Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 168]
| |
Hoofdstuk XIDe moeizame taak waarvoor de, zelf voortdurend met inkapseling door een theocratie in spe bedreigde nieuwe stadhouder zich geplaatst zag, was dus herstel van het evenwicht in Kerk en Staat of, meer nog, een verontkrampachtiging van heel de vaderlandse maatschappij na de levensgevaarlijke stuiptrekkingen van het voorbije decennium. Hoe dit in zijn werk ging nu kunnen wij, mits rekening houdend met hun verstrengeling tot in de laatste scheuten, het overzichtelijkst bestuderen wanneer wij om te beginnen, elk als het ware met zijn eigen krantekop, een drietal aspecten van de kwestie afzonderlijk aan de orde stellen. Daar waren dan om te beginnen de remonstrantse predikanten die, met de bedoeling levenslang, gevangen zaten op Loevestein, na enkele ontsnappingen uit God weet wat voor abjecte cachotten in allerlei steden door de Staten van Holland aangewezen als ‘verblijfplaats voor de gebannen predikanten die men in handen kreeg.’Ga naar eind1 Een tweetal hunner, Eduardus Poppius en Carolus Niellius, was bijvoorbeeld in 1623 door de Haarlemse, schepenbank veroordeeld tijdens de golf van massa-hysterie na de aanslag op Maurits, hoewel zij zich glansrijk van alle medeplichtigheid daaraan hadden weten te zuiveren.Ga naar eind2 Tot zij in 1631 eindelijk zullen worden vrijgelaten is het lot van deze Loevesteiners begrijpelijkerwijze een gestadig wederkerend agendapunt, met dien verstande dat zelfs dan, in 1631, hun openlijke vrijlating uit de kerker zonder afzwering van hun dwalingen politiek nog niet haalbaar is, ‘maer sulcx niet willende wesen ende de gemoederen allenthalven seer versacht synde, wiert hun genoechsaem met oochluyckinge de wech gewesen om uyt Loevesteyn t'evaderen.’Ga naar eind3
Als zeker niet minder spectaculair zal zich, naar wij hieronder nader zullen zien, op een gegeven ogenblik een kwestie voordoen, die voor insiders eveneens van meet af aan als test-case en wie weet zelfs als de belangrijkste van allemaal was aangevoeld voor wat het nieuwe regime zou brengen, de kwestie of Oldenbarnevelts voormalige ‘kroonprins’ Hugo de Groot veilig en openlijk zou kunnen terugkeren naar het vaderland, waaruit hij op zo ongebruikelijke wijze was vertrokken. Dat er een niet gering element van nationale blamage in school juist de beroemdste Nederlander van zijn tijd als balling in het buitenland te hebben zitten, kan niemand dieper hebben beseft dan Frederik Hendrik. Hebben wij duidelijke aanwijzingen dat ook reeds Maurits het betreurd had hem te moeten laten veroordelen, voor zijn opvolger was het tot de falikante mislukking in 1632 toe een probleem van zoal niet dagelijkse, dan toch zeer regelmatig weerkerende zorg of onder zijn zoele schutse de grote man aan | |
[pagina 169]
| |
eerherstel zou kunnen worden geholpen. Wat wij daarbij niet uit het oog mogen verliezen, is dat de nieuwe prins zich op dat programmapunt wel enigermate had vastgelegd. Ternauwernood in zijn Parijse ballingschap geïnstalleerd, was de door Maurits geëlimineerde Grotius aan het preluderen geslagen op het toekomstige regime van Frederik Hendrik, bijvoorbeeld door hem via zwager Nicolaas op allerlei wijze raadgevingen te vergasten hoe de politieke atmosfeer het best weer kan worden gezuiverd, een en ander niet zonder bloemzoete verzekeringen ‘van mijn affectie tot hem boven alle Prinsen en Heeren.’ Dit is echter nog slechts één kant van de medaille, maar toen de illustere balling ook nog daadwerkelijk allerlei diensten had verleend bij de afwikkeling van wat de toekomstige Prins aan Franse goederen had geërfd bij de dood van zijn moeder, kon een bedankje niet achterwege blijven. Dit behelsde weliswaar het zorgvuldige voorbehoud dat, naar ook De Groot zelf zeer wel wist, de ‘constitution des affaires’ hier te lande van dien aard was, dat ‘ny moy, ny vos autres amys ne pouvons vous y servir comme nous désirerions bien’, met, nog voorzichtiger, een verhoopsel ‘que le temps y pourra apporter du changement’, maar, daaraan voorafgegaan was de verzekering ‘que je recognoistray cette bonne volonté en toutes occasions où j'auray le moyen de vous servir.’ Nu behoeven wij aan de oprechtheid van deze verzekering in het minst niet te twijfelen; als er in den lande ooit iemand heeft rondgelopen, die zich geen knollen voor citroenen liet verkopen, dan wel de Maria van de onderhavige Hugo, en als die zowat een half jaar vóór Maurits' dood weer eens thuis in de Republiek de stand van zaken komt verkennen, dan aarzelt zij niet haar gemaal pertinent te verzekeren: ‘Aen ons neefs’ - de code-aanduiding voor Frederik Hendrik - ‘affectie en moet U.E. geenssints twijfelen.’Ga naar eind4 Helaas echter viel het, toen ons Neef eenmaal zijn broer was opgevolgd, allerjammerlijkst tegen en De Groots eigen briefwisseling uit die jaren biedt ons als het ware een gestadig afkoelende thermometer van vurige hoop tot bittere teleurstelling dat, al zijn goede woorden ten spijt, de Prins nog steeds niets doorslaggevends te zijnen gunste durft ondernemen. Op wat voor goede gronden deze aarzelingen berustten zal de teleurgestelde pas duidelijk worden, wanneer hij wachtens moede het eindelijk maar eens erop waagt en zelf in Holland verschijnt, waar tot dusverre alleen maar zijn Maria zo nu en dan poolshoogte was komen nemen maar waar hij dan prompt weer zijn hielen moet lichten, aldus Frederik Hendrik van althans één beslommering ontlastend. Tot dan toe was het, sit venia verbo, één aanhoudend drenzen geweest met als... chantagemiddel is een te sterk woord, maar dan toch als stok achter de deur Richelieu's verlokkingen hem ter zijde te staan bij de oprichting van een Franse Compagnie voor Overzee, concurrent dan natuurlijk van die in het vaderland.Ga naar eind5 Aan die verlokkingen heeft hij zoals wij weten nimmer gehoor gegeven, maar niettemin, een helemaal prettig karakter zal Hugo de Groot wel nooit meer worden. | |
[pagina 170]
| |
