Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 101]
| |
Hoofdstuk VIMet dit Gelderse bedrijf is, op een noordelijk staartje in 1640 na, het relaas van Frederik Hendriks emplooiverwerving in de Nederlanden voltooid; hoe hij gevaren zou zijn met de Staten van een vrij, aan de Spanjaard ontweldigd Brabant of Vlaanderen, is iets dat Clio in haar schoot geborgen heeft gehouden. Iets anders is dat het voor de thans ruim veertigjarige wel uitermate pijnlijk moet zijn geweest juist in de omstandigheden van het ogenblik geroepen te worden tot de opvolging van zijn broer. Wanneer een luttel aantal jaren na zijn dood de allerminst voor loftuiterij geporteerde geschiedschrijver Aitzema deze opvolging moet signaleren, te weten in het heetst van zijn verhaal over het beleg van Breda, dan spaart hij niettemin een ademtocht uit om er even bij op te merken: ‘een seer courtoys Prince ende groot soldaet’Ga naar eind1, een verdict dat door de geschiedenis wel is overgenomen. Weliswaar kon, juist zoals iedere grootheid op welk gebied dan ook, die grootheid in het militaire bedrijf niet dan als constatering achteraf worden opgetekend, de morele verplichting ernaar te streven was weinig minder dan de kern van de erfenis die hij bij dezen moest overnemen. Tot dusverre had hij, naar hij het zelf in zijn Mémoires formuleert, het geluk gehad ‘de retourner tousjours avec satisfaction et contentement de l'Estat de plusieurs expéditions où il fut employé tant dans le Pays-Bas qu'ailleurs.’Ga naar eind2 Al die expedities evenwel had hij ondernomen als onderbevelhebber uit het Huis Nassau; juist nu hijzelf als nummer 1 de grote traditie kreeg hoog te houden stonden de Nassause wapenen op het punt hun grootste échec te lijden sedert ettelijke decenniën en dat échec betrof dan nog wel de eigen Nassause hoofdstad in de Nederlanden. Of Frederik Hendrik, die inmiddels ook het Statenbewind grondig had leren kennen, zich daarbij afgevraagd heeft of niet mogelijkerwijze alleen de schok van het verlies van een sleutelvesting zoals Breda dat Statenbewind ertoe zou kunnen bewegen de Nassause wapenen nog verder in actief emplooi te houden, is een van die vragen die het ons wel nimmer gegeven zal zijn te beantwoorden, maar wat hem in ieder geval als eerste programmapunt te doen stond was met zo weinig mogelijk kleerscheuren en met het bereikbaar maximum aan goede gratie het geval Breda - voorlopig! - te liquideren. Had hij enige serieuze hoop dat het hem zou gelukken de stad ter elfder ure alsnog te ontzetten? Zo te zien lijkt het weinig waarschijnlijk; de man die enkele jaren na dezen als de Europese expert bij uitstek in het stedenbedwingen zal gelden, had weliswaar nog niet heel veel gelegenheid gehad deze specialiteit in praktijk te brengen, dat hij haar al jaren lang zorgvuldig bestudeerd had is buiten kijf. Zodoende kan niemand beter dan hij hebben geweten wat hijzelf | |
[pagina 102]
| |
in latere jaren herhaaldelijk zal demonstreren, dat het als vrijwel ondoenlijk gold een vijand die de gelegenheid had gekregen zich volgens de regelen der kunst rondom een vesting te verschansen, vóór het voor de belegerde stad te laat was, weer uit zijn stellingen te verjagen. Als het een enkele maal gelukte, dan alleen bij een vesting die, zoals het veelbezongen Bergen op Zoom, te water geravitailleerd kon worden, maar, al was het dan na een beleg van meer dan drie jaar, zelfs het breeduit aan zee gelegen Oostende had moeten capituleren. Welnu, dezelfde veldheer aan wie dat gelukt was lag thans voor Breda, de misschien wel door niemand oprechter dan door Frederik Hendrik bewonderde Spinola en weliswaar zal het achteraf blijken de laatste werkelijk grote Spaanse inspanning in deze landen te zijn geweest, die inspanning was de traditie waaruit zij voortkwam waardig. De oude Infanta, aldus Aitzema, ‘met hare wijsheydt by dage ende by nacht alles beijverende, in schrijven, consuleeren ende arbeyden onvermoeyt zijnde, hield alsoo de handt aent Roer der saecken ende regeerde dese groote machine’, waar dan nog bijkwam