Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 156]
| |
Hoofdstuk XZo keurig op ‘het Hof’ geïnstalleerd met bovendien thans ook een kroonprins in de wieg, begon het er toch werkelijk al aardig dynastiek uit te zien, ook al schortte het dan deze dynastie in staatsrechtelijk opzicht juist aan het essentiële, de souvereine status in het politiek bestel waar zij haar macht ontplooide. Iets anders is dat dit er ongetwijfeld voor zeer velen in den lande heel weinig toe deed. Om gemakshalve maar eens van ‘volk’ te spreken, voor het gros van dat volk gold stellig die statensouvereiniteit als iets van heel veel minder vlees en bloed dan een Prins compleet met vrouw en kind, en met dat gros van het volk zijn heus niet alleen de grootouders bedoeld van het rapaille dat de De Witten zal lynchen. En dan, nu met dat wiegje erbij, nogmaals: was het iets inhaerent absurds zich voor te stellen dat het regentendom misschien nog eens ertoe zou kunnen worden gebracht, zoals immers op een haar na met Willem de Zwijger gebeurd was, de rollen om te keren: de Prins souverein, regerend samen met de Staten? Een zeventiende-eeuwse vorstentelg als Frederik Hendrik kan dit dunkt mij onmogelijk anders dan als een regularizering van zijn positie hebben beschouwd; een weigering dit in te zien ware schromelijk anachronistisch. Wat daarbij voor de staatsman in hart en nieren die deze prins eveneens was geen zweem van twijfel leed, is dat hij als politieke figuur, of waarom zouden wij niet zeggen als dynast, boven al datgene staan moest, wat er aan partijschap vaardig was. Dit klinkt misschien ietwat omslachtig en pompeus; natuurlijk kwam het neer op boven de partijen staan en dat vinden wij dan voor iemand in Frederik Hendriks positie alleen maar vanzelfsprekend, maar daarbij denken wij onwillekeurig aan de houding van ons hedendaagse Staatshoofd tegenover onze hedendaagse partijen, erkende en althans in theorie welomschreven componenten van ieder demokratisch staatsbestel. Dat waren echter onze zeventiende-eeuwse partijen nu net precies niet; zij waren eenvoudig facties en wanneer wij ernaar streven ten minste langs enkele lijnen die chaos te ordenen, dan overkomt het ons keer op keer dat ausgerechnet door de boeiendste persoonlijkheden of groeperingen, wanneer wij ietwat nader ingaan op hun doen en laten, een heel stuk moeizaam en zorgvuldig getrokken lijn zonder pardon wordt uitgewist. Maar, steeds dus de term met omzichtigheid gehanteerd, zo veel kunnen wij toch wel zeggen, dat, terwijl het Willem de Zwijger im Groszen und Ganzen gelukt was zich aan alle partijschap - binnenslands dan natuurlijk - te onttrekken, Prins Maurits zich tegen het eind van zijn leven genoodzaakt had gevoeld door zijn zwaard in de weegschaal te leggen aan één ‘partij’ boven | |
[pagina 157]
| |
een andere het overwicht te bezorgen en ongelukkigerwijze had hij, hoewel zelf allerminst een fanaticus, daardoor ruim baan gemaakt voor een verwoed fanatisme, waarbij het al heel erg ongelukkig uitkomt dat naar zijn inhoud beoordeeld dat fanatisme zowaar als uitermate respectabel moet worden gequalificeerd. En beuzelen wij nu niet van ‘ideologisch’; wat moeten wij met zo'n sedaat begrip beginnen in de zeventiende eeuw? Het fanatisme dat wij hier in actie zien was doodeenvoudig vierkant ‘religieus’ en tal van lieden die wij met het volste recht en reden als volksmenners mogen doodverven, oefenden het juist bij uitstek eerzame beroep van predikant uit. De uitleg van de christelijke leer zoals door hen verkondigd hadden zij, hoewel slechts een keurbende in den lande er werkelijk in hart en nieren van gediend was, op een supreem moment als enige orthodoxie erkend weten te krijgen en die erkenning zal in theorie nog meer dan anderhalve eeuw van kracht blijven. Kortom, bij deze stand van zaken het door toedoen van Maurits verbroken evenwicht te herstellen was voor Maurits' opvolger geen kleinigheid, maar niettemin, dat evenwicht werd hersteld, al kunnen wij lang niet altijd in bijzonderheden nagaan in hoeverre dank zij een persoonlijk ingrijpen van Frederik Hendrik. Eén ding is echter zeker: hij kon het daarbij weinig mensen, om niet te zeggen helemaal niemand in ieder opzicht blijvend naar de zin maken.