Het informele contact tussen het fenomeen in ballingschap en Frederik Hendrik werd onderhouden door de zwager van eerstgenoemde, de raadsheer in de Hoge Raad van Holland en Zeeland, Nicolaas van Reigersberg, die, al had hij dan niet het baantje van 's Prinsen secretaris gekregen, toch wel zo iets als vrije binnenwandel lijkt te hebben gehad op het stadhouderlijk kwartier. ‘'t Avancement van de Reygersbergen wordt in ons landt veel geacht’, aldus Uytenbogaert aan Grotius in december 1625,Ga naar eind6 maar waarop zwager Nicolaas de Prins dan ook kon vergasten, was allerlei inderdaad wel belangwekkend nieuws uit Parijs, ontleend aan de zeer zeker althans mede met dit doel geschreven brieven van zijn illustere aanverwant. Omgekeerd werd deze deelachtig gemaakt aan alle belangrijke politieke nieuws uit het vaderland; in de eerste plaats natuurlijk betreffende zijn eigen kansen op rehabilitatie. Onloochenbaar was het contact voor Frederik Hendrik vruchtbaarder dan voor Hugo de Groot, die zich, al was het dan niet onbaatzuchtig, in zijn Parijse ballingschap zowel als om de belangen van het vaderland voortdurend ook om die van de Prins bekommerde. Zo zien wij hem bijvoorbeeld via zijn Franse vrienden ijveren voor de verheffing van diens vele Franse lenen en ter verdediging van zijn recht op ongestoord bezit van zijn Prinsdom tegen allerlei Franse pretenties en ondergrondse intrigues. Of wel hij laat discretelijk aan de Parijse nuntius Guidi di Bagno, weleer Frederik Hendriks gastheer in Avignon, weten dat deze steeds gaarne bereid is de katholieken in de Republiek ‘redelijk te tracteren’. Ja, zelfs helpt Maria in Parijs ‘stoffe’ uitzoeken voor 's Prinsen garderobe - over jurken voor Amalia vernemen wij niets - maar niettemin, al zijn op het eerste na al deze voorbeelden uit de tweede helft van 1627 of uit 1628, niettemin had Grotius zich reeds in februari van eerstgenoemd jaar bitter beklaagd dat hij zich in Parijs ‘veracht’ vindt, aangezien de Prins, voor wie hijzelf zo zeer ijvert ‘mijne saecke niet en behartight dan met een crachteloose genegentheyt.’Ga naar eind7 Juist zowat toen Hugo in Parijs dit klagelijks neerschreef was zwager Nicolaas in Den Haag door dit briefverkeer in last geraakt. Het was hem namelijk overkomen dat hij zijn brief van 6 februari, klaar voor de post, was kwijtgeraakt en dat deze door de eerlijke vinder, in plaats van bij hemzelf, prompt werd thuis bezorgd bij raadpensionaris Duyck, weleer zoals wij weten een der fiscalen in De Groots proces, die er even prompt de volle Statenvergadering van Holland op vergastte.Ga naar eind8 Het gevolg was natuurlijk een oud-vaderlandse rel van je welste; Reigersberg wendde zich tot de Staten ‘hem excuserende’ over het voorgevallene, maar daaraan voegde hij toen maar meteen het verzoek toe De Groot weer in het land toe te laten, dus net precies wat nodig was om de boot helemaal te laten aankomen.Ga naar eind9 Hoewel de fiscaal van het Hof van Holland reeds medio mei als zijn mening te kennen gaf dat er geen gronden waren voor rechtsvervolging,Ga naar eind10 bleef de kwestie, deskundig warm gehouden door een keur van pamfletten, tot in het najaar het hare bijdragen tot de ver- | |
[pagina 171]
| |
giftiging van de atmosfeer. Wij kunnen ons ervan gedispenseerd achten haar op de voet te volgen, maar één episode zij voor de aardigheid even gesignaleerd. Na enig tegenstribbelen - zo veel als de rigueur naar zeventiende-eeuwse normen - wordt Reigersberg bereid gevonden de brief van De Groot d.d. 24 januari over te leggen, waarop de zijne het antwoord was. Deze bereidwilligheid nu was gevolgd op een daartoe strekkend advies van Frederik Hendrik,Ga naar eind11 van wie wij veilig mogen aannemen dat wat er in die brief stond hem al lang en breed bekend was. En wat stond er dan wel in die brief? Behalve een eigen opmerking van Grotius dat onze staat sedert enige tijd ‘te populair’ was geworden ‘door het indringen van geringe personen, verstaende niet coopluyden, maar barbiers ende apothequers ende haersgelijcken’, komen wij er een klacht in tegen van Richelieu dat op het Binnenhof ‘niet secreets en conde worden gehandelt’, met het patente middel daartegen door de ervaren Grotius aan de hand gedaan: ‘Seyde ick daertoe remedie te zijn, houdende de groote saecken, dye niet secreet en connen blijven, aen de vergadering, de mindre saecken aen de respective collegiën met goede instructiën.’Ga naar eind12 Versta onder ‘mindre saecken’ bijvoorbeeld onderhandelingen met vreemde diplomaten en wij kunnen ons geredelijk voorstellen hoe het Frederik Hendrik niet ongelegen kwam dit langs een omweggetje eens onder de aandacht van de Hoge Vergadering te zien gebracht.
Intiemer plus daarbij aanzienlijk minder ‘elitair’ dan de affaire De Groot was voor Frederik Hendrik het probleem waarvoor hij in december 1626 werd gesteld door de clandestiene terugkeer in het land van zijn oude leermeester Uytenbogaert, nu dus niet langer predikant met minderheidsopinies binnen de Openbare Kerk, maar expressis verbis uit het land verbannen voorman van een dissident kerkgenootschap waarvan de godsdienstoefeningen juist zoals die van de pausgezinden bij plakkaat op plakkaat ten strengste verboden waren, met dien verstande dat zij zoals reeds uiteengezet in dit stadium nog veel drastischer werden beteugeld. Nu eens in Rotterdam, dan weer in Utrecht of zelfs in Den Haag hield Uytenbogaert zich dan ook zorgvuldig schuil en met zijn medevoormannen - zijn ‘kardinalen’ voor wie hem een paus wil noemen - correspondeerde hij in een soort code met allerlei deknamen. Maar één man was er, bij veronderstelling geestverwant maar niet behorend tot het eigen nieuwe kerkgenootschap, die niet zo zeer mòcht als wel met nadruk móest weten dat hij weer in het land was, de Prins van Oranje. En dan speelt zich ter plaatse een soortgelijke tragi-comedie af als met Hugo de Groot uit de verte; de oude leermeester wil door zijn gewezen pupil ontvangen worden, maar deze acht het risico te groot en houdt zorgvuldig zij het moeizaam de boot af. Op zichzelf beschouwd niet uitgesproken komisch, zal men zeggen, maar dit ingrediënt wordt toegevoegd door Uytenbogaerts wrevel dat zijn eigen rehabilitatie-campagne als het ware doorkruist en dus gehinderd wordt door | |
[pagina 172]
| |