de steun van Keizer en Liga, die het haar dank zij haar vooraanstaande positie in Europa gelukt was te verkrijgen.Ga naar eind3 Bij een zorgvuldige lectuur, zeker tussen de regels door, van Frederik Hendriks Mémoires kan dan ook dunkt mij geen ervaren lezer de indruk opdoen dat hij de illusie koesterde Breda nog te kunnen ontzetten; waaraan echter wel een paar reddingspogingen moesten worden gewaagd was het vage begrip dat men de eer pleegt te noemen, al zij hier tot 's Prinsen werkelijke eer terstond aan toegevoegd dat hij er geen morspartij met mensenlevens van maakte, zomin als hij daar later ooit voor te vinden zal zijn. En, al moest er dan wel iets worden ondernomen, ondeugdelijk haastwerk kwam daar niet aan te pas; ook het cunctator-element was van meet af aan ingebouwd, al behoeven wij in dit geval de verklaring van het uitstel misschien niet verder te zoeken dan bij het enorme aantal zieken in het leger, vooral onder het toch al zo moeilijk hanteerbare hulpcorps van Ernst van Mansfeld. Hoe het ook zij en al was dan naar wij zagen de Prins reeds op 12 april weer uit Den Haag naar Waalwijk vertrokken, vandaaruit brak hij pas 1 mei op naar Dongen waar hij aan de commandant van de belegerde vesting, zijn bastaardbroer Justinus, een brief schreef, die afgezien van het bericht van Maurits' overlijden in wezen nauwelijks bedoeld kan zijn geweest als heel veel meer dan propaganda om het benarde garnizoen met burgerij tot nog wat langer volhouden aan te sporen. Daarbij werd echter ook wel degelijk het een en ander ondernomen. Weliswaar leverde een grondige verkenning ‘de tous costez’ alleen maar de bevestiging op dat, zo stevig als de vijand verschanst lag, ‘on ne voyoit pas moyen de pouvoir forcer les retranchemens’, maar dan wordt ineens gesignaleerd dat er een groot convooi voor het vijandelijke leger onderweg is en daarmee de kans gegeven eens stevig terug te slaan. Helaas echter mislukt ook die op- | |
[pagina 103]
| |
zet. Frederik Hendrik stuurt er maar liefst zestig compagnieën cavalerie op af onder bevel van Marquette die echter de schone kans laat glippen; hoewel geen onvertogen woord van blaam aan de man gespendeerd wordt, valt duidelijk tussen de regels door te lezen dat deze riante gunsteling van Maurits in Frederik Hendriks appreciatie waarlijk niet zo'n hoge dunk verdiende. Typerend lijkt in deze samenhang een scène die wij opgetekend vinden door iemand met heel veel en heel goede relaties in den lande en die wij hieronder nog tot vervelens toe zullen tegenkomen, Hugo de Groots zwager Nicolaas van Reigersberg. Welnu, aldus kreeg Grotius in Parijs te lezen, ‘Sijn Excellentie, soo Marquette hoe het toegegaen was quam rapporteren, sprack noch goet noch quaet; die daer ontrent sijn geweest relateren, dat hij seer was ontstelt.’Ga naar eind4 Geen spoor van enigerlei suggestie als zou het lot van Breda ermee staan of vallen, maar wel mag men aannemen ‘que si ce convoy eust peu estre défaict, l'Armée de l'Ennemy se fut trouvée bien en peine à cause de la faute de vivres.’Ga naar eind5 Na deze mislukking en als de Prins moet constateren dat de vijand niet uit zijn verschansingen is te lokken om slag te leveren, kan nog maar één ding worden geprobeerd, een aanval op een van die verschansingen zelf, en dit gebeurt dan ook - zelfs in het nuchtere proza proeven wij met hoeveel tegenzin - op 15 mei bij Terheiden. Nochtans, hoewel van hoog tot laag allen die deel namen aan deze poging verdiend hadden dat zij met succes was bekroond geworden, ‘les choses estoyent autrement ordonnées’ en toen hij inzag dat het verder alleen maar een slachting zou worden, gaf Frederik Hendrik bevel tot de aftocht. Verlies: ‘environ trois ou quatre cents hommes et quantité d'Officiers.’Ga naar eind6 Naar Contarini in Den Haag opving, had ook de veldheer zelf zich als een gemeen soldaat geweerd; des te groter dus de onbillijkheid als inderdaad, zoals wij in hetzelfde dispaccio vernemen, deze mislukte poging tot ontzet een slechte indruk van hem deed postvatten.Ga naar eind7 Kon of