Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 113]
| |
Hoofdstuk VIIZo ooit iets als geheel vanzelfsprekend is verlopen, dan wel de overname door de nieuwe Prins van ‘Buitenlandse Zaken’ en dat hij bijgevolg in zekere maar allerminst onwezenlijke zin evenzeer als die van Maurits de opvolger werd van Oldenbarnevelt - mitsgaders, eveneens met een intermezzo, de voorganger van Jan de Witt - is meer in schijn dan in wezen merkwaardig, want zo flexibel was die ongeschreven constitutie van het lieve vaderland heus wel. Raadpensionaris of stadhouder, het ging er maar om wie de mensen waren en in de achttiende eeuw zal de ‘portefeuille’ in al zijn vaagheid zelfs geruime tijd worden toevertrouwd aan de griffier van de Staten-Generaal. Zoveel is in ieder geval zeker en zelfs proefondervindelijk bewezen, dat er ten tijde van Frederik Hendrik geen plaats was voor een zelfs maar schaduwminister van buitenlandse zaken. De enige van zijn tijdgenoten, die daartoe de bekwaamheid bezat, Adriaan Pauw, weet hij met fijne tact opzij te schuiven, al zal de opzijgeschovene zich juist op dit gebied met veel succes alsnog doen gelden, wanneer hij tegen het slot van 's Prinsen regering als vredesonderhandelaar te Munster bedrijvig is, vanwaaruit hij dan regelmatig op en neer komt naar Den Haag. Maar dat is allemaal nog toekomstmuziek; wat hier moet worden opgetekend, is dat betrekkelijk kort vóór de ambtsaanvaarding van Frederik Hendrik juist een van de weinige officiële regelingen was getroffen betreffende de hantering van het buitenlands beleid. Betrekkelijk kort, te weten zes jaar geleden, en de regeling was niet meer dan iets negatiefs geweest. Toen vijf maanden na de onthoofding van Oldenbarnevelt, dus veertien maanden na zijn gevangenneming, in de persoon van Anthony Duyck, een van de drie fiscalen bij het beruchte proces, een opvolger in 's mans functie werd benoemd, ging hieraan niet alleen een wijziging gepaard in de betiteling van het ambt - de landsadvocaat werd een raadpensionaris - maar werd ook aan Duyck expressis verbis een bevoegdheid onthouden, waaraan een wezenlijk onderdeel van Oldenbarnevelts heterogene machtspositie ontleend was geweest, het recht de binnengekomen brieven van 's Lands diplomaten in het buitenland te openen en, bij praktisch gevolg, ook zelf met deze lieden te corresponderen. Weliswaar zal bij zijn inhuring voor een tweede ambtstermijn in 1626 dit recht alsnog ook aan Duyck worden toegekend, want de ontstentenis ervan betekende een ernstige verzwakking van de Hollandse positie ter Generaliteit, maar dan is Duyck al lang en breed safe bevonden als een bruikbaar instrument voor de nieuwe Prins, juist zoals, om even vooruit te lopen, na het intermezzo Pauw ook Jacob Cats dit zal blijken te zijn. | |
[pagina 114]
| |
Was er van 1619 tot 1625 een vacuum geweest in het beleid ten opzichte van het buitenland? Als ik het wel heb plegen wij vagelijk aan te nemen dat in deze jaren als een soort rechterhand van Maurits François van Aerssen zich ermee bemoeide, maar merken doen wij daarvan bitter weinig. En wat Maurits zelf betreft? Welnu, voor zover deze al enige animo mag hebben gekoesterd het door de Advocaat opengelaten vacuum met zijn eigen presentie in de wereld te vullen, moeten wij wel bedenken dat er op dit gebied juist in die jaren heel weinig eer voor hem viel te behalen. Immers, wat was voor ‘desen Staet’ de buitenlandse politiek? Zeer zeker, ook het voor de handel zo vitale evenwicht in het Balticum en wat daarop aansloot in Noord-Duitsland, alsmede, ietwat zuidelijker in het Rijk, om van Oost-Friesland nog te zwijgen, het Kleef-Gulik-Bergse houd-me-vast-laat-melos op de oostgrens. Verder waren er, als een soort extra-tje nog wittebroodsweken gaande met Venetië, maar op de keper beschouwd bleef, als wij de Spaanse vijand onder ‘Oorlog’ rangschikken, voor ‘Buitenlandse Zaken’, alleen maar de zorg over voor de betrekkingen met 's lands twee grote vrienden uit de vroege jaren van opstand en oorlog, de Franse en de Engelse nabuur. Voor Frederik Hendrik als historische figuur zullen de betrekkingen van de Republiek - en die van hemzelf - met de twee grote buren, in conjunctie dan wel in oppositie, iets zeer wezenlijks zijn; het is dus zaak vooraf even na te gaan hoe hij ze aantrof, toen hij van het tweede plan opschoof naar het eerste. Hierbij zij in herinnering geroepen niet slechts hoe hij door kortere of langere verblijven ook zelf met het Franse vaderland van zijn moeder vrij intiem was vertrouwd geraakt, maar dat hij eveneens driemaal het Engelse Hof had bezocht. Wat Frankrijk betreft, dat land had hij leren kennen, toen het voor het eerst na meer dan een kwarteeuw burgeroorlog onder de straffe leiding van zijn peetoom weer iets cohaerents en in de wereld toonaangevends aan het worden was. Na diens vermoording in 1610 volgt weer een periode van overwegend chaos, waaraan pas een einde komt in 1624 met de definitieve aanstelling van Richelieu tot - in feite - eerste minister. Waren gedurende deze periode de Frans-Staatse betrekkingen aanvankelijk iets van heel weinig houvast geweest, tot uitgesproken koel waren zij verslechterd door de val en zeker door de terechtstelling van Oldenbarnevelt, om wiens leven te redden de Allerchristelijkste Koning tot en met een speciale ambassadeur naar Den Haag had gestuurd. Dus welk een onvoorstelbare belediging naar zeventiende-eeuwse normen de man dan toch te onthoofden. Inmiddels was die smaad, toen Richelieu aan het bewind kwam, al iets van vijf jaar terug en hoe zeer ook hij reeds ‘la gloire’, of, iets bescheidener geformuleerd, ‘la réputation’ bij zijn bedrijf zal weten te betrekken, de kardinaal was er de man niet naar zo lang na dato uit die smaad de beschimmelde consequentie te trekken dat daarom alleen een zo belangrijk ingrediënt als de | |
[pagina 115]
| |
Republiek nog steeds niet in zijn politieke kookpot zou kunnen worden verwerkt. Wat hij vóór alles nodig had, was een paar jaar rust om Frankrijk weer op orde te brengen, maar in die tijd mocht niet de Habsburgse erfvijand de gelegenheid krijgen zijn krachten ongestoord samen te ballen. Wat lag dus meer voor de hand dan overeenkomstig de traditie van inmiddels reeds meer dan een halve eeuw de banden opnieuw aanknopen met het gemenebest dat gebaseerd was op rebellie tegen de Katholieke Koning en bijgevolg nog steeds als anti-Habsburgse incarnatie bij uitstek kon gelden? Zo was dan ook reeds in de zomer van 1624 te Compiègne het zoveelste verdrag tussen de Franse Kroon en de Heren Staten gesloten, en wel met een looptijd van drie jaar. Het voorzag zoals gewoonlijk in een aanzienlijk Frans subsidie voor de belligerente bondgenoot, maar ditmaal niet zonder een lelijk addertje in het gras. Mocht namelijk de Koning zelf belligerent geraken, dan zou hij niet meer dan de helft van het subsidie behoeven te betalen, dan wel, ter keuze van hemzelf, aanspraak kunnen maken op ondersteuning door de Staatse vloot, plus nog het recht hebben naar hartelust, zo lang niet haar eigen veiligheid in het gedrang kwam, in de Republiek schepen te charteren. En dat een koning die, hoe dan ook, altijd wel geld genoeg had, maar vooralsnog vrijwel geen schepen, een dergelijke bepaling geen dode letter zou laten, is iets waaromtrent al wie maar enigszins ter zake kundig was, geen ogenblik in twijfel kan hebben verkeerd. Iets anders is dat bij veronderstelde Franse belligerentie als het ware vanzelf gedacht werd aan oorlogvoering tegen Spanje, een gebeurlijkheid die ook zeer zeker en zelfs al wel waarneembaar in het verschiet lag, maar waarop Frankrijks bondgenoten nog volle tien jaar zouden moeten wachten. Wat voordien wel gebeurde, is dat die toezegging van maritieme steun de Staten tot tweemaal toe in last bracht ten gevolge van een heel andere Franse belligerentie. De eerste keer ging het tegen 's Konings eigen rebellerende onderdanen, de Hugenoten, in casu meer concreet tegen hun admiraal Soubise en hun voornaamste vrijplaats - op basis van het Edict van Nantes - het zwaar versterkte La Rochelle, de stad dus, die in een volgende ronde na een fameus beleg van juist zowat een jaar door Richelieu zal worden ingenomen. Is het verwonderlijk dat, toen men een man