die ten bate van Hugo de Groot. Onloochenbaar een geestverwant, dat wel - zie slechts de briefwisseling tussen het tweetal - maar in de praktijk is dat wel eens lastig en wie het dan gemakshalve moet ontgelden is Nicolaas van Reigersberg met zijn onhandige opdringerigheden. In januari 1627 is deze hem komen bezoeken; ‘geeft veel praetgens, niet een dat yet om't lijff heeft.’ Maar wat de man het tussen al die praatjes door dan toch ook maar bestaat even op te merken, is ‘dat hij ende andere my hielden voor de polityckste int landt.’Ga naar eind13 Inderdaad voor een vóór alles religieus bewogen mens - en daaraan valt bij Uytenbogaert niet te twijfelen - iets uitermate grievends en hij besluit dan ook, mocht Reigersberg ooit weerom komen, hem zonder meer niet thuis te geven. Met dat al komen wij nog anderhalf jaar later in een van Uytenbogaerts brieven aan zijn vertrouweling Episcopius de raadsheer tegen als pleitbezorger voor allerlei onwelkome ‘propoosten van accomodatie’, waarvan men alleen maar kan hopen dat zij ten minste niet van de Prins zelf afkomstig zijn.Ga naar eind14 De Prins, inderdaad, in wie deze toch werkelijk alles-behalve Falstaff wel heel erg deerlijk werd teleurgesteld. En dit dan terstond in december 1627, op de 8ste van welke maand de voormalige hofprediker als een stuk opgejaagd wild het eerste van zijn vele onderduikadressen in Den Haag bereikte. Twee dagen later kreeg hij daar bezoek van het in 1618 afgezette, maar in 1626 herstelde Delftse vroedschapslid Johan Duyst van Voorhout, dezelfde die, terloops hier even bijverteld, in 1650 op hoge leeftijd zo waar nog door Willem II op Loevestein zal worden gevangen gezet, maar die zich in deze dagen nuttig maakte als semi-officieel postillon tussen Frederik Hendrik en Uytenbogaert. Zo te zien was deze Duyst dus een van die Oldenbarneveltiaanse, zeg ‘staatsgezinde’ burgerregenten, die vóór het grote drama met de remonstrantse richting hadden gesympathizeerd maar niettemin in de uitslag van de Dordtse Synode geen aanleiding gevonden om de Openbare Kerk de rug toe te keren, hetgeen echter niet wegnam dat zij zich wel degelijk ervoor inzetten dat aan diegenen die dat wel hadden gedaan, opnieuw hun plaats onder de vaderlandse zon werd ingeruimd. En laat ons wel noteren: aan dit soort staatsgezindheid ging in deze vroege jaren van Frederik Hendrik klaarblijkelijk generlei connotatie gepaard van anti-prinsgezindheid. Prettig kan voor Duyst van Voorhout dit intermediaire spelen tussen de Prins en zijn voormalige mentor beslist niet geweest zijn, want, met hoeveel verguldsel dan ook omhuld, het waren bittere pillen die hij de oude man te slikken moest geven. Maar aan verguldsel schortte het ook werkelijk niet. Reeds bij dat eerste bezoek op 10 december - steeds dus 1626 - onthult Duyst aan Uytenbogaert: ‘De man’ - het codewoord voor Frederik Hendrik - ‘weet dat ghy hier omtrent seydt ende macht wel lijden.’ Dus als wij een week later uit de mond van diezelfde Frederik Hendrik de mededeling vinden opgetekend: ‘Is hij | |
[pagina 173]
| |
hier, ick weet het niet’, dan zullen wij daaraan in gedachten wel het bijwoord ‘officieel’ moeten toevoegen. In ieder geval verklaart dezelfde Prins wéér een paar dagen later dat hij Uytenbogaerts aanwezigheid ‘wel uyt ses persoonen had verstaen’, hetgeen hem overigens, naar hijzelf aan Johan Duyst vertelt, drie maanden later niet zal beletten in een gesprek met raadpensionaris Duyck te loochenen dat hij er iets van af had geweten.Ga naar eind15 Dat van die ‘wel zes’ informanten - en inderdaad zal spoedig het hele land ervan gonzen - plus zo'n aperte leugen tegenover Duyck kunnen ons des te geredelijker doen begrijpen hoe Frederik Hendrik het gevoel moet hebben gehad dat hij het voorlopig - maar stellig dan met een lang verloop - tegenover Uytenbogaert maar beter bij goede woorden kon laten. Daarmee is hij dan weliswaar zo weinig karig, dat Duyst - wij schrijven dan reeds januari 1627 - de boodschap had mogen overbrengen ‘dat hij zijn vriendt was’, maar drie weken te voren had dezelfde Duyst nogal vierkant namens de Prins laten weten dat van een persoonlijke audiëntie geen sprake kon zijn, aangezien zo iets ‘niet alleen difficil maer gansch onmogelick was verhoolen te blijven.’Ga naar eind16 En daarbij bleef het; heel veel goede woorden maar ook niet meer dan dat; de Prins is Uytenbogaert wel genegen maar hij moet nog geduld hebben. Gezegd zij dat de oude prediker dat, kennelijk met steeds grotere moeite, ook inderdaad poogt op te brengen, juist zoals hij zelfs proberen zal begrip op te brengen voor 's Prinsen aarzelingen, maar meer en meer krijgt toch de wrevel over die aarzelingen de boventoon. Blijkens een brief aan Episcopius, gedateerd ‘13 may 1628, Dies ater’ verwacht hij van Frederik Hendrik niet veel anders meer dan ‘woorden, genat met hooffs wijwater.’Ga naar eind17
Wie, zoal niet scherpslijperig, dan toch enigermate formalistisch is aangelegd, zal in gedachten misschien hebben opgemerkt dat het staatsrechtelijk bezien alleen maar correct was van Frederik Hendrik een aanzoeker die in het land was teruggekeerd met negering van een officieel banvonnis, niet in gehoor te ontvangen. Zeer juist, maar iemand die wij in deze zelfde aangelegenheid zo apert hebben horen liegen en daar dan zelfs nog prat op gaan als hier het geval is, doen wij toch stellig geen onrecht aan door te poneren dat hij het niet gelaten heeft uit zulk soort scrupules maar wel degelijk om de opgegeven reden, dat zo'n audiëntie niet geheim kon blijven en ongetwijfeld een hevige rel zou ontketenen. Wel echter zouden wij geloof ik gevaar lopen een man die naar mijn beste weten nooit iemand gratuitelijk bedroefd heeft, onrecht aan te doen door niet te veronderstellen dat het hem aan zijn hart ging zijn prinselijke deur gesloten te moeten houden voor een zo goede vriend van zijn moeder, die ook in zijn eigen jeugd zo'n grote rol had gespeeld. Of liever gezegd want zuiverder weergegeven, dat zou hem ongetwijfeld aan zijn hart gegaan zijn, als Uytenbogaert was weeromgekomen om teruggetrokken ergens in het vaderland zijn | |
[pagina 174]
| |
