Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 123]
| |
Hoofdstuk VIIIHet laten zien wat hij waard was als veldheer was ook in het nieuwe jaar 1626 nog niet voor Frederik Hendrik weggelegd. Wat buitenlandse ruggesteun betreft zou de situatie gunstig geweest zijn; met allebei de oude vrienden een alliantie en al was dan die met Frankrijk even verontdierbaard, Richelieu was veel te zeer Realpolitiker om ter ere van zo iets incidenteels een hoofdlijn van zijn beleid om te buigen. Wat Engeland betreft waren die arme slachtoffers van Amboina, zo ongeveer als duiveltjes uit een doosje, te allen tijde tevoorschijntoverbaar, maar voor het ogenblik zat dat doosje vrij stevig dicht. Als niettemin het jaar 1626 voor de kapitein-generaal van de Unie niet meer zal zijn dan een vrij vormeloos aftastjaar, dan lag dat uitsluitend aan de omstandigheden in het binnenland. Vooraf echter even, al is het nauwelijks meer dan een kroniek, wat zich dan wèl aan militaire bedrijvigheid voordeed. In totaal beslaat in de Mémoires het hele jaar 1626 nog geen volle zes bladzijden en deze lezend vraagt men zich onwillekeurig af of, geheel afgezien van de vraag in hoeverre en met wiens assistentie hij ze later gefatsoeneerd heeft, de Prins die mémoires niet inderdaad jaar voor jaar heeft te boek gesteld. Opvallend is in ieder geval dat hij hier, nog vrijwel aan het begin, juist zoals reeds in zijn hoofdstukje over Breda, tot tweemaal toe iets doet, dat later vrijwel niet meer zal voorkomen, en wel aan anderen... de schuld geven is wat te sterk uitgedrukt, maar niettemin, hij zet zorgvuldig uiteen hoe iets door anderer toedoen mislukt is. De ene keer is het Famars - een van de vele officieren met die naam - die door een handjevol volk voor het gros van de vijandelijke troepenmacht aan te zien een essentiële verrassingsmanoeuvre verprutst, later in de campagne gaat er iets mis doordat Stakenbroeck een mondeling gegeven order verkeerd interpreteert, uit welk incident de Prins de lering trekt dat hij voortaan zijn orders schriftelijk moet geven.Ga naar eind1 Als enig winstpunt van het jaar valt te noteren de inname door Ernst Casimir van het nietige Oldenzaal. Van meer belang dan deze details is inmiddels dat wij reeds bij deze eerste campagne het grote patroon ontwaren, dat bij Frederik Hendriks gehele verdere militaire bedrijvigheid dominerend zal blijven. Begonnen was het om Hulst, ironischerwijze de vesting die uiteindelijk juist zijn laatste verovering worden zal, maar om daar als verrassing te komen opdagen - hetgeen dus mislukte - moest eerst het leger geconcentreerd worden bij Emmerik. Vandaaruit werden in anderhalve dag varen de Zeeuwse wateren bereikt, maar toen bleek dat het voor niets geweest was, nam de terugtocht stroomopwaarts ruim veertien dagen in beslag. | |
[pagina 124]
| |
Ziehier het vaste patroon: de vurigst begeerde objecten, Brugge, Gent en, bovenal, Antwerpen liggen in het zuidwesten, maar daar kan alleen iets ondernomen worden na veiligstelling van de neuralgische plek die ongeveer samenvalt met de driehoek Nijmegen-Emmerik-Gennep, vanwaaruit wij dan ook vrijwel ieder jaar de zomercampagne een aanvang zullen zien nemen. Want dit vooropgesteld: die oorlogvoering was seizoenbedrijf. Al naar gelang van de omstandigheden het ene jaar wat vroeger, het andere wat later, werd in de lente of vroege zomer te velde getrokken en na een paar maanden van al dan niet met succes bekroond krijgsgedruis in de herfst het leger weer verdeeld over de winterkwartieren, terwijl de Prins terugkeerde naar Den Haag om zich aan zijn beslommeringen daar te wijden, waarvan doorgaans de voorbereidingen voor de volgende zomercampagne geenszins de minste waren. Al naar gelang de jaren zich aaneenrijgen, krijgen wij meer en meer de indruk dat, ietwat paradoxaal uitgedrukt, Frederik Hendrik heel wat meer tijd en met name ook energie moet spenderen om zijn oorlogvoering mogelijk te maken, vooral natuurlijk financieel maar ook ‘psychologisch’, dan aan het militaire bedrijf zelf. Zeer in het algemeen genomen kan men misschien zeggen dat bij een figuur als deze prins met zijn zo uitermate ingewikkeld pakket van heterogene bevoegdheden in de zomermaanden de gedaante van veldheer prevaleerde tegen 's winters die van staatsman, maar dit dan toch ook wel zéér in het algemeen gesproken. Was enerzijds de overwinterende staatsman, die zijn volgende zomercampagne voorbereidde, daarbij uiteraard tevens als veldheer bedrijvig, zoals de datering van allerlei ook zuiver politieke bescheiden getuigen kan betekende het aanbreken van het vechtseizoen allerminst dat de staatsman nu een paar maanden op non-actief werd gesteld.