in Richelieu's positie met onmiskenbare modaliteiten van ernst ten strijde zag trekken tegen de Hugenoten, algemeen de verwachting post vatte dat, als het hem gelukte hen op de knieën te krijgen, hij korte metten maken zou met het Edict van Nantes inclusief de daarin verankerde vrijheid van cultus? Dat hij in tegenstelling tot een die na hem zal komen, daarvoor een veel te groot staatsman was, zal de kardinaal pas bewijzen in 1629, wanneer hij niet slechts La Rochelle, maar in een volgende campagne ook heel het hugenotendom in de Languedoc militair en politiek heeft terneergeslagen, zodat het niet langer zelfs maar in de verleiding kan komen zich als een staat in de staat te gedragen, een van de saneringsmaat- | |
[pagina 116]
| |
regelen waarmee de deugdelijkheid van Frankrijk als toonaangevende mogendheid in Europa stond of viel. Dat dit het geval was werd ook ingezien door de politiek mondigen in Den Haag en, al kan het niet van ganser harte geweest zijn, toen overeenkomstig het vigerende tractaat in het voorjaar van 1625 door de Fransen om schepen werd gevraagd, kreeg dan ook admiraal Haultain order met een eskader koers te zetten naar Le Havre, terwijl daarenboven voor 's konings rekening een aantal schepen werd gecharterd. Weliswaar was er tevens sprake van een onderneming tegen de Spaanse vazalrepubliek Genua maar daarbij werd niet verdoezeld dat het er vóór alles om te doen was La Rochelle mores te leren. En inderdaad werd La Rochelle voorlopig weer even ongevaarlijk gemaakt, met dien verstande dat het hugenootse eskader van Soubise met effectieve hulp van Haultain in een formeel treffen verslagen werd, waarbij, laat ons zeggen gelukkig, het Staatse eskader juist voldoende gehavend werd om - naar eigen appreciatie, want de Fransen ontkenden het - een order tot terugkeer naar het vaderland te rechtvaardigen. Dat werd ook hoog tijd, want al beseften dan de politiek mondigen dat in de constellatie van het ogenblik een sterk, tot intoming van de Habsburgse macht bekwaam Frankrijk ook voor de Republiek een levensbelang was, voor al wat zich als vroom aandiende in den lande, in de eerste plaats natuurlijk de predikanten, was het een onaanvaardbare gruwel de Franse geloofsgenoten die men in hun nood juist behoorde bij te staan, in stede van dien met Staatse wapenen te helpen bestrijden. En dat de rechtzinnige predikanten hun verontwaardiging niet onder stoelen of banken plachten te steken, is zo langzamerhand een te vertrouwd thema, dan dat wij er hier dieper op behoeven in te gaan. Wat wij ons hoogstens even mogen afvragen, is of wellicht Frederik Hendrik zich in het diepst van zijn hart gelukkig heeft geprezen dat het besluit tot uitzending van Haultain, waarmee hij ongetwijfeld instemde, nog juist genomen was vóór hij geroepen werd Maurits op te volgen. Wel was het na inwinning van zijn advies, dat de Staten-Generaal bij missive van 20 oktober 1625 Haultain instrueerden ‘alle mogelijcke redenen’ voor te wenden, mits geen ‘onwillicheyt van 't volck’, om terugkeer naar de thuishavens noodzakelijk te doen voorkomen.Ga naar eind1 Zoals wel vaker in onze geschiedenis had het even geduurd eerdat het Statenbewind zich effectief liet beïnvloeden door het drijven van de predikanten, maar ook ditmaal moest het er toch van komen, waarbij een dankbaar gebruik kon worden gemaakt van die argumenteerbare noodzaak de schepen voor herstel van averij naar vaderlandse wateren te doen terugkeren. Alleen het timing viel niet erg gelukkig uit, want toen het bericht van de terugkeer ten Hove bekend werd, vertoefde daar juist François van Aerssen op buitengewone ambassade. Hij was, hoewel hij als aartsvijand van Oldenbarnevelt in Frankrijk jarenlang als persona non grata gegolden had, ter ere van de verleende hulp ditmaal bijzonder vriendelijk ontvangen en zelfs | |
[pagina 117]
| |
zag Richelieu kans hem in te schakelen in de onderhandelingen met de voorlopig weer even ingetoomde Rochelezen, totdat het allemaal verkeerde en hij ongenadig de wind van voren kreeg. Maar daar moet 's lands roving ambassador zo langzamerhand wel tegen gekund hebben.