Een huiselijk tafereeltje uit het jaar 1625, al is het huis in kwestie de voorlopig nog woning van het prinselijk paar, het Oude Hof aan het Noordeinde. Bij de Prins in zijn kabinet zit een van zijn goede kennissen - in hoeverre hij vrienden had valt moeilijk uit te maken - de Hollandse edelman (van vrij recente adel) Cornelis van der Mijle, met wie hij het reeds terstond na zijn ambtsaanvaarding opportuun had geacht zich te compromitteren, bijvoorbeeld door hem uit te nodigen en zelfs een der erefuncties op te dragen bij de begrafenis van Maurits op 16 september. Wat er namelijk schortte aan Van der Mijle was dat hij de schoonzoon was van Oldenbarnevelt en ‘noch in reatu’, zodat zijn aanwezigheid, die de Staten Zijne Excellentie niet hadden durven ontraden, ‘tot scandael van de goede gemeente’ strekte.Ga naar eind1 Trouwens, bij dezelfde gelegenheid had de Prins tot en met papisten uitgenodigd. Maar dit niet dan ter zijde; wat wij thans Van der Mijle zien of liever horen doen, is aan Frederik Hendrik het pas verschenen treurspel Palamedes voorlezen, deskundig erbij uitleggend hoe het allemaal sloeg op het Oldenbarneveltdrama met de kopstukken van de heersende partij, voorop wijlen Maurits, in niet zeer fraaie rollen, zodat de auteur van het stuk er dan ook de nodige last mee gehad had. Van Frederik Hendrik evenwel liet Van der Mijle weldra verluiden dat hij er ‘gevallen in hadde en zich mee kittelde.’ Maar ziet, als die auteur van Palamedes - Joost van den Vondel heet hij - in de eerstkomende jaren achtereenvolgens de geboorte van Willem II, de verovering van Grol en 's Prinsen optreden in Amsterdam bezingt, dan zal hij dat doen: | |
[pagina 158]
| |
‘zonder des weegen ooit de minste vereering van den Vorst t'ontfangen; anders zeer mildtdaadigh tegen de Poëten, wanneer ze zyne overwinningen met hunne dichten vereerden. Maar men meent, dat de Prins, wel weetende hoe quaalyk Vondel by de Predikanten en Contra-remonstranten stondt, hem geen gunst toonde, om zelf ongunst te myden.’Ga naar eind2Binnenskamers of naarbuiten, ziedaar het verschil. Naar Van der Mijle nog weet toe te voegen aan zijn anecdote, had de voorlees-séance plaats in een kabinet dat ‘of't weezen wilde’ behangen was met een wandtapijt waarop juist de geschiedenis van Palamedes was uitgebeeld, hetgeen de Prins de schertsende opmerking zou hebben ontlokt: ‘Dat tapyt dient wel weghgenoomen; men moght anders besluiten dat ik van Palamedes' volk waare.’ Geen twijfel mogelijk aan wat hij bedoelt, maar als men het nu moet gaan analyseren, wat wij toch eigenlijk wel moeten, dan blijkt dat niet zo eenvoudig te zijn. Wat het niet betekent of zelfs maar met enige schijn van redelijkheid geacht zou kunnen worden te suggereren, is lidmaatschap van een religieuze secte, maar die term ‘suggereren’ suggereert op zichzelf reeds dat wij hier niet te maken hebben met het domein van de redelijkheid en een opmerking zoals de hier gelanceerde is dan ook zeker niet los te denken van allerlei religieuze achter- of beter nog ondergronden. Wel geen zinnig mens, hoe geheid atheïstisch zij of hij zich ook persoonlijk mag voelen, zal willen loochenen dat de telkenmale binnen een beschavingsperiode of daarin gewortelde groepering levende Godsvoorstelling iets uitermate wezenlijks is voor wat men thans wel pleegt te noemen de Histoire des mentalités, ook al kunnen wij dan in dit geval misschien nog beter spreken van ‘sensibiliteit’. Nu kan men hierbij ongetwijfeld ook globale tegenstellingen tussen verschillende tijdvakken in het geding brengen; met een opmerking als dat God de Vader inmiddels Zijn baard heeft afgeschoren, wordt wel degelijk een essentieel onderscheid aangeroerd tussen het religieuze sentiment van allerlei toonaangevers uit de achttiende in tegenstelling tot dezulken uit de zeventiende eeuw, maar niettemin lijkt juist in deze materie de eigen psyche van iedere groepering van gelovigen of zelfs van iedere gelovige afzonderlijk veel meer doorslaggevend dan welke tijdgeest ook, die men erbij kan oproepen. En sterker nog, is op de keper beschouwd, vergeleken bij die verschillen in religieus temperament zelfs het lidmaatschap van een bepaalde Kerk, het aanhangerschap van deze dan wel gene confessie, niet iets secundairs? Welteverstaan, twee mag dan al niet één zijn, iets secundairs is heel wat anders dan iets bijkomstigs en, om ons tot die ene grote Europese tegenstelling te beperken, één blik in de diverse ‘Kunstreisboeken’ voor ons werelddeel volstaat om het besef in stand te houden hoezeer Roomse geloofsbelevenis iets anders was dan Reformatorische, mitsgaders welk een verschil het maakte of een confessie ergens in een land de triomfantelijk overheersende was, dan wel zich schikken moest in de positie van al dan niet officieel getolereerde minderheid. | |