Een voor de zuivere krijgsgeschiedenis zo betrekkelijk dood jaar als 1626, waarin, zoals hieronder blijken zal, de staatsman in Frederik Hendrik, hoe node ook, de boventoon moest voeren, kan niettemin of misschien juist daarom wel dienstig zijn om ons allerlei routinebeslommeringen van de kapitein-generaal voor de geest te halen. Zo was er om te beginnen het probleem dat het van huis uit toch al rijkelijk internationaal samengestelde leger, nog afgezien van het Engelse hulpcontingent ten dele opereerde met Frans geld. Veel valt hierover na het voorgaande hoofdstuk niet meer te vertellen, maar het is te begrijpen dat de welwillende helpers waar voor hun geld wilden zien en als die waar niet kon worden geleverd, dan uitleg waarom niet. Ook ‘psychologische oorlogvoering’ met inbegrip van het wekken van valse verwachtingen komt er wel aan te pas, zoals wij tussen ander wetenswaardigs door vernemen in een passage bij van der Capellen, die ik hier als genrestukje dat de situatie kenschetst in extenso laat volgen; het staat onder mei 1626 en met ‘den Raedt’ is uiteraard bedoeld de Raad van State: | |
[pagina 125]
| |
‘Syn Excellentie gaet dikwils ter vergaderinghe soo van haere HoogMog. als van den Raedt, geeft ordre, dat de munitien van oorlogh, punten ende ander gereetscap de rivieren opgaet, ende strooyt geruchten, als dat van den vyant begint troupes te vergaderen tot Wesel ende Venlo. Myn opinie is, dat de Prince, om reputatie te krygen, ietwat notabels aenvangen sal, ende den Bosch wel mochte belegeren, daer toe sich het weer uttermaten wel scikt, met de droogte. Hy heeft seer wysselick by de Heeren Staeten van Hollant te wege gebrocht, dat sy ordre beraemt hebben tot volle betaelinghe van het Crychsvolck te voete ende te paerde, ende promte continuatie van dien; tot welken einde sy genegotieert hebben 20 tonnen gouts, (ende middel gevonden tot betalinghe van de intresse) ende voortaen haere loopende middelen daer toe, als mede voor de intresse ende loopende renten, geaffecteert. Van gelycken is by tyts 't Crychsvolck aengescreven, haere Compagnien compleet te maken, op pene van reductie, ende in Vranckryck ende Engelant de wete gedaen aen onse Officieren, dat sy sich laeten vinden by ende onder haere Regimenten. Ondertussen neemt geen Waertgelders aen, ende maeckt mine, als of men niet te velde soude gaen, jae dat oock de vyant geen preparatie soude maken, om in't velt te komen, als ut Brabant geadviseert wort.’Ga naar eind2Veruit het meest bewerkelijke onderdeel van dit alles was geweest en zal ook in de komende jaren blijven dat ‘te wege’ brengen bij de Staten van Holland van de financiering, zoals wij gewaar worden, wanneer wij de desbetreffende eigen Resolutiën van Hare EdelGrootMogenden erop naslaan. Hieronder volgt een kleine bloemlezing die juist in haar eentonigheid ons althans enige indruk kan geven, waar Frederik Hendrik zijn leven lang tegenop had te tornen. Immers, ieder nog zo gering succesje was toch altijd maar voorlopig, vooropgezet al dat het geen succesje op papier bleef. En dan te bedenken dat het hier alleen nog maar ging om één, zij het dan wel de kolos onder de Zeven Provinciën! Maar wanneer eindelijk eens de financiering van het Statenleger deskundig en systematisch onderzocht wordt als onderdeel van het sociale wel en wee van dat leger, dan zal dit onderzoek zich eveneens moeten uitstrekken over de andere gewesten, die per slot van rekening geacht werden met hun zessen toch altijd nog ruim veertig procent van het totaal op te brengen. Maar ziehier dan het Hollandse bloemlezinkje: 8 oktober 1625, wanneer de najaarsvergadering op het punt staat te scheiden, laat de Prins door raadpensionaris Duyck ‘vertoonen... de groote klagten van het krygsvolck te paard en te voet over de wanbetaalinge van haare soldye’ met dringend verzoek aan de Heren niet uiteen te gaan zonder dat ‘daar op ordre is geraamt, en sulke voorsieninge van Penningen gedaan, dat alle gevaaren en periculen mogen werden voorgekoomen.’ Resultaat: de leden worden ‘alle soo verre beweegt’, dat zij op de valreep beloven elk zijn aandeel te voldoen in een destijds wel gevoteerd maar nimmer op tafel gekomen bedrag van ƒ 200.000 ten behoeve van ‘de vivres voor Breda gekogt’; voorts werd nog goed gevonden dat de thans gevraagde ‘vier honderd duysend ponden sullen moogen werden gerepartieert over de Steeden om deselve te furnereren, mits dat sy daer van sullen genieten behoorlyk interest tegen den penning sestien.’ En, laat ons wel | |
[pagina 126]
| |
erbij bedenken, wat kon een gezelschap als de Staten van Holland anders doen dan de zaak doorspelen naar zijn componenten, die er te zijner tijd wel eens aan zouden gaan sleutelen? Wat die 6¼ procent rente betreft, om die op te brengen moesten natuurlijk weer allerlei belastingen worden bedacht, die allemaal wel door een of meer van die onoverstembare steden onverenigbaar werden bevonden met haar speciale belangen. Allemaal gedegen oudvaderlands, maar voer op die manier maar eens oorlog! Wij gaan nog even door met onze bloemlezing: op 18 december van nog steeds hetzelfde jaar 1625, wanneer niet meer de najaars- maar op haar beurt de wintervergadering zo goed als op scheiden staat, komen Gecommitteerde Raden opnieuw dringend verzoeken niet uiteen te gaan zonder hen te voorzien met ‘prompte penningen, ten minsten tot vier hondert duysend ponden toe, tot een maand soldy voor het krijgsvolck, omme deselve buyten confusie te houden tot de naaste byeenkomste van de Vergaderinge.’ Nochtans, aangezien de meeste leden zich ‘ongelast vonden’, zat er niet veel anders op dan hen te vermanen ‘haar te willen doen lasten met den eersten.’ Een heel erg hoge dunk van wat er anno 1618 door Maurits in de diverse steden op het kussen gebracht was, kunnen wij toch moeilijk opdoen en, al zullen zij het wel niet zelf geroepen hebben, het ‘Wat sou't schaen of wij al sliepen, Waeckte Schipper Mouring nog’, dat Huygens niet slechts de matrozen van zijn Scheepspraat,Ga naar eind3 maar ook de ‘Reeërs’ in de mond legt, is misschien heel wat raker dan het behoorde te zijn. 5 Maart 1626 verschijnt dan Frederik Hendrik, omstuwd door de voltallige Raad van State, persoonlijk in de voorjaarsvergadering om ‘met grooten ernst... ten hoogsten’ inwilliging van de broodnodige middelen te recommanderen. Misschien zal uit ‘de Oorlogen van Vrankrijk, Groot-Britannien en Denemarken’ tegen de volgende winter voor dezen Staat wat ‘verligtinge... voorkomen’, maar laat de Heren zich voor dit jaar nog ‘evertueeren’ om te verhoeden dat alle discipline in het leger verloren gaat. De situatie is thans zo, dat de kapiteins - die immers zelf moesten zorgen voor de fouragering van hun compagnie - ‘by haare solliciteurs met Interesten opgegeeten... worden’, zodat niet meer met de vereiste stiptheid kan worden gelet op de ‘monsteringe’, met andere woorden, dat er voor de kapiteins niets anders op zit dan een beetje te zwendelen met de getalssterkte. Als praktisch remedie om aan die wantoestanden bij de financiering een einde te maken advizeren Prins en Raad bepaalde inkomsten ‘daar toe te destineeren en die alleen tot betaalinge van deselve’ - de troepen natuurlijk - ‘te employeeren’. Welnu, ‘syn Excellentie ende den Raad syn bedankt van haare goede sorge, en is geantwoord dat de Heeren Staaten die in serieuse agtinge sullen nemen’, maar als ruim een week later, 14 maart, de daarmee belaste commissie een paar ter zake dienstige voorstellen ter tafel brengt, dan is het resultaat nog steeds even jammerlijk. Die voorstellen zijn trouwens toch niet heel veel zaaks, | |