Deze bijzondere zending van Van Aerssen naar Parijs hing samen met wat men van Den Haag uit bezien de ‘Engelse zaken’ kon noemen, dus ook daaromtrent het een en ander ter oriëntatie. In zekere zin - het hangt ervan af als hoe monarchaal men de positie van de Oranjes wenst te beschouwen - in zekere zin valt er enig parallellisme waar te nemen tussen de Engelse en de Nederlandse geschiedenis van deze jaren, maar dit is dan toch meer schijn dan werkelijkheid. Weliswaar was koning Jacobus I, dezelfde die Frederik Hendrik samen met Oldenbarnevelt bij zijn troonsbestijging was gaan complimenteren, een paar weken vóór Prins Maurits overleden, maar zijn opvolger, Karel I, begon onzaligerwijze met de onfrisse gunsteling van zijn vader, de - door en door eerste - hertog van Buckingham, aan te houden; alleen was de verhouding niet zo scabreus, dat ook in verband met dit geprolongeerde gunstelingschap de koninklijke legerstede mee over de tong ging. Maar ook om Karel I als nieuw-opgetreden tegenspeler van de zelf neofiet Frederik Hendrik correct te plaatsen is het noodzakelijk de klok even terug te draaien. Het eerste dat wij dan moeten bedenken is dat weliswaar in de zeventiende-eeuwse legendevorming ten onzent de zwierige Hendrik IV van Frankrijk, hoe zeer ook renegaat in den gelove, als de onwezenlijk-ideale helper in de nood zal worden gecanonizeerd, maar dat in feite en zeker in rechte de Schotse Engelsman Jacobus zich als een nog veel intiemere relatie van de Heren Staten had kunnen beschouwen. Dit had echter de opgeblazene niet aan zichzelf te danken, maar evenals vrijwel zijn hele hebben en houden nog aan zijn grote voorgangster Elisabeth, die immers bij het tractaat van Nonesuch in 1585, tegelijk met Vlissingen en Brielle als pandsteden, bovendien voor een tweetal Engelsen, waaronder uit de aard der zaak de ambassadeur, het recht op sessie in de Raad van State had weten te verkrijgen. Weliswaar was dit recht vervallen, toen in 1616 Oldenbarnevelt met een monsterinspanning de pandsteden wist in te lossen, maar toen werd het niet zeer wel doenlijk bevonden de kort te voren nieuw gearriveerde ambassadeur Dudley Carleton uit het hoge college te verwijderen en dit individu bleef in functie tot 1625. Daarna was het weliswaar afgelopen met die Engelse presentie binnen 's lands Hoge Overheid, maar niettemin, voordat in 1627 dezelfde Carleton, ditmaal als baron Carleton d'Imbercourt, nog eens voor - naar zou blijken - twee jaar in Den Haag weeromkwam als buitengewoon ambassadeur, moesten er ettelijke resoluties aan worden gespendeerd om vast te leggen dat hij niet opnieuw sessie kreeg.Ga naar eind2 Aldus, in hedendaags jargon, de structuren waarbinnen een, zij het dan op | |
[pagina 118]
| |
de keper beschouwd niet meer dan minimale Engelse bemoeienis met Nederlandse zaken zo nodig of desgewenst had kunnen worden gelegitimeerd, maar al waren zij wel aardig voor het prestige, Jacobus I had die structuren niet erbij nodig gehad voor zijn bemoeienis. Hoe zeer ook in wezen ‘onmogelijk’, de man was ontegenzeglijk zeer veelzijdig en met een van zijn vele zijden was hij amateur-theoloog, weshalve hij zich dan ook - maar eerlijkheidshalve erbij gezegd: niet helemaal oningeroepen, en wel van allebei de kanten - zeer intensief bemoeid had met de godsdiensttwisten hier te lande.Ga naar eind3 En als bijvoorbeeld ook nog het Spaanse spionagerapport waar is, dat Maurits in de nacht vóór Oldenbarnevelts gevangenneming een