opwekking ‘dat sy int voorsz. executeren vande placcaten met goeden ernst ende ijver willen continueren sonder te gedoogen dat van hare proceduren oft sententien in dien deele werde geappelleert.’Ga naar eind7 En als Weede plus kliek zich na terugkeer in Utrecht nogmaals beklaagd hebben dat het Hof ‘voortgaet int behinderen van de executie van de sententie tegens Abraham Halinck’, dan hebben Hare HoogMogenden zowaar de euvele moed een vermanend schrijven te richten tot het Hof. Kortom, een in ieder opzicht ongepaste bemoeienis met de interne zaken van een der souvereine Unieleden en men kan zich dan ook dunkt mij geen duidelijker illustratie wensen hoe jammerlijk de Stad na Maurits' bedrijvigheid op de Neude was afgezakt, dan dit heulen met een buiten-Stichtse instantie. In de gegeven omstandigheden kon Frederik Hendrik als arbiter weinig uitrichten. Of het waar is dat, toen Gedeputeerde Staten tegen hem klaagden ‘dat sy voor Arminianen wierden gehouden’, zij ten antwoord kregen: ‘Ick soo wel als Ghij ... soo staen wij dan in eene graedt’?Ga naar eind8 Maar in ieder geval kon de Stadhouder van Utrecht, eenmaal met zijn neus er bovenop gezet, zo min als het Hof van Utrecht voorbij gaan aan het feit dat, welke dan ook de correcte procesvoering zijn mocht, de brave Halinck en zijn medebeklaagden 's lands wetten hadden overtreden. Als hij dan ook bij wijze van compromis voorstelt dat enerzijde het Hof zal ‘supersederen’ met zijn ‘proceduren’ tegen de Vroedschap, anderzijds laatstgenoemde Halinck vrijlaten tegen betaling van zijn tweehonderd gulden boete en van - dat was nu eenmaal de gewoonte - zijn vertering in de gevangenis, dan kunnen wij het als het ware instinctief met Halincks vrienden eens zijn dat de man er op die manier wel heel bekaaid afkwam, het is onbillijk de Prins hiervan, zelfs maar bij insinuatie, een verwijt te maken.Ga naar eind9 Met dat al had Zijne Excellentie zich de moeite kunnen besparen. Terwijl door het Hof zijn voorstel ‘datelick geamplecteert’ werd,Ga naar eind10 ging de Vroedschap er allerlei kunstjes mee uithalen. Behandeld werd de zaak in een vergadering op 6 februari (o. st.) en wel in dier voege, dat de deputatie die naar Den Haag geweest was, dus Weede met een paar van zijn trawanten, verslag uitbracht van haar bevindingen met als eindresultaat het door de Prins gesuggereerde compromis. Hierop werd echter, zo moeten wij het ons wel voorstellen, de sereniteit van de vergadering enigermate verstoord, toen Weede's mede-burgemeester Nieupoort langs zijn neus weg even mededeelde dat ook hij ‘om zijn affairen’ in Den Haag was geweest en toen bij de Prins ontboden, die hem de vraag had gesteld of de leden van de Utrechtse Vroedschap ‘oock eedt deden van recht ende justitie te administreren’, waarop hij had geant- | |
[pagina 189]
| |
woord ‘dat zij eedt deden in Stadts saecken te helpen raden ende sluijten, ende dat zij gewoon waren sodanige resolutiën te nemen als zij tot rust ende verseeckertheyt van de Stadt bevonden te behooren.’ Kortom, als Nieupoort er dan nog aan toevoegt dat hij Zijne Excellentie verzocht heeft ‘de Stadt in haer recht ende gerechticheyt te willen mainteneren’, dan verstond hij daaronder kennelijk iets anders dan Weede en zijn meerderheid. Als meer dan een intermezzo - hoe luidruchtig, staat niet erbij opgetekend - kan deze mededeling van de eerste burgemeester inmiddels niet worden aangemerkt, want de vergadering, althans zoals ‘verslagen’ in haar resolutieboek, gaat rustig voort met de discussie over het stadhouderlijke compromis-voorstel. Welnu, dat men dit niet zo maar terzijde kan schuiven beseffen de heren, maar er viel wel iets op te bedenken. Al zijn afgrondelijke boosheid - ongeveer tien regels tekst! - ten spijt mag Halinck, als hij zijn boete en vertering betaalt, ‘ter contemplatie’ van de Prins worden vrijgelaten, maar in plaats daarvan dat dit hem officieel werd aangezegd kreeg de cipier opdracht hem ‘als wt zijn selven’ te vragen of hij wel wist dat hij op die voorwaarden vrij kon komen. Welnu, de vraag aldus gesteld zijnde, gaf de gevangene alleen maar laconiek ten antwoord ‘dat hij 't selve wel wiste ende oock wel averlangs gedacht