[pagina 159]
| |
Maar niettemin, dit alles zorgvuldig verdisconteerd, is het toch ook weer niet al te ver gezocht, wanneer wij constateren dat er onder het hoofd ‘Godzoekende zielen’ een heel wat diepere verwantschap bestaat tussen enerzijds Torquemada en Voetius, anderzijds Montaigne en P.C. Hooft, dan tussen de tweemaal twee officiële geloofsgenoten in de boezem van dit viertal. Ter illustratie bedenke men slechts hoe Montaigne en Hooft deze opmerking als volmaakt overbodig zouden hebben gedoodverfd, waarschijnlijk niet zonder er een heidens citaat bij te halen ter beschaming van wie haar te berde brengt, terwijl deze verwatene door Voetius en Torquemada gelijkelijk zonder pardon zou zijn overgeleverd aan al wat het maar in hun macht stond hem aan onpleizierigs te doen wedervaren. In de samenleving nu, waar Frederik Hendrik de leiderspositie bekleedde, was voor niemand meer enig gevaar te duchten van de zijde der door Torquemada beleden orthodoxie; de nationale opstand was in zeven van de Nederlandse gewesten geslaagd en een van de doelstellingen van de opstand was geweest de beteugeling van het zelantendom binnen de ‘oude’ Kerk van Rome; waar het thans om ging, was te voorkomen dat in de nationale ‘muthos’ van het jonge gemenebest de van vele kansels verkondigde legende zou worden opgenomen dat niet beteugeling van een bepaalde geestesdwingelandij het oogmerk was geweest, maar haar vervanging door een andere. Zeer zeker, de opstand was begonnen ter vindicatie van talloos vele oude vrijheden, veeleer dan van de abstracte vrijheid die bij de nationale mythevorming al zeer spoedig opgeld deed, maar hoeveel veiliger en onschadelijker was niet deze mythe dan die waarbij alleen nog maar ter zake deed hoe één geloofsgemeenschap met intolerante kern een andere, evendus geoutilleerde was opgevolgd. En dit dan terwijl een zekere mate van intolerantie eenvoudig politieke noodzaak was geweest, als zodanig, hoe node ook, erkend door zelfs de meest tolerante staatslieden met voorop Willem de Zwijger. Het is ten enenmale onvoorstelbaar dat de opstand met succes, met zelfs maar zijn partiële succes bekroond zou zijn geworden zonder het militante Calvinisme als een van zijn ingrediënten, terwijl de nationale veiligheid een paar decenniën lang beslist niet gedoogde dat aan de katholieke dan-zeker-nog-meerderheid volledige bewegingsvrijheid werd vergund. Kortom, er had zich een normaliteit gevestigd, waarbij met wraking van individuele gewetensdwang de ‘ware gereformeerde Religie’ als enige Openbare Kerk en bijgevolg als enige officieel met de transcendentie belaste instantie erkend werd, terwijl de dissidenten, te beginnen met de katholieke zo-langzamerhand-wel-minderheid, voor het discretelijk botvieren van hun dissidentie welbewust de prijs betaalden van politieke onmondigheid. ‘Te beginnen bij de katholieken’; allicht, dat die dissident waren behoefde er niet meer bij te worden verteld en hetzelfde gold, met gradaties in het abominatie-gehalte, van Luthersen, doopsgezinden, socinianen en nog verscheide- | |
[pagina 160]
| |
ne andere groeperingen. Maar dan verder: als er een weliswaar dan niet staats-, maar toch officiële Kerk bestond, die geacht werd de waarheid in pacht te hebben, dan kon zij bijgevolg naar hartelust vastleggen wat zij als orthodox verkoos te beschouwen en al wie verklaarde het niet ermee eens te zijn als dissident uitbannen. Net precies dit was, zuiver kerkelijk bekeken, inderdaad gebeurd, toen een paar jaar vóór dezen de Kerk op de Dordtse Synode met groot aplomp haar leer, waaromtrent reeds jarenlang de hevigste conflicten woedden, had samengebald in een stringente orthodoxie, en dit dan wel in dier voege dat er voor de dogmatisch bewogenen uit de verslagen partij niet heel veel anders op overschoot dan het stichten van een qualitate qua dissident kerkgenootschap, de Remonstrantse Broederschap.