oude dag te slijten en alleen maar alvorens zich terug te trekken zijn vroegere pupil nog eens de hand op het hoofd had willen leggen. Dit was echter in genen dele het geval. Reeds in zijn eerste brief aan de Prins, terstond na terugkeer in het vaderland, had de oude heer uitdrukking gegeven aan ‘eene sonderlinge drijvinge mijns gemoets’, neerkomende niet slechts op een ‘brandende begeerte... of ick noch eens voor mijn afflijvicheyt (die voorhanden is) soude mogen kussen Uwer Excellentie princelicke handen’, maar tevens, en meer dan dat, ‘Uwe Excellentie allerootmoedichst te bidden, haer doch eenmael der vervolchder ende verdruckter leeraren ende gemeynten in ernst te erbarmen, door wegen die ick (gesproocken met aller eerbieding ende onder correctie Uwer Excellentie) houde te sijn christelick, betamelick ende doenlick.’Ga naar eind18 Welnu, dit lezende kan Frederik Hendrik zich met aanzijnlaarslapping van die eerbieding en correctie toch werkelijk met alle recht en reden heel erg boos hebben gemaakt over dat ‘in ernst’, want wat de man wilde, was iets dat hij in alle eer en geweten al sedert het begin van zijn regering nastreefde, zij het dan met andere modaliteiten dan de vers uit zijn ballingschap teruggekeerde zich aanmatigde niet slechts als christelijk en betamelijk maar daarbij ook nog als ‘doenlick’ te qualificeren. Want al probeerde Uytenbogaert nog zo naarstig het zich te verhelen, de tegenstelling was essentieel. Ongetwijfeld zou Frederik Hendrik niets liever hebben gewild dan op zijn top-niveau ambteren in een gemenebest, waar, juist zoals in zijn eigen prinsdom Orange, plaats was voor meer dan één religie om in alle openheid naast elkaar te floreren, maar zodanig was nu eenmaal niet het gemenebest waar hij, zoals zijn secretaris het zo aardig uitgedrukt had, aan het roer stond. Wel echter was dit gemenebest aldus geschapen, dat, dwars tegen alles wat zwart op wit stond in, naast de officieel enig bestaande religie ook nog verscheidene andere zich, weliswaar niet helemaal ondergronds maar toch slechts nauwelijks erboven uitstekend, met het zieleheil van hun aanhangers konden onledig houden. Gold dit voor de ternauwernood niet langer staatsgevaarlijke pausgezinden, dan moest het toch ook kunnen worden verwezenlijkt voor de remonstranten, de verslagenen van één ronde later, maar dat kon het veiligst gebeuren door geleidelijkaan en voor zover dat mogelijk was bijna onmerkbaar, in de diverse steden weer die lieden aan de macht te helpen, die, al hadden zij dan zelf niet met de Openbare Kerk gebroken, ook voor de huidige Remonstranten als dissident kerkgenootschap een rustig voortbestaan wilden mogelijk maken, dus lieden van het type Johan Duyst van Voorhout. Wat daarentegen Uytenbogaert wilde, was erkenning van zijn Remonstranten als weliswaar niet ‘openbare Kerk’, maar toch als in even zo vele woorden getolereerd kerkgenootschap, dat, juist zoals de Luthersen en Doopsgezinden, niet alleen ongemolesteerd, maar zelfs met modaliteiten van officieel consent de door zijn kudde beleden leer van zijn kansels mocht kond doen; kortom, in | |
[pagina 175]
| |
zijn eigen bewoordingen, dat aan zijn opgejaagde kudde ‘eene christelicke wel gematichde vryheyt van executie haeres stillen godsdienstes moge werden vergunt.’Ga naar eind19 Te beweren dat dit, nog afgezien van christelijk, in hoge mate ook betamelijk zou zijn geweest, is voor het nageslacht van onze dagen het intrappen van een open deur, en dat, met stellig nog een respectabel aantal geestverwanten, ook de tijdgenoot Frederik Hendrik er zo over dacht, weten wij eveneens, maar als Uytenbogaert zo iets in de Nederlanden van 1626 in alle eerlijkheid bovendien nog ‘doenlick’ achtte, dan was hij verdoold geraakt in wel heel erg verre utopische contreien. En helemaal onwezenlijk was daarbij het middel waarmee hij dit doel poogde te bereiken, bestaande namelijk in het bekogelen van de Heren Staten - om te beginnen die van Holland - met memoranda en requesten van onweerlegbare redelijkheid, maar waarvoor hij niettemin vooraf het fiat van de Prins wilde hebben. Welnu, hier van een farce spreken zou kwalijk stroken met datgene waarom het begonnen was, maar iets vermakelijks valt er wel te ontwaren in de omzichtige wijze waarop Frederik Hendrik, in tegenstelling tot zijn pastoraal-bewogen leermeester een man van het geduldige patiencespel, op die onstuimige initiatieven reageerde, te weten namelijk door nu weer eens aan te dringen op verzachting van een hem voorgelegde tekst, dan weer - en dat is al ruim twee jaar later - een constellatie als ongunstig te bestempelen voor aanbieding van een request. Kortom, hij wist de zaken zo te beleiden dat, al dan niet via voorstellen tot accommodatie - ‘all en waert maer om parthije int ongelijck te stellen, indien sy halsterrich blijven’ - al die vertogen met hun onvermijdelijke tegenvertogen, al werd er dan het nodige aan kwaad bloed door gezet, in feite, Dordt of geen Dordt, uitliepen op een zoveelste vervolgaflevering van de theologische disputen waardoor het vaderlands gemenebest nu al een kleine twintig jaar lang werd geteisterd. Niet helemaal ten onrechte, zou men zo zeggen, bracht de rare schuiver Simon van Beaumont, pensionaris van Middelburg en vrijetijdsdichter, die zich in deze dagen eveneens verdienstelijk zocht te maken als voorspraak van Uytenbogaert bij de Prins, het op een gegeven ogenblik aldus onder woorden, dat laatstgenoemde ‘wonderlick scrupuleus’ was. Maar zou het geen subtiel - en, terloops gezegd, toch ook welverdiend - binnenpretje voor hem hebben betekend, als hij, zoals aan Grotius te beurt viel, in Uytenbogaerts eigen hand had kunnen lezen: ‘Daer is sulck een chaos tusschen de parthijen, dat d'een des anderen dingen niet en leest, ten waere sommige leeraers’?Ga naar eind20 In zekere zin hebben wij reden Uytenbogaert dankbaar te zijn voor zijn doelbewust of, zo men wil, beginselvast overvragen, want hierdoor werd Frederik Hendrik verleid, althans, hij vond er een aanleiding in tot een van de maar al te zeldzame ontboezemingen betreffende zijn politiek streven, die tot ons zijn doorgedrongen. Ontlenen doen wij de tirade merkwaardigerwijze aan Uytenbogaert zelf, door wie zij in een brief aan Episcopius wordt doorgegeven zoals | |
[pagina 176]
| |
hij haar heeft opgetekend uit de mond van Duyst van Voorhout, die zich zo ooit dan kennelijk in dit geval als maximaal-verbatim overbrenger moet hebben beschouwd. En hoe Zijne Excellentie dan wel, te weten na ontvangst van een zoveelste smeekbede, uitbarstte, is als volgt: ‘Hoe! claecht men noch over mij? Hebbe ick niet alrede met soeticheyt veel te wege gebracht? Predicken sij niet vast overal? Worden se van yemandt gemolesteert? Isser yemandt geduerende mijn gouvernement gevangen? enz. Wat willen se hebben? Ick weet het wel, sij willen dat ick met gewelt de kercker te Loevesteyn opbreecke, de Remonstranten openbaerlick doe preecken ende affgesette weder opsette, twelck ick wel doen kan als ick wil, maer ware ick het dede, soude ick het landt in grote confusie stellen, ende varen als mijn broer.’Ga naar eind21Wie die dit leest kan eraan twijfelen dat Johan Duyst een goed verslaggever moet zijn geweest, zodat Uytenbogaert die de Prins jaren lang intiem