moest met deze onderneming bij Terheiden de eer gered worden geacht, niet meer te redden was Breda. Om uit het onbewogen, laat ons maar eerlijk zeggen saaie aaneenrijgsel dat ons als de Mémoires de Frédéric Henry is overgeleverd, de enige zin te citeren waarin wij zo iets als een cri du coeur horen doorklinken: ‘Le Prince, ... considerant le peu de tems qui restoit à ceux de la Ville pour se maintenir, afin de ne voir pas perdre ceste Ville en sa presence, se retira de Dongen, et retourna en deux jours en son vieux camp à Walwic.’Ga naar eind8 Met dat al hield de stad het nog ruim veertien dagen vol; pas op 2 juni wordt het capitulatieverdrag getekend en drie dagen later speelt zich het grootse gebeuren af, ten gevolge waarvan, dank zij een geniale hofschilder die hem zelfs nimmer aanschouwd had, de bastaard Justinus in kunsthistorisch opzicht tot in lengte van dagen boven alle andere Nassaus zou blijven uitsteken. Maar al is geen enkel ander medium zo diep doorgedrongen als het penseel van Velázquez, de sfeer van hoofsheid waarin dit alles zich | |
[pagina 104]
| |
afspeelde vinden wij ook op bescheidener niveau gedocumenteerd. Zo mochten bijvoorbeeld niet alleen bij de uittocht van het garnizoen 's Prinsen privébezittingen, de hele inboedel van het kasteel, worden meegenomen, hij kreeg zelfs zes maanden de tijd om het allemaal op zijn gemak te laten weghalen. Wij mogen dus wel veronderstellen dat het kasteel nog behoorlijk gemeubeld was, toen de Infanta zelf er een paar dagen kwam logeren en in de Mémoires proeven wij, van alle verderreikends afgezien, zo iets als jalousie van ridderlijke rivalen dat het Spinola was aan wie de eer te beurt viel als gastheer van de hooggeplaatste oude dame op te treden, in plaats van de zogezegd door omstandigheden verhinderde prinselijke baron van Breda zelf.
Immers, de baron van Breda zat in Waalwijk en daar bleef hij zitten tot eind juli, op de 29ste van welke maand hij pas in Den Haag terugkeerde, voor de eerste maal bekleed met al zijn waardigheden maar met Breda verloren. In ieder geval droeg hij zorg laat in de avond te arriveren, zoals hij ook alle speciale eerbewijzen had geweigerd in de steden waar hij onderweg langs kwam.Ga naar eind9 En is het toeval dat hij arriveerde op een tijdstip waarop de Staten van Holland, die onverrichterzake hun voorjaarszitting een week hadden verlengd in afwachting of Breda misschien toch nog zou worden ontzet, thans juist enkele dagen tevoren gescheiden waren na hun zomerzitting? Wel werd hij speciaal begroet door een deputatie uit de Staten-GeneraalGa naar eind10 en, even bij voorbaat opgetekend, dat zal usance blijven bij ieder jaarlijks vertrek naar en terugkeer uit het leger. Maar vóór dit spectaculairs-voor-zover-onvermijdelijk waren dus sedert de val van Breda bijna twee maanden Waalwijk verlopen en nergens blijkt bijvoorbeeld dat zijn Amalia hem daar gezelschap is komen houden. Zeer waarschijnlijk is dit ook niet, want in het leger heerste nog steeds ‘groote sterfte aen de pest ende den bloetganck’. Aldus Alexander van der Capellen en deze jeugdige leunstoelstrateeg van het mep-er-maar-op type laat niet na hier godzalig en wel aan toe te voegen: ‘Dus slaet Godt het volck, dat onse Crys Oversten soo seer verscoonen.’Ga naar eind11 Als medio juli de Staten van Holland er twee gedeputeerden op afsturen, - een van het tweetal was Jacob Cats - om poolshoogte te nemen, dan komen zij weerom met het bericht dat naar zij hadden bevonden ‘de Persoon van Sijne Excellentie qualijk was gelogeert, hebbende infectie rondsomme sijn logement’, zodat de Vergadering resolveert hem serieuzelijk te vermanen van logies te veranderen.Ga naar eind12 Dat is dan echter niet meer nodig, want nog diezelfde dag komt er een brief waarin Zijne Excellentie mededeelt dat hij ‘om de toenemende’ - na al die weken nog steeds? - ‘infectie en sterfte’ in het leger genoodzaakt is geweest zijn huidige kamp op te breken ‘en wel te besetten de Bommelerwaert, Geertruydenberg en andere plaetsen’ met verdeling van de rest over diverse garnizoenen ‘aan de Waalkante ende IJsselkante’. Een en ander natuurlijk vanwege de paraatheid maar | |