Kan dit nu zuiver kerkelijk bekeken worden? Het theologisch pleit als abstractie genomen natuurlijk wel, maar gezien de positie die de Kerk in de maatschappij innam, is dat soort abstraheren wel iets heel onwezenlijks. Wat namelijk voor die maatschappij in haar geheel genomen op het spel stond, was de vitale vraag of het de Kerk ditmaal, nu zij zo grandioos leek te triomferen, zou mogen gelukken niet slechts haar dogma maar daarbij tevens de hele geloofsbelevenis - voor zover rechtzinnig - in den lande tot iets uniforms te maken. De Kerk kon zich gezuiverd achten van die onrechtzinnigen, voor wie de dogmatische zijde van hun geloofsbelevenis zoveel betekende dat zij het er, huiselijk uitgedrukt, voor over hadden buiten in de kou te gaan staan. Maar in de situatie school een soort paradox; de onrechtzinnigheid had, zeer globaal gezegd, niet in de laatste plaats bestaan in een te grote rekkelijkheid, dus wie op grond van de leerstellige veroordeling de officiële Kerk vaarwel zegden aangezien hun geweten een verder beklijven niet toestond, waren om het dan zo maar uit te drukken de in hun rekkelijkheid preciezen. De als het ware rek-in-het-quadraat evenwel, bij de gratie waarvan tot ergernis van al wat vromer dan wel meer scherpslijperig is aangelegd een kerkgenootschap alleen maar als massa gedijen kan, was binnen de Kerk gebleven, de lieden dus die zeer zeker niet het toegespitste dogma achterna waren gelopen maar die er anderzijds ook vrede mee hadden het voortaan van de kansel te horen verkondigen. Hoe zeer zich hier buiten de kringen van vaktheologen het verschijnsel had voorgedaan van langs elkaar heenpraten, was alleraardigst gebleken uit de verbazing waarmee de rechtzinnige predikant Walaeus die Oldenbarnevelt in zijn laatste nacht bijstond, uit zijn gesprekken met de Advocaat concludeerde dat deze wat rechtzinnigheid betreft volkomen zuiver op de graat was.Ga naar eind3 Wat evenwel de lieden van deze geestesstructuur niet van plan waren aan te brengen, was ook maar de geringste verandering in de modaliteiten van hun geloofsbelevenis en deze, veelal louter intuïtieve weigering was een der grondslagen van het politieke bedrijf gedurende Frederik Hendriks eerste regeringsjaren. | |
[pagina 161]
| |
Immers, aan de zuivering binnen de Kerk was gepaard gegaan, en zelfs als iets men kan wel zeggen inhaerents, een aflossing aan het roer van de in Oldenbarnevelt belichaamde ‘staatsgezinde’ door de vanouds daarmee rivalizerende ‘consistoriale’ partij en hier is het zaak ons in alle eer en geweten af te vragen in hoeverre wij daarbij de verdringing moeten signaleren van een eerste garnituur door een tweede. Bijvoorbeeld: wanneer men die er inderdaad in ziet, in hoeverre betekent dat dan een doorwerking van de in onze laat-negentiende-eeuwse geschiedschrijving zo dominante liberale ‘canon’, met dien verstande, dat wij al gauw geneigd zijn lieden die zich hun, daarbij dan doorgaans niet zeer gematigde politieke overtuiging klakkeloos laten aanmeten van de een of andere kansel, c.q. profaan spreekgestoelte, onwillekeurig iets minder hoog aan te slaan dan diegenen bij wie dat niet het geval is, ook al beseffen wij heel goed dat de bij deze laatsten veronderstelde grotere zelfstandigheid op geen stukken na altijd voortkomt uit achttienkaraats zelfstandig denken. Een bijzonder fraai voorbeeld hoe het in rekkelijke Amsterdamse regentenkringen kon toegaan wordt ons geboden door wat stedelijke potentaten als Barthold Cromhout en Anthony Oetgens kans zagen te presteren aan riante corruptie bij de grote stadsuitbreiding van deze jaren.Ga naar eind4 En kan het anders of ons beeld loopt gevaar mede daardoor te worden vertekend dat de grote weggevaagde uit het recente verleden, Oldenbarnevelt, de exponent was geweest van de staatsgezinde partij, waarbij wij als nageslacht bijna onvermijdelijk tegelijkertijd reeds Jan de Witt zien opdoemen, die in een nabije toekomst opnieuw zal demonstreren hoe één figuur van dat kaliber in staat is heel zijn geestverwantschap mee omhoog te vijzelen. Maar ook zonder deze blik in de toekomst, zien wij niet als ‘kroonprins’ en als opperste theoreticus van zijn ‘maximen’ naast Oldenbarnevelt een jeugdige geleerde prijken, wiens roem reeds ver buiten 's lands grenzen verbreid is? En nu levert weliswaar deze Huig de Groot precies zoals een eeuw te voren Erasmus als het ware het schoolvoorbeeld hoe christendom en humanisme geenszins elkaars tegengestelde zijn, bij het christen-humanisme waarvan hij een zo typische exponent was, prevaleerde toch onmiskenbaar het libertatis boven het religionis ergo. En als wij dan verder doormijmeren over de wijze waarop en de mate waarin wij bevooroordeeld kunnen zijn geraakt, hoeveel komt daarbij dan op het conto van Vondel? Misschien niet eens zo zeer de Vondel van Palamedes en de hekeldichten en zelfs niet die van het late ‘stockske’, maar denken wij slechts aan de wijze waarop door hem, meer nog dan door 's mans eigen zoon ‘Bestevaer’ Hooft is bezongen. Maar als wij Vondel noemen, waarom dan ook niet terstond Constantijn Huygens, als dichter niet helemaal zijn evenknie, maar als ‘vernuft’ verre boven hem uitstekend, wiens signatuur toch stellig contraremonstrants was en aan wie zijn dienstbaarheid aan Oranje door de Ware | |