gekend had hem als het ware moet hebben horen spreken en zijnerzijds ook nog op ons die suggestie weet over te dragen? Toegegeven, zoals toch eigenlijk in iedere grote staatsman lag ook in Frederik Hendrik ergens heel diep-in een comediant verscholen, maar houdt juist dat niet een gedegen waarborg in van echtheid sui generis? Helemaal echter moet iedere twijfel aan de authenticiteit van deze uitval het begeven, als wij ons goed realizeren tot wat voor een onthulling hij zich hier in het vuur van zijn tirade liet meeslepen. Dat vuur op zichzelf kan natuurlijk zeer wel met opzet volgens de regelen der retoriek zijn aangewakkerd om de lastige, onbescheiden aandringer eens goed te laten voelen hoe lastig en hoe onbescheiden hij wel is. En wat de man er dan in één moeite nog bij mag weten, is dat hij, de Prins van Oranje, commandant van het Statenleger, als hij wilde het hele remonstrantendom weer aan de macht zou kunnen helpen, maar dat hij dat niet wil. En waarom wil hij het niet? Omdat het hele land er door in rep en roer zou geraken en omdat hij, Frederik Hendrik zelf, dan ‘varen’ zou als zijn broer. Welnu, is dit niet hoogst opmerkelijk? Naar het beste weten van onze schoolboekjes immers was Maurits uit de grote politieke crisis in zijn leven als onaantastbare overwinnaar te voorschijn gekomen, die vóór hij vreedzaam in zijn bed overleed een machtspositie had ingenomen zoals pas weer door zijn achterneef Willem III zal worden geëvenaard. Maar niettemin wordt deze slotfase van Maurits' leven door de broer die hem is opgevolgd zo weinig positief gewaardeerd, dat hij iets dergelijks als afschrikwekkend voorbeeld wil vermijden. En dan rijst de vraag: was deze appreciatie alleen iets van Frederik Hendrik persoonlijk, of was zij misschien ook die van Maurits zelf geweest en had hij dit alleen aan zijn broer toevertrouwd? Had hij zijn laatste levensjaren gesleten met een gevoel van fundamenteel onbehagen en was hij, ook afgezien van het geval Breda, als een in diepste wezen teleurgesteld mens gestorven? Het zijn vragen, niet meer dan vragen, maar die nu een keer onontwijkbaar | |
[pagina *11]
| |
[pagina *12]
| |
[pagina 177]
| |
opgeworpen worden door zo'n uitlating als de hier geciteerde van Frederik Hendrik uit het jaar 1626. En in aansluiting daarop doemt dan terstond een andere vraag op: Als Maurits onbehagen koesterde, waaraan kan dat dan te wijten geweest zijn? Toch stellig alleen maar daaraan, dat hij zich door de loop der gebeurtenissen in eer en geweten verplicht had gevoeld zich de degradatie te laten welgevallen van nationaal leider tot partijaanvoerder. Het had hem de jubel opgeleverd van een kritiekloze massa mitsgaders een abjecte likkerij van fanatieke predikanten, die door een man met een wereldreputatie op strategisch gebied eerder als grievend dan als vleiend moet zijn ervaren, maar wat hij daarvoor had moeten prijsgeven was, om van genegenheid en dat soort sentimenten niet eens te spreken, het respect van tal van lieden aan wier opinie een man van zijn kaliber onmogelijk geen waarde kan hebben gehecht. Wat hij had moeten doen was immers her en der eersterangs figuren vervangen door tweede of zelfs enzovoortste garnituur. Anthonie Duyck als opvolger van Oldenbarnevelt! En al is dat misschien een beetje faciel en al mag dan - ik voor mij zou er geen eed op durven zweren - Maurits' ‘hoofsheid’ op een lager pitje hebben geflakkerd dan die van Frederik Hendrik, men behoeft toch zeker geen Bilderdijk, Groen of Gerretson te zijn om de mening te koesteren dat hij heus wel onderscheid wist te maken tussen eerste en tweede qualiteit, ook al was hij erop aangewezen de laatste te kiezen. In ieder geval zou het zeer wel stroken met de door Uytenbogaert - maar ook hier weer uit de tweede hand - opgetekende bewering dat Maurits ‘op zijn doodbed zijnen broeder Frederik Hendrik had gerecommandeerd de Remonstranten weder in regering te brengen, want het waren vrome luiden, de rijkste en verstandigste.’Ga naar eind22 En zou dan misschien zijn hierboven reeds geciteerde repliek aan de oude Hooft ‘Bestevaer 't moet nu voor deez' tijd zo zijn. De nood en dienst van't Land vereischen het’ in laatste instantie als elegisch moeten worden geduid?Ga naar eind23 Aan de orde is hier echter niet hoe Prins Maurits zelf in retrospectie zijn levensloop beoordeelde, maar het oordeel daarover van Frederik Hendrik, en dat luidde dus dat het droevig met hem was afgelopen, een judicium dat toch alleen maar daarop kan berusten, dat Maurits zich, al die dominees en het door hen gedirigeerde massabedrijf ten spijt, in een isolement had gemanoeuvreerd ten opzichte van, zoal niet het meeste, dan toch zeer veel van wat er aan vitale krachten in den lande bedrijvig was. En kon het, mag men toch wel vragen, anders dan dat daarbij ter contrastering de figuur werd opgeroepen van hun beider vader voor wie door een gemenebest waarvan de pinnigheid 's mans zoons een dagelijks wederkerende ergernis was, een monument was opgericht zoals men zelfs in Frankrijk of Engeland maar nauwelijks een tweede vond? Die vader had Maurits nog wel enigermate, maar hij, Frederik Hendrik zelf, in het geheel niet gekend en als wij daar dan bij bedenken dat hij een weliswaar zeer begaafd, maar verder toch een normaal mens was, mogen wij dan niet veilig aannemen dat hij zich, waar hij het maar te horen kon krijgen, gretig | |
[pagina 178]
| |
vertellen liet over die vader die hij, behalve met het heterogeenst denkbare stel broers en zusters, van overjarig variërend tot juist nog meespeelbaar, maar liefst geacht werd te delen met heel het vaderland? Maar dan praktisch bekeken, door wie had hij zich kunnen laten vertellen over zijn vader? Stellig door ettelijke oude getrouwen uit het lagere personeel van die bescheiden prinselijke huishouding, maar deze brave lieden moeten wij nu een keer onder verwijzing naar de in wezen niet zo heel erg variabele geplogenheden van de kinderpsyche laten beklijven in hun collectieve anonimiteit, of voor zover hun namen dan te achterhalen zijn, betrekkelijke obscuriteit. Verder was er natuurlijk in de eerste plaats Moeder, van wie wij ons trouwens niet zeer wel kunnen voorstellen dat zij al niet veel over Vader zou hebben verteld nog voordat hij er zelf om kon vragen. Maar Moeder zelf had ook niet heel veel langer dan een jaar tafel en bed gedeeld met Vader, die toen net vijftig werd. En Maurits, de