clandestien bezoek bracht aan de juist die dag te voren uit Engeland teruggekeerde Carleton,Ga naar eind4 dan mogen wij toch zeker wel, om het voorzichtig uit te drukken, een niet onaanzienlijke mate van Engelse betrokkenheid bij 's lands interne aangelegenheden constateren. Een ander punt dat de Britse Jacobus, althans in de ogen van het grote publiek, vóór had op zijn broeder van Frankrijk, was zijn, meer veronderstelde dan werkelijke positie als voorman van het Europese protestantisme tegen de machten der contra-reformatie. Die positie was, steeds voor het grote publiek, met veel éclat als het ware symbolisch bevestigd door het huwelijk in 1613 van 's konings enige dochter Elisabeth met Willem de Zwijgers kleinzoon, keurvorst Frederik V van de Palts. Zeker sedert dit echtpaar na hun Boheems avontuur in winterkoninklijke barheid aan de Haagse Kneuterdijk was neergestreken, werd gemakshalve door al wie het gaarne geloven wilde als weinig minder dan axiomatisch aanvaard dat niets Jacobus nader aan het hart lag dan herstel van zijn schoonzoon op het kasteel te Heidelberg. Nu was weliswaar 's konings streven zeer zeker mede hierop gericht, maar hij dacht het heel anders te spelen dan het gros van zijn onderdanen en hun geestverwanten op het Continent het bedoelden, namelijk via zijn broeder van Spanje. Hoe zeer ook bedrijvig als protestants amateur-theoloog en al zou hij voor niets ter wereld ooit weer een paus als zodanig erkend hebben, Jacobus I, wiens vrouw, Anna van Denemarken, terloops gezegd, katholiek was geworden, was in hoge mate geboeid door de triumfalistische roomsigheid van de contra-reformatie en als het op zo iets imponderabels als affiniteit aankwam, dan had hij daarvan een aanzienlijk royalere dosis te spenderen aan de Katholieke Koning in Madrid dan aan zijn geloofsgenoten en die van zijn onderdanen in koelere windstreken. Het werd dan ook vertoond hoe jarenlang, van Buckingham afgezien, of liever gezegd, zo ongeveer gelijktijdig met diens groei in goede gratie, niemand meer invloed had op de Britse Majesteit dan de Spaanse ambassadeur Gondomar. De dierbaarheid ging ten slotte zo ver, dat - op initiatief van Jacobus, niet van de Spanjaard - serieus werd gesmoesd over een Spaans-Engels verdelingsplan van de Noordelijke Nederlanden,Ga naar eind5 maar heel wat verder reikend en meer spectaculair dan zo'n opgegooid balle- | |
[pagina 119]
| |
tje binnen de intimiteit van 's konings cabinet was het jarenlang, afwisselend op een hoger dan wel lager pitje gekoesterd project van een huwelijk tussen de Prins van Wales, de toekomstige Karel I, en de Infanta Doña Margarita. In 1623 leidde dit zelfs tot een nogal romantische reis van de aspirant-bruidegom, samen met Buckingham, naar Madrid, waar het plan ten langen leste doodliep op zijn toch waarlijk al te inhaerente onmogelijkheid onder vele aspecten, zoals met name de Spaanse weigering de Keizerlijke neef in Wenen desnoods actief te beoorlogen ter wille van de Palts. Dat hierop oorlog volgen moest was naar zeventiende-eeuwse denkpatronen vanzelfsprekend, waar nog bijkomt dat de publieke opinie in Engeland daar al sedert jaar en dag naar hunkerde, zodat, in termen van daadwerkelijke politiek, voor zo'n oorlog het Parlement terstond bereid was gelden te voteren. Welnu, geheel deze ontwikkeling kan nauwelijks ergens met meer belangstelling zijn gevolgd dan in Den Haag en er toog dan ook terstond een extraordinaris ambassade - voorop weer eens Van