[pagina 162]
| |
Vrijheid van Jan de Witt op niet bijster ruim-denkende wijze zal worden betaald gezet? Doch is, dit alles verdisconteerd, toch eigenlijk niet de elementairste component waarmee wij bij dit soort over- en afwegingen rekening moeten houden, de wij mogen wel zeggen reflex die ons, hedendaagse burgers van parlementaire democratieën, als geheel vanzelfsprekend lieden door wie geloofsvervolging wordt gewraakt, boven dezulken doet stellen, die zich nu eenmaal geroepen voelen daar wel aan te doen? Welnu, wat wij ook kunnen loochenen, toch heel zeker niet dat deze reflex in hoge mate anachronistisch is, wanneer wij hem een paar eeuwen terug willen projecteren. Zelfs moeten wij er nog bij beseffen dat ook in onze zeventiende eeuw door de bijna onvermijdelijke alliage met motieven van minder edel gehalte de wel edelaardige als zodanig nog niet waardeloos worden gemaakt. Als men dit alles en wie weet hoeveel argumenten meer nog naar best vermogen wikt en weegt, dan kan dunkt mij de conclusie slechts luiden dat, als men het gros der lieden van 1618 de minderen noemt van, eveneens globaal genomen, hun onmiddellijke voorgangers op het kussen, men hiertoe in eer en geweten alleen maar gerechtigd is op grond van hun collectief optreden als regeerders van het gewest waar zij gezamenlijk de souverein uitmaakten. Welnu, mijns inziens blijft dat optreden herhaalde malen allerjammerlijkst beneden de maat, met name, naar wij hieronder zullen zien, in het jaar 1630. Dan wordt de meerderheid der Hollandse steden nog ‘consistoriaal’ geregeerd, maar niet bijvoorbeeld Rotterdam en zeer met name ook niet Amsterdam. Wanneer wij dan niettemin die meerderheid van kleineren, inclusief heel kleintjes hun consent in de oorlogslasten, toch onmiskenbaar een aangelegenheid van wereldniveau, afhankelijk zien stellen van een hernieuwde remonstrantenvervolging in het genoemde tweetal niet-kleintjes, dan demonstreert dat willen doordrijven van iets zo manifest onhaalbaars toch dunkt mij wel een totale absentie van zelfs maar het meest elementaire staatkundig benul. Alsof men in 1630 nog de fictie kon handhaven dat de Staten van Holland een maatregel konden nemen, laat staan doordrijven, die voor de machthebbers aan Maas en Rotte en zeker voor die aan Amstel en IJ voortaan ten enenmale onaanvaardbaar was.
Wie zal prima facie uitmaken in hoeverre dit te kort schieten van de consistoriale regentenpartij bij haar herwinning van de overhand te wijten is aan zo iets als afslijting of roest ten tijde van het lange bewind van Oldenbarnevelt? Wel zij hier echter aan de hand van Van Deursen gesignaleerd - het is iets dat ook Frederik Hendrik aanging - hoe zwaar aan de top van de in Dordrecht gesaneerde Kerk nog steeds het Brabantse en Vlaamse element woog, met andere woorden, hoeveel lieden die in de Kerk toonaangevend konden zijn en ook wel degelijk waren, uit hoofde van hun geboorte buiten Holland niet verkiesbaar waren in de vroedschap van de stad hunner inwoning. Of zou | |
[pagina 163]
| |
inderdaad in 1618 een aantal lieden uit die milieux wel over de drempel van de diverse stadhuizen gehesen zijn?Ga naar eind5 Deze laatste, voor de totaliteit van onze Nederlandse geschiedenis zo essentiële vraag bewijst eens te meer hoe dringend hier een uitgebreid detailonderzoek geboden is, maar in afwachting daarvan zij hier even aan de vergetelheid onttrokken wat er in Hoorn heet te zijn gebeurd, waar namelijk onder de nieuw benoemden ‘verscheidene luiden van kleine middelen’ waren, ‘die sich noch onlangs met geringe en ongeachte oeffeningen hadden beholpen, hebbende weinigh ervarentheit, en nooit op 's landts of stadts regeeringe gedacht.’ Eén hunner was zelfs tot vermaak van Maurits zo obscuur, dat hij ‘als men vraegde wie hij was, van syn Mede-vroedtschappen niet wierdt gekent.’Ga naar eind6 Mij dunkt, al komt het dan uit remonstrantse hoek, een dergelijk tafereeltje lijkt niet zo maar uit de duim gezogen en al mogen wij het zeker niet grofweg generalizerend als schoolvoorbeeld voor heel die wetsverzetting beschouwen, het zal toch ook wel niet exclusief Hoorns zijn geweest. Wat ligt nu meer voor de hand dan dat de ‘mannen van 1618’ die alleszins begrijpelijkerwijze hun eenmaal verworven posities wilden handhaven, zich, zelfs nog afgezien van eventuele authentiek-religieuze impulzen, bij dat streven tot handhaving krampachtig vastklampten aan het Dordtse synode-bestel, bij de gratie waarvan of toch in nauwe samenhang waarmee zij op het kussen waren gekomen dan wel bevestigd? De daarbij te baat genomen middelen kunnen vaak niet of nauwelijks door de beugel, maar het streven op zichzelf een eenmaal gewonnen positie niet zo maar weer prijs te geven mogen wij toch alleen maar menselijk noemen, precies even menselijk als dat van de verdrongenen hun oude plaatsen te heroveren en als hun daarbij de verholen steun te beurt viel van de nieuwe Prins, dan is ook dat nog menselijk, want voor de vestiging van zijn positie was niets zo onontbeerlijk als een herstel van het verbroken evenwicht. Bij dit streven nu naar reïntegratie van wat in 1618 geëlimineerd was ging de bekommernis waarlijk niet zo zeer uit naar het wel en wee van de inmiddels dus als secte afgescheiden Remonstranten, maar wel was het om de kwestie van hun aanvaarding-al-dan-niet als openlijk getolereerde minderheid, dat dit reïntegratieproces zich ettelijke jaren lang als het ware kristallizeerde. Aan al diegenen - men noemde hen wel ‘politieke remonstranten’ - die weliswaar van huis uit meer hadden gesympathizeerd met de geestverwanten van Arminius, maar die niet mee waren afgescheiden van de Kerk, zodat zij capaces munerum publicorum oftewel politiek mondig bleven, aan al die lieden moest naar best vermogen het mes op de keel gezet worden of, als die beeldspraak soms ietwat te drastisch is, dan moesten zij toch in ieder geval, wanneer de kans maar schoon was, worden blootgesteld aan intimidatie door zorgvuldig opgejuind kerkvolk van onverdachte rechtzinnigheid. Verre van onwaarschijnlijk is zo te zien dat van deze ijveraars niet meer dan een miniem percentage, | |
[pagina 164]
| |
waaronder mogelijkerwijze niet eens alle getogade opruiers van de preekstoel, door had hoezeer die ijver in de dienst des Heren te pas kwam in de kraam van een staatzuchtige kliek. De Vondeliaanse term is hier opzettelijk gekozen, want juist dank zij Vondel is het klinisch best gediagnostizeerde geval, het Amsterdamse waarin wij ons nog nader zullen verdiepen, gemeengoed geworden van alle geletterden, maar wellicht nog typerender is in zijn samenhang van onvervalste kleinestadsvete het Nijmeegse, nota bene een stad waar de Prins op grond van het reductieverdrag van 1591 de magistraatsbestelling in eigen handen had. Geheel in de lijn van zijn politiek echter maakte Frederik Hendrik ook van dit recht een zo soepel mogelijk gebruik en evenzo de man die tot zijn dood in 1639 als zijn gevolmachtigde de feitelijke bestelling placht te verrichten, de graaf van Culemborch. Maar in deze sfeer van soepelheid zal het dan zelfs nog in januari 1632, dus in de volle gloriejaren na Den Bosch mislukken de afgezette leiders van 1618, Christoffel Biesman en Johan Biel, weer in de vroedschap opgenomen te krijgen, hoewel zij zich bereid hadden verklaard zich met de Openbare Kerk te conformeren.Ga naar eind7 Weliswaar zal dit perifere want buiten-Hollandse geval in 1631-1632 al enigszins ‘achtergebleven’ aandoen, maar het late voorbeeld is dienstig om ons te helpen begrijpen hoe omzichtig de sanering van het geestelijke, waarbij inbegrepen het politieke klimaat in den lande moest worden aangepakt. In hoge mate voor onze zeventiende-eeuwse maatschappij typerend mogen wij wel noemen dat waar het hier in laatste instantie om ging de vraag was of al dan niet de vigerende wetten moesten worden toegepast. Immers, uit item zoveel plakkaten die geen van alle huiselijk uitgedrukt erom logen, kon de goegemeente gewaar worden dat de enige in deze landen toegelaten eredienst die was van de ware Gereformeerde Religie. Van huis uit waren die plakkaten echter doorgaans niet zo zeer in positieve geest gesteld als wel in negatieve, gericht tegen allerlei alternatieven voor die religie. Tot dusverre had dit praktisch altijd betekend: tegen de Roomsen, die trouwens ook allerminst in vergeteldheid zullen geraken, maar voorlopig prevaleerde toch het gevaar uit eigen boezem; wat bij de meest recente plakkaten werd ingehamerd was dat binnen de Gereformeerde Religie alleen en uitsluitend datgene waar was en bijgevolg recht van bestaan had, wat door de Dordtse Synode als zodanig was erkend en dat het voorgaan in de dienst door predikanten die weigerden de Dordtse leerstellingen te aanvaarden als abominatie maar nauwelijks onderdeed voor de gruwelen des pausdoms. Zelfs werd, al staat dat niet in even zo veel woorden erbij vermeld, het remonstrants bedrijf voorlopig een acuter gevaar geacht dan dat van de papisten, zodat wat thans als plakkatenwetgeving bovenop dreef gericht was op de beteugeling van deze eigenste ketterij, die immers naar wij reeds zagen behalve voor de ere Gods ook nog zo gevaarlijk was voor de in 1618 aan de macht gekomen coterieën. Wanneer dan ook de remonstranten tot de Staten van Holland request op request richten voor tolerantie | |