bijna zeventien jaar oudere broer en, met maar liefst zes halfzusjes er tussen, de enige sexegenoot? Die had vader meegemaakt tot ruim in zijn puberteit, al is hier ‘meegemaakt’ misschien wel iets te mooi uitgedrukt, want hij was pas als jongen van negen uit Dillenburg gehaald, vanwaar Prins Willem vijf jaar te voren voor het laatst was vertrokken en verder had hij gedurende diens laatste levensjaar de jeugdige Leidse Universiteit met zijn aanwezigheid helpen opluisteren. Heel veel contact kan dus de Zwijger ook met deze enige van zijn drie zoons, die hij heeft zien opgroeien - maar wiens moeder hij verfoeide - niet hebben gehad. Desondanks kunnen wij het ons toch wel nauwelijks anders voorstellen, dan dat Frederik Hendrik het veelvuldigst en intiemst over het vaderlijk levenswerk moet hebben gesproken met Maurits, de man die als eerste aan de beurt was gekomen om het zo mogelijk te voltooien maar toch in ieder geval voort te zetten. En nu kan, zou men zo zeggen, niemand beter dan Frederik Hendrik hebben beseft hoezeer Maurits als strateeg de meerdere was van hun vader en van welk een vitaal belang voor heel het landsbestel zijn militaire successen tegen Parma en Spinola waren geweest, maar niettemin, met Maurits was het slecht afgelopen. Ook buiten de eigen familie- en hofkring echter kwam zelfs nog de volwassen Frederik Hendrik regelmatig in contact met tal van oudere mensen die zijn vader nog volop in actie hadden gekend, ja, die tot op zekere hoogte zelfs als jonge medewerkers van hem hadden kunnen gelden, bijvoorbeeld de toenmalige pensionaris van Rotterdam, die hij, Frederik Hendrik zelf, bijna zijn leven lang gekend had als oppermachtig landsadvocaat van Holland en met wie samen hij bijvoorbeeld als jongeman op ambassade was gestuurd naar Engeland. En nu mag het dan zijn dat in de ogen van een graaf van Nassau een Amersfoorts burger, precair op het randje van landjonker, een heel ander soort wezen was dan een graaf van Nassau, zo min als het belang van Maurits' | |
[pagina 179]
| |
militaire successen kan Frederik Hendrik zich hebben verheeld dat, met een taakverdeling naar zwaard en tabbaard, ook Oldenbarnevelt als volwaardig voortzetter mocht gelden van Willem de Zwijgers levenswerk. Maar ook met Oldenbarnevelt was het slecht afgelopen. En hier even een parenthese: het komt mij heel weinig waarschijnlijk voor dat bij een vergelijking van Oldenbarnevelts levenseinde met dat van Maurits het sterven zelf op het schavot dan wel op een pijnlijk ziekbed een wezenlijk verschil kan hebben uitgemaakt in de appreciatie van een man als Frederik Hendrik, die kennelijk een soort bevrediging erin voelde bij iedere gelegenheid waar het geacht kon worden te pas te komen zijn eigen leven in de waagschaal te stellen en voor wie persoonlijk wij het misschien tragisch moeten noemen dat hij zijn eigen levenseinde niet heeft gevonden op de schansen bij zijn laatste belegering, die van Hulst, maar twee en een half jaar later als afgeleefd wrak op een zorgvuldig als zodanig gespreid sterfbed. Plus, nu wij toch aan het overpeinzen zijn, heel schuchter even de vraag geopperd: wat voor betekenis had in Frederik Hendriks voorstellingswereld de wijze waarop zijn vader de dood had gevonden? Mij dunkt, een afschuw van sluipmoord en sluipmoordenaars mogen wij bij een veldheer op dat niveau toch waarlijk wel aanwezig veronderstellen, maar kan niet, desnoods buiten alle logica om, een gevoel bij hem hebben geleefd dat ook al was het dan niet op het slagveld, geveld worden door vijandelijk lood een lot was, dat de oorlogskans nu eenmaal met zich meebrengt? De onstuimige jonge Willem II, van wie de uitlating is opgetekend dat hij de Spanjaarden de moord op zijn grootvader nooit zal vergeven,Ga naar eind24 zal zich nog na de Vrede van Munster nadrukkelijk onbeschoft gedragen tegenover de Spaanse ambassadeur Antoine Brun; Frederik Hendrik heeft voor zover ons bekend, in het verkeer met de vijand steeds een exquise courtoisie ten toon gespreid.
Deze lange excurs aan de hand van de constatering dat het niet alleen met Oldenbarnevelt maar ook met Maurits in Frederik Hendriks ogen slecht was afgelopen en dit dan, vagelijk gesuggereerd, in tegenstelling tot Prins Willem. Welnu, als wij hierop de vraag laten aansluiten waarin de beide voortzetters van diens levenswerk dan wel gelijkelijk hadden gefaald, dan is er dunkt mij maar één antwoord mogelijk: zij waren allebei partijleiders geworden. En dit dan heel zeker in tegenstelling tot de ‘Vader des Vaderlands’, wiens politiek genie, juist zoals dat van zijn grote tijdgenoten, Elisabeth in Engeland en Hendrik IV weldra in Frankrijk, vóór alles daarin had bestaan, dat hij in gestadig wisselende modaliteiten al naar gelang van de opeenvolgende historische momenten met alle denkbare soorten mensen wist om te gaan en in een erkende leiderspositie samen te werken. Nogmaals welnu: tenzij wij al zijn doen en laten als van elementaire zinnigheid verstoken moeten aandienen, was dit wat ook Frederik Hendrik na- | |
[pagina 180]
| |
streefde. Welteverstaan, hij wilde de baas zijn; hij wilde regeren, juist zoals zijn vader als ‘hoge overheid’ geregeerd had, in samenwerking met of, zo men wil, met manipulatie van de historisch gegroeide geledingen die daartoe aangewezen waren dan wel zichzelf aangewezen hadden. En nogmaals, op gevaar af dat het vervelend wordt, het lijkt ondenkbaar dat hij daarbij niet voortdurend met weemoed gedacht heeft aan de gemiste kans van de opdracht der Hollandse grafelijkheid aan zijn vader en broer Maurits' voorkeur voor een sprong van de Haagse toren boven zo'n aan ‘constitutionele’ voorwaarden gebonden souvereiniteit.Ga naar eind25 Stel eens - wij mogen zo iets eigenlijk niet stellen, maar wie kan het ons in feite beletten? - dus stel eens dat het Frederik Hendrik vergund was geworden in een soort vizioen de ‘machtspakketten’ te overzien van zijn opvolgers, dan zou hij naar mijn vaste overtuiging geopteerd hebben voor dat van zijn bet-bet-betachterkleinzoon, koning Willem I: het helemaal zelf in handen hebben, maar met als ruggesteun een ‘wijze constitutie’, die aan diverse lieden de gelegenheid biedt in diverse toonaarden maar binnen keurig getrokken grenzen breeduit hun respectieve porties wijsheid te luchten. Alleen zou zeker de soepele Frederik Hendrik zich niet het Zuiden weer hebben laten ontglippen, maar dat is een heel ander chapiter.