[pagina 105]
| |
met hoeveel animo men in die garnizoenen de infectie zag verschijnen is niet geboekstaafd. Wel verdween nu gelukkig ook Ernst van Mansfeld met zijn benden in de richting van Duitsland, naar ‘'t Deense oorloge’ waarover aanstonds. Een heel veel vroeger opbreken van het Statenleger zou met dat al moeilijk te verantwoorden zijn geweest; op een zo late datum als 4 juli rapporteren gedeputeerden, vers uit het leger, ter Staten-Generaal dat de Prins nog ‘irresoluit’ is, ‘menende dat ingesien sal moeten werden off hem den viant sall willen retireren in sijn garnizoenen’Ga naar eind13 en ook al kon Zijne Excellentie juist onder diezelfde dagtekening rapporteren dat dit inderdaad het geval was,Ga naar eind14 dan nog leek het een eis van elementaire voorzichtigheid eerst af te wachten tot de ter plaatse sterkste partij ook werkelijk weg is en, althans op korte termijn, zal blijven. De sterkste partij ter plaatse, dat inderdaad. Weldra zal het een standaardthema zijn in het strategisch topberaad van de Republiek met haar bondgenoten dat de fenomenale krachtsinspanning ter wille van Breda de Spaanse ressources totaal heeft uitgeput, de situatie van het ogenblik was dan toch maar aldus dat een grensvesting van primair belang uit handen van één partij was overgegaan in die van de andere, zodat zuiver defensie-technisch allerlei maatregelen moesten worden genomen. De versterking bijvoorbeeld van Steenbergen, waarover in deze dagen eindeloos veel te doen is, dan wel de neutraalverklaring van Zevenbergen en de Zwaluwen. Al dit soort zaken en nog tientallen andere moesten worden beredderd en al mogen zij dan 's mans biografie niet verklonteren, dit soort van beredderingen vult bij een figuur als Frederik Hendrik het overgrote deel van zijn levensdagen. Plus dan natuurlijk nog als dagelijkse, onaflatelijke zorg nummer één de financiering van geheel dat apparaat; maar dat was niet zo maar een dagelijkse zorg, daarmee beroeren wij de kern van heel dit levenswerk. In aansluiting op dit tweetal substantieven van zwaar kaliber, levenswerk en financiering, lijkt het gewettigd ons af te vragen wat zich tussen al die gevarieerde bedrijvigheid door in deze Waalwijkse maanden van stilstand in hoofd en boezem van deze Prins aan ideeën en sentimenten heeft opgestapeld dan wel ontrold. Grif toegegeven, zich in een vraag als deze verdiepen zonder het beruchte Hineininterpretieren is praktisch onmogelijk, maar zouden wij door na te laten die vraag te stellen ons, al bestaat er dan geen woord hinausinterpretieren, niet bezondigen aan moedwillig verdonkeremanen van iets dat wel degelijk essentieel is? Het lijkt toch wel onloochenbaar dat ieder denkend mens die weet of redelijkerwijze kan verwachten dat hem te zijner tijd een status van, zo niet supreme, dan toch zeer hoge verantwoordelijkheid ten deel zal vallen, zich daarin weliswaar reeds jaren lang te voren in gedachten pleegt in te leven, maar zich met die belevenis pas werkelijk in al zijn vezelen geconfronteerd voelt wanneer het werkelijk zo ver is gekomen. En als dit zover | |
[pagina 106]
| |
komen dan juist plaats vindt op een dieptepunt, dan kunnen toch, zou men zo zeggen, die vezelen alleen maar des te scherper reageren. En dan nog ter zake met die hoge status van verantwoordelijkheid. In hoeverre heeft de niet meer zo heel erg jonge vorst - en zeker niet naar zeventiende-eeuwse normen - die thans vooruit schoof naar het eerste plan op het wereldtoneel, zich in die dagen met de hoop verlustigd dat hij het nog zou brengen tot de status van souverein over iets uitgebreiders dan zijn prinsdommetje Oranje? Maar zelfs al laten wij in het midden in hoeverre hier van hoop moet worden gesproken, het is toch ondenkbaar dat de zoon, die in de wieg lag toen zijn als nationale held gevierde vader vermoord werd, bij het aanvaarden van de vaderlijke erfenis zich niet nog eens met hart en ziel zou hebben verdiept in de gemiste