[pagina 127]
| |
afgezien van een door de steden te fourneren lening van drie miljoen, met ‘tot vindinge van den interest van dien’ voor dit jaar de heffing van een ‘duysendsten penning’ - dus wel heel iets anders dan Alva's tiende en honderdste! - heeft namelijk de commissie in beginsel weliswaar 's Prinsen advies tot destinatie van bepaalde inkomsten overgenomen, maar zonder deze nader te bepalen dan als ‘de grootste en importantste middelen.’ En dan weer het bekende refrein: de meeste leden, zich weer ongelast vindende, ‘hebben aangenomen dit te rapporteren of te schryven om te sien wat last sy van haare Principalen daar toe sullen konnen obtineeren.’ Aldus op 14 maart, ter voorbereiding van een in de vroege zomer te ondernemen veldtocht toch waarlijk niet zo heel erg prematuur, maar dan schakelen wij over op 7 juli, een datum waarop traditionelerwijze het Statenleger met zijn kapitein-generaal al lang en breed te velde had moeten staan of voor de een of andere vesting ‘begraven’ liggen. In stede van dien echter verschijnt Zijne Excellentie, steeds vergezeld van de Raad van State en ditmaal zelfs met ook nog Ernst Casimir, opnieuw in de Vergadering om een half filippica, half threnode ten beste te geven; waar het op neerkomt, is dat Holland nu sedert 1621 al vijf miljoen ten achter is, zodat alle inkomsten opgaan aan rente, en of nu alsjeblieft terstond een bedrag van zeven à acht ton op tafel kan komen, want dat zonder dat niet alleen de fortificaties niet kunnen worden in stand gehouden, maar dat hij, de Prins, evenmin kans ziet het leger te velde te brengen ‘tot defensie van den Staet.’ Dit willen de Heren van Holland natuurlijk ook weer niet op zich laten zitten, zodat zij, na de Prins weer eens bedankt te hebben voor zijn goede zorgen, keurig beloven te ‘sullen doen nasien den Staat van haare defecten, om te sien wat daar tegen in liquidatie moet koomen, en voorts sulke ordre stellen, dat van weegen deese Provincie geen oorsaake sal gegeeven worden, omme het Land in eenige disordre te doen vallen, ofte dat het Leeger tot defensie van dien niet en soude konnen te Velde gebragt worden.’Waar het aan haperde was, zoals steeds, de onderlinge verdeling van de lasten over de steden, gecombineerd met de modaliteiten van de heffing; 14 juli besluit bijvoorbeeld de Vergadering op verzoek van de Prins nogmaals een bezending af te vaardigen naar Leiden in de hoop er de vroedschap om te praten, en de 16de vernemen wij dat ook Medemblik moet worden bezonden (met nota bene een Leidenaar in de commissie), plus nog dat bovendien door middel van hun afgevaardigden op conformering moet worden aangedrongen bij, nou ja, Purmerend en Gorinchem, maar eveneens bij Amsterdam. Gelukkig was, naar Aitzema ons tijdig in herinnering roept, in Holland zo veel geld te vinden, dat de provincie altijd wel crediet hadGa naar eind4 zodat, al was het dan een pover soort campagne, er geheel naar behoren alsnog een campagne op touw gezet en afgewikkeld werd. Die poverheid hing overigens ten nauwste samen met een, spijts al haar financiële achtergronden, in wezen principiële controverse. De Hollanders - en zij beriepen zich daarbij maar liefst op Prins | |
[pagina 128]
| |