hadde’, zodat men hem met goed fatsoen gevangen kon houden. Wel werd hem om gezondheidsredenen vergund ‘wt de giole’ - het ‘dyeffhock’ dus - ‘weder op zijn vorige Camer te gaen.’Ga naar eind11 Kon het bij deze draaierijen even de schijn hebben alsof de Prins aan het kortste eindje had getrokken, heel lang zou dat niet duren, want toen begin september een amnestie tot stand kwam, betekende dit een volledige overwinning voor hem. Zelfs ontkomen wij niet aan de indruk dat hij ook bij de daaraan voorafgegane reeks besprekingen de heren extremisten een heilzame schrik op het lijf had gejaagd, want geen van het kliekje voelde er ditmaal voor hem onder de ogen te komen en Weede zelf blijkbaar het minst van allen. Maar toen hij probeerde zijn medestander, schepen Uyt de Wael voor het corvée te laten opdraaien, kreeg hij ten antwoord: ‘Ick wil voor de tent niet blijven staen als ghy dedet; gaet ghij der selven weer heen, ghij verstaet U op replijck ende duplijck’, en in dezelfde geest lieten ook de andere belhamels zich uit. Wat wij daarbij indachtig moeten zijn, is dat het onderhavige ‘er’ niet Den Haag was, maar het legerkamp voor het zoëven veroverde Grol, zodat wij die ‘tent’ waar de heer van Weede buiten moest blijven staan wachten, niet als bijbelse of Homerische beeldspraak maar heel gewoon letterlijk moeten opvatten. Iets dergelijks overkwam echter niet zijn collega Nieupoort, want toen die zich begin september in het leger meldde, verkreeg hij niet alleen ‘volle audiëntie’, maar ‘is’ hij bovendien ‘van S.F.G. wel onthaelt geweest, doende hem, soe lange hij in 't leger was, sijn taeffel genieten, ende hem 'snachts logerende in de tente van dien cornel die de wacht had, settende doorgaens oock een schiltwacht voor de inganck.’Ga naar eind12 | |
[pagina 190]
| |
Ook de ontfutsel- en eludeerpogingen van een week later moeten wij ons nog voorstellen als gelocalizeerd in het legerkamp, en waarin die pogingen dan wel bestonden, was dat in 's Prinsen presentie werd ‘voorgeslagen’, wellicht door de stadsadvocaat Vianen, ‘alsoe maer een partije van de contendenten tegenwoordich was ende d'ander absent was gebleven, off men niet en behoorde te supersederen van de saecke finalijck af te handelen. S.P.G. repliceerde hiertegen, alsoe d'een partije absent was, dat men dan de presente oock niet en behoeffde te hooren, ende dat men wel conde besoigneren in absentie van beyde partijen, alsoe de stucken van wedersijden bij de hant waeren.’Zodoende werd dan een acte van amnestie opgesteld, ‘welcke acte van den doorl. Prince ende alle de presenten is onderteykent ende met des Princen segel besegelt.’Ga naar eind13
Was deze ronde onmiskenbaar voor de Prins, in de finale triomfeerde hij nog glorierijker, en wel, ietwat ironischerwijze, net precies op grond van die bevoegdheden die de Utrechtse Vroedschap met alle geweld expressis verbis in de hem toebedachte en juist daardoor niet tot stand gekomen instructie had willen opnemen maar die Frederik Hendrik ook zonder dat wel degelijk als tot zijn machtspakket behorende verkoos te beschouwen. Meticuleus hoeder als hij was van de legaliteit, wanneer hij daar met zijn neus bovenop gezet werd, schroomde hij nimmer al naar gelang het in zijn kraam te pas kwam die legaliteit zo ruim mogelijk te interpreteren. Dat burgemeester Johan van Weede zo langzamerhand niemand met meer intensiteit moet hebben gehaat dan zijn collega Nieupoort kunnen wij ons wel voorstellen en klaarblijkelijk beschikte hij nog steeds over een voldoende sterke meerderheid in de Vroedschap voor een supreme poging de man te lozen door doodeenvoudig zijn naam niet te laten opnemen in de dubbeltallen waaruit de Prins geacht werd de Magistraat voor het volgend jaar te ‘eligeren’. Maar wat dit aardige vliegertje niet deed was opgaan, want toen op 2 oktober - oude stijl uiteraard - de schout, Henrick Valckenier, heer van Duckenborch, traditiegetrouw de door Zijne Excellentie aangewezen nieuwe Magistraat ‘in de eedt’ kwam ‘nemen’, bleek Nieupoort gewoon als burgemeester te zijn gecontinueerd. In hoeverre kwam dit voor de Vroedschap nog als een verrassing? Naar Weede terstond verklaarde, had Valckenier aan beide burgemeesteren, dus aan Nieupoort en aan hem, Weede, zelf 's Prinsen beslissing van te voren kenbaar gemaakt en waarom zouden zij, zou althans Weede, de gegriefde partij, het dan voor zich hebben gehouden? In ieder geval had hij voor de vuist weg een filippica klaar tegen deze schending van der Stad aloude privilegiën, waarin dan ook niet zo maar kon worden berust. Geresolveerd werd bijgevolg dat om te beginnen de zaak zou worden geheim gehouden en | |