De constitutionele grafelijkheid - en het zou toch wel niet bij Holland gebleven zijn - in de limbus gelaten, moest Frederik Hendrik het erop toeleggen zijn programma ten uitvoer te leggen als stadhouder in - voorlopig - vijf provincies en militair opperbevelhebber in een unie van zeven. Zodra men het woord heeft neergeschreven, vraagt men zich overigens af of ‘programma’ in dit geval niet iets veel te welomlijnds suggereert, want latere-daagse hobbies zoals ingewikkelde ‘planning’ op langere termijn en geduldig papier kwamen er niet aan te pas. Maar als wij dan bedenken dat er een thans vijftig à zestig jaar oude vrijheidsoorlog te voeren viel ter verdrijving van al wat Spaans uit al wat Nederlands was en dat tot dusverre niemand openlijk had geponeerd dat het zo langzamerhand welletjes was met die verdrijverij, dan mogen wij het voeren van zo'n oorlog toch wel aanduiden als een programmapunt en zelfs als een waarin de hele rest als inbegrepen kon worden aangemerkt. Of Frederik Hendrik heeft voorzien, voorvoeld of wat dan ook van dien aard dat, eenmaal goed en wel weer terug op het kussen, de weggevaagden van 1618 en hun geestverwanten-opvolgers de voortzetting van die oorlog, om een onaardig woord als saboteren te vermijden, met steeds meer nadruk in de waagschaal zouden gaan stellen en dat zij ten slotte een vrede zouden doordrijven, waaraan het eigenlijke oorlogsdoel zelfs in geen verste verten meer te pas kwam? Hij kan toch, zou men zo zeggen, onmogelijk niet geweten hebben dat Oldenbarnevelt het Bestand dat in 1621 afliep, desnoods met de vigerende condities had willen verlengen en daarmee zou men dan toch wel een heel eind in de richting van een ‘provisoire qui dure’ zijn vergleden, ook al werd voor | |
[pagina 181]
| |
een vaste vrede van Staatse zijde ruimer armslag op de wereldzeeën en hun belendende continenten verlangd dan de vijand reeds bereid was te geven. In ieder geval zag de Prins zich al vrij spoedig in zijn reïntegratiecampagne geconfronteerd met de paradoxale situatie dat juist de verder als politici onhandelbare lieden hem wel, de soepele daarentegen niet wensten te volgen in zijn streven naar drastische oorlogvoering, getuige een uitlating uit de maand september 1626, die blijkt te zijn doorgedrongen tot Uytenbogaert: ‘Sijne Excellentie seydt oock, dat wel waer dat de contrahumeuren hardt, onbogelick, jae wreedt sijn, daerom hij oock haere proceduren improbeert, maar prefereert se d'ander in yver om te geven ende 't wterste te doen tegen den vijant, sijnde qualick geedifieert van eenige, die hij als moderaet in de regeering had gebracht, ende hem nu soo qualick in dit stuck van gelt opbrengen seconderen, 'twelck hem 'tgemoet dese reyse vrij ontstelt heeft.’Ga naar eind26Afgezien van dergelijke tekenen aan de wand kon evenwel het vraagstuk van de energie waarmee de oorlog, die in ieder geval hervat was, zou worden verder gevoerd en zeker dat van de bezinning op de doelstelling van die oorlog voorlopig als iets van later zorg worden opzij geschoven; van meer onmiddellijk belang of, liever gezegd, noodzaak was de sanering in politicis, al was het maar om de simpele reden dat men uit een in zichzelf verdeeld land geen noemenswaardige oorlogsinspanningen kan persen. Ter voorkoming van misverstand: de lieden die nu verder remonstranten heetten en wier aantal trouwens zeer was teruggelopen na de aanslag op Maurits in 1623,Ga naar eind27 waren op geen stukken na identiek met de voormalige politieke elite; dat waren - wij zullen er aanstonds in Utrecht een paar tegenkomen - juist eerder stillen in den lande en kleinen. De religieuze aspecten echter van wat wij thans met een fundamenteel on-zeventiende-eeuws onderscheid als vóór alles een politiek imbroglio zien met uiteraard zijn economische en verder algemeen-maatschappelijke componenten, die religieuze aspecten domineerden, ook en met name in de volksverbeelding, zo onmiskenbaar en uitdagend, dat de wegvagers plus profiteurs van 1618 de behandeling van die remonstranten als de primordiale test-case - in de praktijk natuurlijk honderdtallen cases - verkozen te beschouwen of het hun al dan niet zou gelukken met hun tweederangs capaciteiten de eerste rang te blijven bezetten. Welnu, zoals ook tot Uytenbogaert zelf was doorgedrongen, huldigde Frederik Hendrik de mening ‘dat men eerst de pol. moet reformeren, daer nae de K.’,Ga naar eind28 met andere woorden, in een eindeloos uitgesponnen patiencespel overal op locaal niveau zoveel mogelijk het soort regenten aan de macht brengen, dat met een subliem dédain voor wat er allemaal aan plakkaten was afgekondigd de remonstranten in hun stad precies even rustig liet betijen als bijvoorbeeld de katholieken. Nochtans, dat soort patiencespel kostte tijd; zoals reeds vermeld - en zoals hieronder meer in den brede verhaald wordt - zal het de Prins | |
[pagina 182]
| |
nog met Nieuwjaar 1632 niet gelukken de verslagen leiders van 1618 goedschiks opnieuw geïnstalleerd te krijgen in de vroedschap van Nijmegen en kwaadschiks verkoos hij zulke dingen nu eenmaal niet te doen. Wel echter krijgen bij die gelegenheid de politieke bazen onder de Stevenstoren een standje te incasseren, dat er beslist niet om liegt. ‘De syndicus Glimmer, die bij den prince in den Hage was geweest, heeft aan de burgemeesters ende eenige raadtpersonen verhaelt, dat sijne Excellentie met seer groote moyte was bewogen de keure soo te doen, als die nu gedaen was, ende dat hij hem belast hadde de heeren aan te seggen, dat hij begerde dat sij voortaen met hare burgerye civylder souden handelen, als sij in voorleden tijden hadden gedaen, ende het soo maecken, dat hem geen klachten voorquamen.’Ga naar eind29 Dit nog in de winter van 1631-1632 in de eerste stad van Gelderland; in het gros van de Hollandse steden was toen, drie jaar na de Amsterdamse episode die hieronder nader aan bod zal komen, het gevaar voor de remonstranten al wel geweken, maar van een leien dakje gegaan was dat allerminst. In zijn hierboven geciteerde tirade ter intoming van Uytenbogaerts ietwat opdringerige, zij het in wezen allerminst onredelijke verlanglijstje had Frederik Hendrik zich er niet ten onrechte op beroepen dat hij ‘met soeticheydt’ al heel veel voor de remonstranten had bereikt, maar toen hij daar met veel aplomb aan toevoegde dat dezen vrijwel overal vrij preekten en nergens meer werden gemolesteerd, was dat in december 1626 nog wel een beetje voorbarig. Zeker, hij had van meet af aan niet onder stoelen of banken gestoken dat hij persoonlijk zonder enig voorbehoud een tegenstander was van hun vervolging en als wij dan met een beroep op de huisbakken menselijke natuur erbij bedenken dat het vele lieden wel iets waard moet zijn geweest bij de Prins in een goed blaadje te komen, dan kan het haast niet anders of daarvan moet wel enig nuttig effect zijn uitgegaan; in laatste