Aerssen - naar Londen om van de gunstige conjunctuur te profiteren. Mee teruggebracht werd een verdrag van defensieve alliantie, waarbij de Koning zich verbond de Staten te ondersteunen met zesduizend man troepen en het liet zich al spoedig aanzien dat die goed van pas zouden komen, al was het in feite voornamelijk de stad- en landplaag Ernst van Mansfeld, die met zijn arme, verziekte soldeniersgespuis op Engelse kosten hier zijn gastnummertje ten beste kwam geven. Iets anders is dat er tegelijkertijd in Engeland een niet geringe grief werd gekoesterd tegen de Nederlanders vanwege de terechtstelling in 1623 van een aantal van samenzwering verdachte Engelsen op Amboina. Hoewel het strict formeel beschouwd een conflict betrof tussen de respectieve Oost-Indische Compagnieën, dat nadrukkelijk verklaard was los te staan van de betrekkingen in Europa, zal het geval nog decenniën lang steeds weer als een stok van achter de deur te voorschijn worden gehaald, wanneer dat in de Engelse politiek te pas komt. Om te beginnen werd, al heeft dat nauwelijks iets met ons verhaal te maken, de terugkeer van Jan Pieterszoon Coen naar de Oost er een paar jaar door vertraagd. Maar al schortte het dan ietwat aan hartelijkheid, Engeland was dus weer bondgenoot en zelfs voer, op basis van een afzonderlijke overeenkomst van augustus 1625, in oktober een gezamenlijke Engels-Staatse vloot naar Spanje, waar evenwel niet heel veel meer werd uitgericht dan de plundering van een paar dorpen bij Cádiz, dus iets soortgelijks als wat die zuidelijke kusten al eeuwen lang gewend waren van Barbarijse zeerovers en wat dies meer zij. Wanneer dit matig glorierijke zich afspeelt, zijn inmiddels, spijts Amboina, de banden tussen Engeland en deze Staat al heel wat nauwer aangehaald en de gelegenheid daartoe was geboden door het overlijden van Jacobus I. Reeds binnen een week nadat dit bericht in Den Haag bekend was geworden, te weten in hun vergadering van 12 april 1625,Ga naar eind6 besloten de Staten van Holland ter Generaliteit aanhangig te maken, en zelfs per bijzondere deputatie, dat er een | |
[pagina 120]
| |
buitengewone ambassade voor condoléance en congratulatie naar Karel I diende te worden gestuurd en wel op korte termijn, ‘eer dien jongen Koning by anderen werd gepreoccupeert.’ Met dat al duurde het nog tot begin juli eer de ambassade, aangevoerd door - kan het anders? - François van Aerssen, te Gravesend voet aan wal zette, juist te laat om nog ‘de vereeringe in fyne Lynwaaten of Damasten’ mee te brengen, die toegedacht was aan de nieuwe koningin, maar deze, Henriëtte Maria van Frankrijk, was ook zoëven pas in haar nieuwe vaderland, waar zij van meet af aan onwelkom was, gearriveerd. Behalve hun puur protocollaire taak - maar zo iets woog zwaar in de zeventiende eeuw - hadden Van Aerssen c.s. eveneens de opdracht ‘te renoveeren de tractaten en te arbeyden tot een alliancie defensief en offensief.’ Welnu, ook al gaat het gepaard ‘met wat disputen ende trappen’, die alliantie zal medio september ook inderdaad getekend worden, en wel in Southampton, want in Londen heerste de pest. Ditmaal leek het menens; niet slechts was er aan Engelse kant alleen reeds sprake van dertig à vijfendertigduizend man - die echter in die getalsterkte nooit zijn komen opdraven - maar bovenal, de alliantie zal zo lang duren ‘als de Koningh van Spanjen sal continueeren te pretendeeren door Oorlogen, middelen van dadelijckheydt, en andere eersuchtige