Maurits - wilden alleen een defensieve oorlogvoering, waartoe de ‘ordinaris middelen’ voldoende konden worden geacht, Frederik Hendrik daarentegen, hoe weinig ook draufgängerisch van aard, hield staande dat een oorlog zoals de thans aan zíjn zorgen toevertrouwde alleen maar zin had als hij offensief gevoerd werd.Ga naar eind5 En is hiermee, om nog maar weer eens het risico te lopen van wat toch nooit helemaal kan worden vermeden, de zo stralend purperen zonde van het Hineininterpretieren, is hiermee eigenlijk niet reeds het centrale thema aangegeven van Frederik Hendriks slagen en falen in onze geschiedenis? Nogmaals, de Hollandse Statenvergadering die zo nadrukkelijk voor niet dan defensieve oorlogvoering opteert, was samengesteld door en uit lieden die een achttal jaren tevoren als in voldoende mate geestverwanten van Prins Maurits hadden gegolden om er de Hollandisten van Oldenbarneveltiaanse makelij mee opzij te schuiven en om het diezelfde Maurits mogelijk te maken, zoals ook inderdaad geschied was, de oorlog te hervatten. Maar hadden zij dan daarin alleen maar toegestemd om Maurits pleizier te doen of, laat ons zeggen, naar de ogen te zien? Immers, als het er niet om ging de Spanjaarden uit geheel de Nederlanden te verdrijven, wat was voor deze lieden dan de zin van de oorlog? Hun eigen Holland was, met zijn onmiddellijke appendentiën, heus al wel voldoende beschermd, al gold dit ironischerwijze in 1626 na de val van Breda iets minder pertinent dan in 1621. Door de verslagen Hollandisten van het type De Groot, die geleidelijkaan als, noem het maar Bickerse factie in nuce, de Statenvergadering opnieuw zullen gaan beheersen en dan de Vrede van Munster doordrijven, zal niet van de daken worden verkondigd dat zij geen verdere veroveringen meer wensen; dat doet men nu eenmaal niet zo lang men nog oorlog voert, maar dit neemt niet weg dat zij er geen redelijke twijfel aan laten bestaan dat dat hun politiek is en dat is dan in ieder geval een politiek waar lijn in zit. Maar wat kunnen wij, ik kom er hieronder nog nader op terug, betreffende de lieden die thans, in 1625-'26 aan de macht zijn, anders concluderen dan dat zij, globaal genomen voor het totaal van hun diverse steden en stadjes, lieden van veel geringer envergure waren dan hun in 1618 van het kussen verdreven tegenstanders? Plus ons weer eens voor ogen stellen hoe weinig stringent toch eigenlijk die partijverhoudingen waren; ten minste, wanneer niet nominatim de religie op de agenda stond, maar ook daarover straks. Alle financiële complicaties ten spijt trok dus, zoals wij reeds zagen, ook in de zomer van 1626 het leger nog even uit op veldtocht, en al was dan de controverse tussen of- en defensief in wezen niet opgelost - wat zij trouwens nooit zal worden - dank zij de mislukte verrassingspoging in de richting Hulst, werd het onmiskenbaar alleen maar het laatste. Waar het ten slotte grotendeels op neerkwam, was voor beide partijen in de buurt van de Nederrijn ‘begraven liggen’ daarbij ‘d'een d'ander suyr aensiende.’Ga naar eind6 | |
[pagina *7]
| |
[pagina *8]
| |
[pagina 129]
| |
En als ging het erom te onderstrepen dat de campagne niet meer was geweest dan een intermezzo, zeurden de financieringsnarigheden ter Staten van Holland onverdroten door, dus laat ons ook onze bloemlezing nog heel even voortzetten. Gedurende de najaarsvergadering was Frederik Hendrik nog reizende, onder andere voor zijn installatie als stadhouder van Gelderland en Utrecht, maar 10 december is hij weer met de Raad van State present in de Vergadering van Holland ter aanbeveling van de petitie voor 1627 die op 12 november door de Raad traditiegetrouw was ingediend ter Staten-Generaal. Met klem van redenen wordt uiteengezet waarom het weer niet minder kan en een citaat van ietwat ruimere omvang is hier niet ondienstig ter illustratie hoe deze Prins de positie van de Republiek steeds in het grotere Europese geheel zag. De Heren worden namelijk aangemaand te denken aan ‘de groote magt die den Vyand teegen deese Landen heeft (ontleedigt van Oorlogen