instantie echter lag het alom op locaal niveau aan de plaatselijke magistraten zelf of zij al dan niet verkozen uitvoering te geven aan de vigerende, bij daverend plakkaat gepromulgeerde wetten. Alleen wanneer vervolgingszuchtige autoriteiten de situatie ter plaatse niet aankonden en bijvoorbeeld de hulp van het leger inriepen, kon Frederik Hendrik weigeren en dat is dan ook wat wij hem, kennelijk niet zonder gusto, ettelijke malen zien doen. Reeds in januari 1626 heeft Uytenbogaert, dan zelf nog in Frankrijk vertoevend, uit zijn Vaderstad Utrecht vernomen hoe de Prins blijkens zijn instructies aan de gouverneur ‘niet en verstaet dat men de soldaten tot executie der placaten sal gebruycken’, en bijna twee jaar later, december 1627, weigert het garnizoen van Schoonhoven iedere bemoeienis met de jacht op remonstranten.Ga naar eind30 Nog weer anderhalf jaar later is Uytenbogaert een scène ter ore gekomen - hij durft er echter niet op zweren - die zich zou hebben afgespeeld toen een stel Zuid-Hollandse predikanten de Prins om militaire assistentie kwamen vragen: | |
[pagina 183]
| |
‘... ende dat S.E. daerover gealtereert sijnde, eenige stappen maecte over de camer, ende de predicanten over rug aensiende, soude geseydt hebben: soldaten? soldaten? neen ick en heb gheen soldaten om de borgeren te quellen. Moderatie, moderatie, mannen.’Ga naar eind31Dat is reeds juni 1628 en nog is er dan een zoveelste uitbarsting van ketterjacht gaande, voornamelijk, als wij Uytenbogaert mogen geloven, onder persoonlijke leiding van Rosaeus in Den Haag en op het platteland van Zuid-Holland. Maar zou het soms kunnen zijn dat in dit geval het platteland een tikje minder voorlijk was dan de steden? Hoewel namelijk ook daar het pleit nog niet over de gehele linie was gewonnen, was er toch sedert Frederik Hendriks ambtsaanvaarding de ene onherstelbare deuk na de andere gebutst in het bestel van 1618. Maar hier stoten wij helaas op, niet op één, maar als het ware op een hele plethora van leemten. Om naar behoren verantwoord te kunnen schrijven over de geestelijke klimaatveranderingen in het Holland van die jaren zouden wij, niet zoals het geval is voor enkele, maar voor alle stemhebbende steden moeten weten wie heel precies de lieden waren, die bij alle opeenvolgende verkiezingen - en, niet te vergeten, met wat voor manipulaties - in de diverse magistraten en vroedschappen hun al dan niet her-intrede deden, dan wel er, bijvoorbeeld door wegpromovering, uit werden verwijderd. Natuurlijk zou niet al dit wetenswaardigs in kleuren en geuren behoren te worden opgenomen in een biografie van Frederik Hendrik, maar wel behoorde 's mans biograaf er kennis van te dragen in stede van zich ermee te moeten contenteren in het wilde weg op weinig meer dan gegist bestek een paar voorbeelden te signaleren, die zich bij deze ontwikkeling hebben voorgedaan. Tot recht begrip moet men indachtig zijn dat - notere wel: op Amsterdam na, dat helemaal zijn eigen boontjes dopte - juist zoals bijvoorbeeld Utrecht en Nijmegen ook de Hollandse steden voor hun jaarlijkse magistraatsbestelling en, zo nodig, vroedschapsaanvulling een ‘nominatie’ opstelden van dubbeltallen, waaruit de stadhouder dan zijn ‘electie’ deed. Strict genomen kon hij, juist zoals hij immers voor extreme gevallen het paardemiddel ter beschikking had van algehele wetsverzetting, ook buiten de nominatie òm mensen benoemen, maar Frederik Hendrik, die wel met veel pleizier in onderhands gesmoes veel zaken oordeelkundig regelde, was er de man niet naar om daartoe gauw zijn toevlucht te nemen. Immers, naar Nicolaas van Reigersberg het aardig weet uit te drukken, ‘sijne Excellentie heeft princelijcke intentiën ende sage garen beyde de gemoederen verdragen’; helaas echter sluit daar onmiddellijk op aan: ‘is ongeluckych, dat hij niet wert gesecundeert, maer bij beyde partijden getraduceert.’Ga naar eind32 Of in dit laatste een hatelijkheid verdisconteerd is aan het adres van Uytenbogaert, die immers zijnerzijds hem, Reigersberg, een lastpost plus daarbij een slappeling vond, zij in het midden gelaten; men zou zich ook zeer wel kunnen voorstellen dat het van Frederik Hendrik | |
[pagina 184]
| |
zelf komt, die bij het sturen van zijn middenkoers toch ook wel eens buien van mismoedigheid zal hebben opgedaan, zodat wij niet per se op gezag van Aitzema, door wie de dingen wel eens vaker wat onaardig worden uitgedrukt, behoeven aan te nemen dat zijn streven erop gericht was door beide partijen gelijkelijk te worden ‘aenghebeden’.Ga naar eind33 Dat wat de Prins poogde te houden ook werkelijk de middenkoers was, kon hij bijvoorbeeld demonstreren door bij een raadsbenoeming in Rotterdam, de meest geheid remonstrantse stad in geheel Holland, eind 1628 een contraremonstrant te begunstigen, en wel met de nadere toelichting - te weten tegen het lid van zijn raad Jacob van der Does, die het weer doorgaf aan Hugo de Groot - ‘dat men sulcx bij wijlen most doen, omdat het niet te plomp soude schijnen.’Ga naar eind34 Daargelaten in hoeverre deze opmerking - een tikje ironizerend tegenover iemand uit eigen omgeving - inderdaad authentiek is, bracht uit de aard der zaak het terugkoersen naar het midden in de eerste plaats een toenadering met zich mee tot de recentelijk verwaarloosde oever en nog steeds uit de aard van dezelfde zaak kon zodoende gemakkelijk genoeg aan weerszijden de indruk worden gewekt dat die oever nu voortaan favoriet zou zijn. Ter illustratie een aardig genre-stukje, aan Grotius overgebriefd door de Haarlemse oud-pensionaris De Haen, die in zijn Brugse ballingschap met grote vreugde van ‘eenige goede oude patriotten’ heeft vernomen hoe zij ‘te hove gecomen sijnde in de antichambre van den prince, door een van de pagen haer namen den prince hadden doen vermelden, ende versoucken om S. Exc. te mogen spreecken, sij datelicken binnen ontboden ende bij den Prince int incomen van de deure terstont zeer vrundelicken en beleefdelicken waeren verwelcoempt met veele complementen, sulcx dat sij qualic gelegentheit hadden omme haere corte voorgenomen te doen oratie, doch alleen bestaande int doen van de voors. congratulatie te volbrengen, blijvende den prince deurgaens met ongedeckten hoofde bijnaer een halve uyre geduirende, met bewys van sooveel goede affectie ende expressiën van dat S. Exc. hem noyt hadde willen bemoyen in de voor desen gedaen alteratie in de regeeringe, soe dat oersaecke hadden om daer van te nemen meer als volcomen contentement.’Ga naar eind35Aldus in januari 1626, maar niettemin zal De Groot, althans in zijn bewaard gebleven correspondentie, pas in december van dat jaar, in casu van zijn Amsterdamse neef Joost Brasser vernemen dat er, en wel in zijn eigen vaderstad Delft, vier vroedschapsleden van vóór 1618 zijn hersteld, waaronder Johan Duyst van Voorhout die wij reeds in actie hebben gezien. |
|