Meneen en belagingen op de Vryheyt en Rechten der geseyde Vereenighde Landschappen, en als de Keur-Vorstelijcke digniteyt, Landen en andere Patrimoniale Staten van 't Palts-Graefschap door hem, of door sijn Adherenten sullen geoccupeert blyven, ten minste voor de tijdt van vijfthien jaren.’Ga naar eind7Tot toetreding zullen worden aangezocht alle vorsten en wat dies meer zij, die eveneens de Habsburgers een kwaad hart toedragen en zodoende troffen wij dan ook Van Aerssen zelf reeds in november weer op buitengewone ambassade in Parijs aan, waar hij ongelukkigerwijze nog steeds vertoefde, toen Haultain met zijn schepen huiswaarts keerde. Karel I, die inmiddels reeds in recordtijd zijn eerste Parlement had versleten, en zijn alter ego Buckingham achtten het gewenst de bij het volk populaire protestantse alliantie met zoveel mogelijk tam-tam te omgeven en zodoende werd niemand minder dan de precieuze hertog zelf ermee belast de Engelse ratificatie van het tractaat van Southampton naar Den Haag te brengen en daar ter plaatse verdere regelingen te treffen. Vergezeld werd hij door Lord Holland als mede-ambassadeur en 19 november kon het gezelschap door Frederik Hendrik aan de Hoornbrug worden verwelkomd. Of veel lieden in den lande het op morele gronden een compromitterend bezoek vonden? In ieder geval smaalt de vroeg-preutse van der Capellen in zijn Gedenkschriften: ‘Siet toe, Mignon! dat in U absentie U niemant scuppe by Uwen Meister!’Ga naar eind8 Naar hij er nog bijvertelt, geschiedde de ontvangst ‘met grote magnificentie’ en inderdaad achtten de Staten-Generaal, die zo langzamerhand toch heus al wel de nodige routine hadden in dat soort ontvangsten, het gewenst voor deze cory- | |
[pagina 121]
| |
fee in het wereldbestel nog wat extra uit te pakken. Hun hofmeester Mortaigne werd bijvoorbeeld geïnstrueerd ‘tot ammeublement’ van het huis waar de hoge gast zou logeren met ‘d'officiers’ van de Prins te gaan smoezen ‘om van deselve te becoomen twee ledicanten ende drie behangselen van tapijten.’Ga naar eind9 En, om alvast even na te kaarten, toen Mortaigne met de definitieve afrekening voor den dag kwam, bleek het ‘defroiement’ van het Engelse gezelschap gedurende zevenentwintig dagen de recordsom te bedragen van ƒ 15.245 plus nog wat stuivers en penningen.Ga naar eind10 Ook het gebruikelijke afscheidsgeschenk voor een dermate hooggeplaatst man van een dermate notoire inhaligheid moest ongebruikelijk duur zijn, getuige een nadere consideratie in de Staten van Holland, waarbij het op grond van een advies van Frederik Hendrik alsnog gebracht wordt op ‘agt honderd ponden’. Wat de geschiedenis niet meldt, is of Buckingham tijdens zijn verblijf in Den Haag al dan niet een aanslag heeft gepleegd op de jonggehuwde deugd van Amalia, zoals hij dat een jaar tevoren in Frankrijk gepresteerd had bij Anna van Oostenrijk. Zo neen, dan behoeft dat nog niet te betekenen dat Amalia minder aantrekkelijk was, maar er zijn nu eenmaal rangen en standen en een Prinses van Oranje is geen Koningin van Frankrijk. Plus nog daarbij dat Frederik Hendrik stellig een meer attente en alerte echtgenoot was dan Lodewijk XIII. En hierbij terloops opgemerkt: wanneer wij even rekenen, dan moet het prinselijk paar juist in de weken van spanning hebben verkeerd of al dan niet hun eersteling op komst was. Omtrent wat Buckingham nu heel precies in Den Haag kwam doen waren uit de aard der zaak de nodige gissingen vaardig. De anonieme insider op de