van Italien, en van het bedenken van Vrankryk, en gefortificeert met de geheele magt van Duytsland) omme deselve te Waater en te Lande aan te tasten, te meer meede, dat niemand in Duytsland en subsisteert als den Koning van Deenemarken, dewelke siende deesen Staat verflaauwen, en het Krygsvolk minderen, daar meede oorsaake gegeeven soude werden, omme hem met den Keyser te accommodeeren, en den last dan op deese Landen alleen te laaten.’Dit min of meer protocollair verschijnen van de Prins met... bijna zou men reeds zeggen: met zijn Raad van State in de Vergadering van Holland werd natuurlijk niet opgeluisterd met jammerklachten of ander misbaar, maar ruim een week later, op 18 december, wanneer zij al weer zo goed als op scheiden staan, krijgen de Heren die wel dubbel en dwars te incasseren van hun eigen Gecommitteerde Raden, die immers met de misère en haar gevolgen blijven zitten, wanneer de Hoge Vergadering zelf, en daarmee dus in feite de Graaf van Holland, zich weer heeft vervluchtigd tot het tijdstip van haar volgende condensering. De middelen die zij bij dezen voorstellen - haardstedengeld en verhoging van de impost op gemaal en turf - behoeven wij hier niet tot in bijzonderheden uit te pluizen, maar ietwat omineus klink de verklaring ‘dat sy het niet langer en konden harden, maar Geld moeten hebben promptelyk of de ordre breeken, ofte alles abandonneeren en in confusie laten loopen.’ Om aan het dreigement kracht bij te zetten toog het College au grand complet naar de stadhouder, die zijnerzijds raadpensionaris Duyck ontbood - de kaart was wel aan alle kanten doorgestoken - om uit zijn naam van dit bezoek aan de Vergadering verslag uit te brengen. En wat Gecommitteerden Zijne Excellentie dan wel waren komen vertellen was, ‘dat sy saagen, dat de Staaten geen eynde en maakten van eenige middelen inne te willigen, nogte ordre tot eenige provisie van Geld tot de voorvallende lasten, daaromme sy de Kamer niet langer en saagen te houden; maar meede van meyninge waaren te scheyden soo wel als de Heeren Staaten, ende niet weeder by een te koomen voor dat de Staaten by een souden weesen.’ | |
[pagina 130]
| |
Kortom, dan zou er zelfs geen kerngraaf van Holland gecondenseerd zijn, dus geen wonder dat Frederik Hendrik de zaak ‘seer bedenkelyk’ vond ‘ende periculeus voor den Staat buyten en binnen 's Lands’. Het dreigement hielp ten minste in zoverre, dat, hoewel men nog steeds ‘op geene vaste middelen en hadde konnen convenieren’, de Staten ‘eyndelyk na tweede en derde omvraage’ consent verleenden tot het verstrekken van een zoveelste voorschot, waartoe de penningen natuurlijk weer moesten worden ‘genegotieerd’. Doet het geval niet denken aan het stellen van de portefeuillekwestie in een modern constitutioneel bestel? Ook al ging het hier dan niet tussen een gedifferentieerde uitvoerende en wetgevende macht, het dreigement van niet regeren zonder de benodigde middelen heeft hetzelfde effect als doorgaans de hunkering naar vertrouwen, met dien verstande dat er in dit geval zelfs geen alternatief bestond. Bijzonder boeiend voor ons zeventiende-eeuwse staatsrecht lijken daarbij de modaliteiten waarmee het gebeurde: inschakeling van de stadhouder, die op zijn beurt de raadpensionaris in actie doet komen, nota bene een functionaris die ambtshalve deel uitmaakte van de vergadering van Gecommitteerden. Hiermee kunnen wij met een enigermate goed geweten onze bloemlezing besluiten. Zij was niet bepaald kort, maar het zou onverantwoord zijn het optreden van Frederik Hendrik als veldheer te boekstaven zonder daarbij van meet af aan de vele kopzorgen te betrekken, die het hem ieder jaar opnieuw weer kostte überhaupt als veldheer bedrijvig te kunnen zijn.