[pagina 165]
| |
van hun kerkdiensten, al is het niet in ‘openbare’ kerken, dan moeten wij dat misschien niet eens zo zeer opvatten als een poging de tegen hen gerichte plakkaten expressis verbis ‘geabrogeerd’ te krijgen, als wel veeleer om een zorgvuldig op maat gesneden knuppel in het hoenderhok te gooien, als wij ten minste oneerbiedig genoeg zijn om de EdelGrootMogende Vergadering met zo iets kakelends te vergelijken. Immers, het uitvaardigen van dat soort plakkaten mag dan al de taak geweest zijn van de Heren Staten - in beginsel natuurlijk de gewestelijke, maar soms ook wel voor de zeven gewesten gezamenlijk de Staten-Generaal - hun tenuitvoerlegging hing af van de al dan niet aanwezige ijver van de plaatselijke magistraten en het mag dan verder al zijn dat die ‘plaatsen’ in tegenstelling tot de door hen alle gezamenlijk geconstitueerde Staten niet zelf souverein waren, die Hoge Statenvergadering had maar netjes af te wachten of haar niet-souvereine componenten zich al dan niet ertoe beliefden te bekwamen haar bevelen en voorschriften ook werkelijk uit te voeren. Hoezeer dit zoal niet hèt, dan toch één kernprobleem was van alle politiek bedrijf ten tijde van ons vaderlands ancien régime, vinden wij nergens duidelijker gedemonstreerd dan aan de omstandigheid dat allerlei bij plakkaat verordende decreten, hoewel nooit buiten werking gesteld, niettemin als het ware aan de lopende band opnieuw worden uitgevaardigd, althans dat er datgene mee moest gebeuren, waarvoor Van Dale c.s. ons het van huis uit mogelijkerwijze germanisme ‘inscherpen’ ter beschikking stellen. De discussies over een zoveelste inscherping al-dan-niet van de plakkaten tegen de Remonstranten zullen dan ook in de jaren na 1625 het stramien vormen van de Hollandse en bijgevolg voor een niet gering deel van de Noord-Nederlandse politiek; zoveel mogen wij veilig beweren, maar nogmaals, om heel precies te weten wat er op dit stramien geborduurd werd zouden wij in bijzonderheden het verloop van zaken moeten kennen in elk van de achttien stemhebbende steden en daaraan zijn wij nog niet toe. Zelfs al was dit echter wel het geval, dan nog zou zo'n gedetailleerd relaas verre de perken te buiten gaan van deze proeve tot levensbeschrijving van de man wiens taak als stadhouder naar haar essentie het zuiverst kan worden omschreven als: zorg dragen dat de gewesten die hem als zodanig employeerden als datgene konden gelden, wat het nageslacht zal aanduiden als een rechtsstaat.
Hier lijkt het niet misplaatst even enige aandacht te wijden aan Frederik Hendriks persoonlijke kijk op heel deze religieuze, of zeggen wij liever confessionele problematiek die voor een zo aanzienlijk deel zijn leven vergald heeft. Hierboven is reeds verhaald hoe hij zich tijdens de godsdiensttwisten van de jaren vóór 1619 zorgvuldig op de vlakte had gehouden, daarbij dan echter impliciet gedogend dat her en der waar men daar prijs op stelde een overtuiging post vatte, waarbij hij, de adept van Uytenbogaert, als overhellend naar het | |
[pagina 166]
| |
remonstrantendom kwam te boek te staan, een stand van zaken waarop wij hem schertsend hoorden zinspelen bij de voorlezing van Palamedes. Deze rijkelijk vage noties nu kunnen aan de hand van allerlei gegevens die ons ter beschikking staan wel enigermate worden verbreed. Let wel, ‘verbreed’, iets anders dan ‘verdiept’. Zich vermeien in relazen en hypothesen betreffende de intieme verhouding van een mensenziel tot zijn of haar God mag mijns inziens een bona fide biograaf zich slechts veroorloven in het geval van heiligen, reformatoren en wat dies meer zij, kortom van slachtoffers die er bij wijze van spreken om vragen, maar als er iemand is die juist daar niet om vraagt, dan wel prins Frederik Hendrik. Wat ik echter wel durf beweren en zelfs niet zonder stelligheid, is dat, hoedanig geaard dan ook zijn religiositeit in essentie geweest mag zijn, verschillen in confessie laat staan dogmatische nuances daarbij geen noemenswaardige rol speelden. Had hij in een maatschappij geleefd, waar hij zijn politieke doelstellingen het best kon bevorderen door elke zondag naar een ander soort kerk te gaan, dan zou hij dat zo te zien alleen maar hebben toegejuicht. In zo'n maatschappij leefde hij echter niet en dit zo zijnde kon hij in zijn leiderspositie niet veel anders doen dan de bevoorrechte status van de enig officiële Kerk ook zijnerzijds althans met de mond erkennen. Alleen mocht het geen absoluut monopolie worden; ‘Vooght’, aldus