Spaanse betaallijst, die regelmatig rapport uitbracht naar Antwerpen, wist te vertellen dat de Engelsen hadden aangeboden tegen afstand van Sluis, Cadzand en Aardenburg de Staten al hun schulden kwijt te schelden, mitsgaders hen, door af te zien van alle Engelse pretenties, als ‘vrij’ te erkennen. Gezamenlijk zou dan verder een aanval op Brugge worden ondernomen.Ga naar eind11 In een later bericht van meer dan een maand na Buckinghams vertrek vernemen wij nog nader dat het fraaie plan gestrand is op tegenstand van Frederik Hendrik, hoewel de kliek van Van Aerssen er hevig vóór was.Ga naar eind12 Dat de Engelsen wel voelden voor een landing in Vlaanderen, maar dat van Staatse kant daartegen in dit stadium bezwaar werd gemaakt, vernemen wij overigens ook van een meer boventafelse instantie, en wel van ambassadeur Contarini,Ga naar eind13 maar deze deskundige waarnemer laat zijn bazen aan de Lagune evenmin in twijfel waar de besprekingen voornamelijk om draaiden, en dat was niet zo zeer de uitbreiding van het verdrag van Southampton in het vage weg gesproken, als wel, concretelijk, de inschakeling erbij van Denemarken. Uit onze schoolboekjes zijn wij zo zeer gewend geraakt de Deens-Nederlandse betrekkingen in het verleden uitsluitend te bekijken in functie van de Sont met tol, dat hier wel even eraan mag worden herinnerd hoe koning Christiaan IV met zijn talloos vele dynastieke belangen in Noord-Duitsland zich in | |
[pagina 122]
| |
1625 hals over kop in de Dertigjarige Oorlog stortte, waar hij, in de gebruikelijke periodizering, het tweede hoofdstuk voor zijn rekening nam, beëindigd met zijn nederlaag bij Lutter am Barenberg in augustus 1627. Dit oorlogsbedrijf nu, waarbij, met een Wallenstein en een Tilly in volle actie, het potentieel der contra-reformatie zijn hoogste zij het kortstondige intensiteit bereikte - concreet-geografisch: tot aan de Oostzee - ontrolde zich dicht genoeg bij de grenzen der Republiek om, zeker in de Landprovincies, een gevoel van mea res agitur wakker te roepen en bij heel het militaire bedrijf van de komende jaren, tot en met het beleg van Grol, zal dan ook met deze Deense oorlog zorgvuldig rekening worden gehouden. Deze uitweiding ter verduidelijking van Buckinghams optreden in Den Haag; behalve hijzelf, Lord Holland en de nog niet vertrokken ordinaris ambassadeur Carleton, zaten namelijk ook nog twee extraordinaris Denen - nummer één Jakob Ulfelt - met het traditionele achttal commissarissen uit Harer HoogMogenden midden rondom de conferentietafel. Nog juist vóór het scheiden van de markt, 9 december, sloten zij zo waar een verbond, al kon dat niet heel diep gaan, want evenals zo veel anti-Habsburgse projecten uit deze jaren liep ook dit spaak op de fundamentele oneensheid dat koning Christiaan zijn neutraliteit wilde handhaven tegenover Spanje, en wel precies even hardnekkig als de Heren Staten tegenover Keizer en Rijk. Trouwens ook wat de technisch-militaire regelingen betrof bleef het een net met wijde mazen, maar wat dat betreft kon veel ter latere beslissing worden overgelaten aan de man die, al was hij dan zelf geen gedelegeerde, de hele conferentie - als men daarvan spreken mag - in feite gepresideerd had, de Prins van Oranje. Nog vóór het hem gegeven was zich waar te maken als strateeg in de topklasse had zodoende de nieuwe leider van het Gemenebest der Zeven Vrije Nederlanden zich een centrale plaats zien toekennen bij internationaal beraad op hoog niveau. |
|