Gelukkig veel beknopter, moeten wij niettemin ook enkele andere van 's Prinsen militaire routinebeslommeringen memoreren, waarbij namelijk eveneens de zo geheel eigen geschapenheid van dezen Staat de nodige problemen opleverde. Zo bijvoorbeeld de fortificaties, waarbij in geval voor geval uitvoerig rekening moest worden gehouden met allerlei uiteenlopende competenties, althans wanneer het een vesting - en zeker een stemhebbende stad - betrof in een van de zeven stemhebbende gewesten. Dan was er het probleem van de rivieren, die wij ons in die dagen op geen stukken na zo straf gereglementeerd moeten voorstellen als wij ze thans kennen. De splitsing van Nederrijn en Waal lag nog bij Schenkenschans - al moeten wij dat natuurlijk in feite omkeren - en in dat stroomgebied zal pas een begin van ordening komen, wanneer in 1707 het Pannerdens Kanaal wordt gegraven. En welteverstaan, die graverij zal dan geschieden op basis van een internationaal accoord tussen de souvereine, zij het dan in een Unie verenigde gewesten Gelderland, Utrecht en Overijssel onder vooralsnog niet meer dan belangstellend toezien van het souvereine gewest aan de monding, het kapitaalkrachtige Holland. Plus nog dat binnen Holland Amsterdam zich dan vóór een herstelde bevaarbaarheid van de IJssel verklaart, terwijl Dordrecht en Gorinchem, juist zoals in Gelderland zelf Nijmegen met Tiel, zich daartegen met klem verzetten.Ga naar eind7 | |
[pagina 131]
| |
Deze blik in de toekomst om ons te doen beseffen, of toch in ieder geval om ons daarbij behulpzaam te zijn, hoe moeizaam ook op dit gebied gemanoeuvreerd moest worden. Als Frederik Hendrik het gewenst acht ‘langs de Riviere van de Merwe’ een ‘lynpat’ aan te leggen, ‘omme de scheepen bequamelijk op te moogen trekken’, dan heeft hij daarbij slechts te maken met de enige provincie waar de riviere de Merwe doorheen stroomt en de Staten van die provincie kunnen dan aan hun Gecommitteerden opdracht geven dat lijnpad (zo goedkoop mogelijk) te laten aanleggen.Ga naar eind8 Doorgaans echter gaat het om de Rijn en, bovenal, de IJssel, waar men niet met één provincie heeft te maken, terwijl, naar al haar leden steeds paraat hebben, de Unie van Utrecht nu eenmaal niet meer is dan een samenballing van krachten tegenover het buitenland. Daartoe in juli 1625 aangestelde rapporteurs mogen dan al, in feite namens Frederik Hendrik, ter Staten-Generaal erop wijzen dat bij de navigatie op de IJssel niet alleen Gelderland en Overijssel belang hebben, maar ook Holland, Friesland en Groningen, met zo'n opmerking ter zijde gingen zij strict genomen hun boekje te buiten. Als de Prins de ‘conservatie ende diepte’ van de IJssel ‘seer important ende nodig vindt voor den Staet vant Lant’,Ga naar eind9 dan mag hij dat alleen maar vinden om redenen van defensiebeleid, maar dàt hij dat vond behoeft wel nauwelijks nog enige toelichting, als wij bedenken met welk een gemak in 1629 de vijand met zijn troepen op de Veluwe zal doordringen. De ‘verdieping’ van de IJssel en bijgevolg, in een tijd toen bijna al het water de Waal in stroomde, die van de Nederrijn blijft dan ook op de agenda als een van 's Prinsen chronische beslommeringen; in december 1626, om slechts dat ene voorbeeld te noemen, zal hij zelfs persoonlijk met de Raad van State in de HoogMogende Vergadering verschijnen om een zoveelste resolutie dienaangaande te zien nemen, al kan dan ook niemand beter dan hij hebben geweten dat het toch allemaal lapwerk bleef. En geldt eigenlijk niet hetzelfde voor de versterkinkjes Langs Maas en Waal, die met veronderstelde zorg werden in stand gehouden? Hier kon het zelfs gebeuren dat Frederik Hendrik er persoonlijk in een van zijn nevengedaanten bij werd betrokken; op een