de Prins tegen, niet de Arnhemse maar de Haarlemse burgemeester van die naam, ‘ick hebbe altijt geseyt, men moet de regeringe in de Kerck voorstaan, maer de andere moet men oock accomoderen; dit heb ick dickmael geseyt en men wil mij niet geloven.’Ga naar eind8 Dit redelijks met zijn elegische ondertoon is opgetekend in de maand februari 1629; ruim een half jaar later heeft dezelfde Prins een van A tot Z katholieke Brabantse kwartiershoofdstad veroverd en, wie zal ooit weten hoezeer met de dood in het hart, naar het uiterlijk moeten protestantizeren, te weten dan natuurlijk overeenkomstig de Dordtse rechtzinnigheid. Maar als dan van remonstrantse zijde wordt geïnformeerd of ook in dit nieuwverworven Den Bosch de tegen hen gerichte plakkaten zullen worden ten uitvoer gelegd, dan zien wij de teleurgestelde overwinnaar als het ware afstand nemen van heel die internreformatorische controverse, waarmee hij dan al vier jaar lang zo veel te stellen heeft gehad. En hoe dit dan gebeurt, is met een simpele opmerking die ruim een eeuw later wereldberoemd zal worden als een Pruisische bet-achterkleinzoon het hem vrijwel letterlijk nazegt: ‘'t is best dat men elck een laet Godt dienen nae sijn gemoet.’Ga naar eind9 Alleen waren voor Frederik Hendrik de Nederlanden nu eenmaal niet ‘mijn Rijk’. Wat eigen kerkgang betreft waren Prins en Prinses uiteraard aangewezen op ‘openbare’ godshuizen waar sedert 1619 de orthodoxe leer van Dordrecht werd verkondigd. Waar dit op neerkwam, was dat de Prins gewoon kon blijven kerken waar hij vanouds gewend was, in de Hofkapel op het Binnenhof zelf, waar eertijds Uytenbogaert had gestaan maar waar inmiddels althans officieel de | |
[pagina 167]
| |
kansel ook was gezuiverd. Niettemin was deze trouw een duidelijke manifestatie, want de kapel werd in de wandeling aangeduid als de ‘pruylkerck’, juist vanwege de politieke remonstranten die er Gods woord kwamen aanhoren.Ga naar eind10 De zelf van die kansel verdreven Uytenbogaert kon dus die prinselijke trouw wel degelijk als een soort triomf aanmerken, te meer omdat hij heel goed wist aan hoeveel ‘solecitatien’ Zijne Excellentie bloot stond om over te schakelen op de Klooster-, hier door de remonstrantenvoorman aangeduid als de ‘Princenkerk’,Ga naar eind11 maar door politieke remonstranten bijgenaamd de ‘scheurkerk’.Ga naar eind12 Dit dan ter ere van Uytenbogaerts doodsvijand, de Haagse proto-Gomarist Rosaeus die daar, evenals trouwens ook in de Grote Kerk, placht voor te gaan. Kortom, dat zoals wij zagen na enig heen en weer de doop van de erfgenaam ten slotte in deze Grote oftewel Parochiekerk plaats had, was kennelijk een compromis geweest. Maar zelfs in de Hofkapel kon het voorkomen dat, naar Uytenbogaert niet zonder leedvermaak rapporteert, de daar ambterende ds. Polyander tijdens zijn zondagspreek de Prins zo onbehaaglijk vleide en prees, ‘dat hij sijn hoet met gramschap in sijn hooft tooch, thoonende een seer verstoorde mine.’Ga naar eind13 Inderdaad moet dat soort strooplikkerig geflikflooi van de preekstoel, zelfs als het daarbij niet ook nog schijnheilig was, voor Frederik Hendrik zijn leven lang iets schier onverdraaglijks geweest zijn, maar de rechtzinnigheid tot en met op de vuist en met straattumult van het kerkvolk was nu eenmaal, niet in de laatste plaats door toedoen van de predikanten zelf, onontwarbaar verstrengeld geraakt met de prinsgezindheid van datzelfde volk. Een openlijk kapittelen van de Prins om zijn geringe geloofsijver zou zodoende wel eens een averechtse uitwerking kunnen hebben; veel aanbevelenswaardiger was de methode hem geleidelijkaan in te kapselen door het zó voor te stellen, alsof hij reeds van huis uit ingekapseld wàs; de zeer subtiele hoon werd er niet minder bitter door. In hoeverre de methode succes had, dus in hoeverre het orangistische kerkvolk zich inderdaad liet wijs maken dat hun prins ook hun geestverwant was, onttrekt zich helaas aan onze waarneming; dat, op misschien een paar naïevelingen op verre dorpen na, de dominees zelf wel beter wisten, is, ook al blijkt het doorgaans slechts uit min of meer terloopse opmerkingen, aan generlei twijfel onderhevig. Trouwens, wie hunner bij de Prins op audiëntie kwam, moest zoals wij reeds zagen op de ‘galderij’ langs allerlei Madonna's en Venussen. Maar nog afgezien daarvan, binnen een half jaar na Frederik Hendriks ambtsaanvaarding schrijft reeds Johan Boreel, raadpensionaris van het angstwekkend rechtzinnige Zeeland, aan Constantijn Huygens hoe men in Middelburg en daaromtrent de hoop koestert dat de Prins een afgezant zal sturen om in Frankrijk de Hugenoten moreel te steunen, waarmee hij dan tevens ‘alle calomnien’ betreffende zijn ‘slappicheit in't stuck van de religie’ de kop in zal drukken.Ga naar eind14 |