[pagina 191]
| |
de ambterende functionarissen voorlopig in functie blijven ‘op den ouden eet’, maar verder dat een deputatie naar Den Haag zou worden gezonden om zich bij de Prins en ‘waert noot’ ook nog bij de Staten-Generaal te gaan beklagen. Voor beide hoge instanties werden zogezegd heet van de naald brieven geconcipieerd, waarin, zo min als trouwens in de vroedschapsresolutie zelf, de naam Nieupoort uit de aard der zaak niet voorkomt, juist zoals die van de Prins verstek laat gaan in de ‘geloofsbrief’ die, als het nood mocht doen, kon worden overgelegd ter Staten-Generaal. Maar meer nog dan deze bijzonderheden doet ter zake wie zich erop uit liet sturen, want dat was alle vroegere schroom ten spijt ditmaal opnieuw de heer van Weede in eigen persoon, vergezeld van enkele van zijn mede-belhamels plus natuurlijk van de stadsadvocaat Vianen. Deze keer ging de reis weer gewoon ‘mitte schuyt nae 's Gravenhage’, waar, met zijn eerste lauweren omkranst, de Prins zoëven was teruggekeerd. Hij kon dus als het ware dubbel genereus zijn in zijn woordkeuze, maar evenzeer dubbel onwrikbaar in zijn besluiten. In velerlei toonaarden kregen de heren dan ook te horen dat niets hem verder lag dan enigerlei opzet de gerechtigheden, privilegiën of wat dies meer zij van de Stad Utrecht te na te komen, maar dat hij ‘wt eenige insichten’ buiten de nominatie was omgegaan en of de heren dat voor dese keer maar wilden accepteren. Een en ander met nog de toelichting dat hij immers geen nieuwe mensen in de Magistraat had gehaald, maar eenvoudig ‘eenige personen gecontinueert’. En ziet, als Weede, men zou zo zeggen bij wijze van laatste sprankje hoop, probeert of er misschien iets meer te bereiken valt door zelf met zijn satellieten weg te blijven en alleen advocaat Vianen op de Prins los te laten - ‘tot drie reysen toe’ zelfs - dan vermag ook deze toch stellig wel enigermate gewiekste discussievoerder niet meer te bereiken dan dat Zijne Excellentie zich verwaardigt zijn besluit buiten de nominatie om te gaan ook even officieel ter kennis van de Vroedschap te brengen, hetgeen dan geschiedt in een schrijven waar wij die ‘eenige insichten’ nader vinden gespecificeert als strekkende ‘tot conservatie van meerdere eenicheyt onder U.E. Collegie.’ Bij wijze van charmante bijzonderheid liet Zijne Excellentie de Utrechtse delegatie ten slotte nog verzoeken zich vooralsnog, dat is te zeggen zonder eerst in Utrecht een eventuele nadere instructie daartoe te hebben verkregen, niet tot de Staten-Generaal te wenden, die - en dat was ook waarachtig wel waar - in deze dagen ‘soo veel te doen hadden mitte saken van Vrankrijck ende Engelandt, dat op de particuliere saken nijet gedaen en soude cunnen worden.’ Of de heren erbij beseft hebben dat ditzelfde in niet mindere mate ook voor hun stadhouder gold, zij in het midden gelaten, maar in ieder geval liet Weede zich in voldoende mate intimideren om met de zijnen terug te keren naar Utrecht zonder, al had het dan nog zo zeer nood gedaan, eerst nog de Staten-Generaal op een jeremiade te vergasten. Weliswaar zal hij er even later | |
[pagina 192]
| |
nog wat gaan nakaarten maar inmiddels heeft dan de Utrechtse Vroedschap bij officiële resolutie ‘gedoogd’ dat er bij de magistraatsbestelling voor het komende jaar 1628 buiten de nominatie was omgegaan.Ga naar eind14 Met andere woorden, er was goede nota van genomen dat in de fluwelen handschoen van de stadhouder een ijzeren vuist stak, en al mag dan het geval op zichzelf genomen iets locaal-Utrechts geweest zijn, de beginselkwestie die erbij in het geding was, beroerde te zeer geheel de Zevenlandse Buurt, dan dat de Bondgenoten de episode niet op de voet zouden hebben gevolgd. | |
[pagina *13]
| |
[pagina *14]
| |
|