gegeven ogenblik verklaren namelijk de ‘steden’ Leerdam, Asperen en Vianen zich alleen bereid tot de onkosten bij te dragen, als het voorbeeld gegeven wordt niet slechts door Culemborch, maar ook door Buren, weshalve Hare HoogMogenden behalve graaf Floris II ook Zijne Excellentie ter zake zullen aanschrijven.Ga naar eind10 Eveneens onder deze Excellentie, maar dan in zijn qualiteit van Admiraal-Generaal ressorteerde de zorg dat op de grote rivieren, in de eerste plaats natuurlijk de Waal, ook oorlogsschepen, zoal niet regelmatig patrouilleerden, dan toch present waren, maar daaromtrent moest hij zich uiteraard verstaan met de diverse admiraliteiten. En naar aanleiding hiervan even erbij verteld: bij het gros van zijn deplacementen moeten wij ons Frederik Hendrik stellig | |
[pagina 132]
| |
te paard voorstellen, maar hem stond ook een eigen jacht ter beschikking. ‘Au bâteau de Son Altesse devant Nimmeghe’, aldus bijvoorbeeld de datering van een brief van Huygens aan Amalia in de zomer van 1640.Ga naar eind11 Ressorteren deed zo'n jacht onder de Admiraliteit van de Maze, op welker rol ook de bemanning stond; annex voer of lag voor anker een afzonderlijk ‘keukenschip’. Zijne Excellentie is daarbij, hoewel uiteraard nummer één, niet de enige die over zo'n eigen vaargelegenheid beschikt. In de voorzomer van 1632 doet hij, voor de begiftigde nog juist op de valreep, zijn ‘oude jacht’ over aan Ernst Casimir, in 1640 het dan blijkbaar weer oude aan de Raad van State, het college dat her en der zo veel te inspecteren heeft. Wel betekent die overdracht blijkbaar zo veel als een demilitarizering van het vaartuig, want het geschut wordt er bij die gelegenheid uitgenomen.Ga naar eind12 Ten slotte nog een routinebeslommering waarbij Frederik Hendrik met heel wat meer haken en ogen moest rekening houden, dan een koning zoals Gustav Adolf of veldheren als Tilly en Wallenstein, de officiersbenoemingen; niet alleen de hoge, zoals kolonels, maar zelfs wel die van kapiteins. En nu kunnen wij zo te zien veilig aannemen dat hij, zoal niet nooit, dan toch uiterst zelden bij dat soort benoemingen niet zijn zin heeft gekregen - doordrijven lag niet in zijn lijn, tenzij wanneer het om iets zeer vitaals ging - de geschapenheid van enerzijds het Statenleger met zijn repartitiesysteem, anderzijds van het bevoegdhedencomplex van de Prins als opperbevelhebber bracht onherroepelijk met zich mee dat, althans in de eerste jaren het merendeel van die benoemingen zorgvuldig en bijgevolg tijdrovend moest worden gemanipuleerd. Bij wijze van willekeurig voorbeeld wat zich daarbij kon voordoen aan onzekerheden: ‘Is ter Vergaderinge geleesen den Brief van sijne Excellentie geschreeven aan den Raadpensionaris, om te weeten of de Compagnie van Plettenburg verstaan werd te staan t'sijnder collatie, of ter nominatie van de Heeren Staaten:Ter verduidelijking diene dat, naar stellig niemand beter wist dan de Prins zelf, hij alleen als een compagnie vrij kwam tijdens de veldtocht, er eigenmachtig over kon beschikken. Wellicht betrof het hier dus een twijfel- of grensgeval, bij gelegenheid waarvan hij eens probeerde een uitleg in zijn eigen richting door te drijven en niet te vergeten, zo iets kon zich bij zeven provinciën voordoen. Zelfs een genereuze geste ten bate van enkelingen, die echter, want zij moesten natuurlijk vervangen worden, formeel een uitbreiding van het effectief betekende, kon deze veldheer niet op zijn eigen houtje maken; op 15 juni 1626 moet hij bijvoorbeeld van de Staten van Holland toestemming krijgen ‘omme elf oude impotente soldaten, die lange gedient hebben, te moogen removeeren uyt de Compagnie van de Guarde, ende te appoincteren op den Huyse van Woerden ofte Muyden.’ |