kans hoe de grafelijkheid juist van het grootmachtige Holland net op het nippertje niet in zijn Huis geïnvesteerd was, toen het fatale schot viel. En evenzeer moet hem toch wel door het hoofd gespookt hebben hoe Oldenbarnevelt van harte gaarne Maurits alsnog Graaf van Holland gemaakt zou hebben, maar dan een graaf die aangewezen was op een dermate nauwe samenwerking met de Staten - mitsgaders met hun Advocaat dan natuurlijk - dat de zoon van Anna van Saksen te kennen gaf nog liever van de Haagse toren te springen dan op die voorwaarden graaf te worden, zodat hij dus in naam steeds dienstbaar was gebleven in het emplooi van de diverse statencolleges. En toch waren die voorwaarden, die broer Maurits zo lapidair van de hand had gewezen, dezelfde waarop hun beider vader wel degelijk kans zou hebben gezien de grafelijkheid te bekleden en wel om de simpele reden dat hij met net precies diezelfde modaliteiten al jaren lang ook zonder die grafelijke waardigheid diezelfde Staten leidde. Welnu, als het nageslacht in aanvulling op zijn fameuze stedenbedwingerij betreffende Frederik Hendrik iets heeft opgetekend, dan is het toch wel het kennelijk van zijn vader geërfde talent met dergelijke Statencolleges, gewestelijk en meer nog ‘Generaal’, om te springen, of zeg maar gemakshalve hen te leiden, ook al lag dan de souvereiniteit in hun collectieve schoot van geleiden in plaats van bij hem zelf als toonaangever. En als nu wij, betweterig nageslacht, dit spijts al zijn omslachtigheid en - niet te vergeten - ook bewerkelijkheid een toch in wezen niet onbevredigende opzet believen te vinden, dan moeten wij ons ervan bewust zijn hoe het geval ons wel kan aanspreken als curiosum, als Europees unicum, maar hoe voor een zeventiende-eeuwse vorst van de tweede of derde garnituur zo'n situatie, die, al haar Ansätze tot permanentie ten spijt, zo sterk aan het condottieredom herinnerde, een ware gruwel moet zijn geweest, plus daarbij, wanneer men als Prins van Oranje een Ernst van Mansfeld of zelfs een Christiaan van Brunswijk zag rondscharrelen, zo langzamerhand ook een anomalie. De veronderstelling dat hij in het diepst van zijn hart zo'n anomalie als iets bevredigends zou hebben geaccepteerd lijkt mij dan ook een grove miskenning van Frederik Hendrik | |
[pagina 107]
| |
zoals hij ons voor ogen staat, juist ook in al zijn positieve qualiteiten. En wie de neiging mocht gevoelen ter vergelijking Maurits met zijn Haagse toren erbij te halen mag niet verzuimen daar weer bij te bedenken dat Maurits van wat hij dan wèl was ‘constitutioneel’ graaf zou zijn geworden onder de hoede van een stevig verschanste en, zij het dan niet al-, toch zeer machtige eerste minister, terwijl Frederik Hendrik kans zal zien ook zonder souvereine status zijn leven lang van eerste of zelfs überhaupt van ‘ministers’ verschoond te blijven. Maar in het midden gelaten wat zich aan redelijk veronderstelbare toekomstmogelijkheden aan het prinselijk geestesoog mag hebben ontrold, wat hij ter afwisseling van zijn veelsoortige beslommeringen van alle dag in het obscure Waalwijk aan meer plechtstatigs te doen kreeg, was aan de ene nederige deputatie na de andere de ene eed na de andere zweren, die hem gezamenlijk in theoretische dienstbaarheid tot de nauwelijks nog aantastbare leider maakten in het staatsbestel van de Zeven Provinciën. En kan men dan van een man als Frederik Hendrik aannemen dat hij zich niet in al wat hij aan eer, geweten plus nog intellect het zijne mocht noemen zou hebben afgevraagd hoe aan dit leiderschap met zinnigheid gestalte kon worden gegeven? Wat hij zich om te beginnen niet verheeld kan hebben, is dat hij een nieuwe bezem was, waarvan spreekwoordelijk verwacht werd dat hij schoon zou vegen; en dit stelt ons dan voor de vraag: wat viel er allemaal schoon te vegen? Welnu, dat was concreet gesproken in de eerste plaats het leger- en vlootbeleid waarop wij nog tot vervelens toe zullen terugkomen, maar daarbij was er nog meer; er was, meer in abstracto, de animo van ‘desen Staet’ in zijn vage totaliteit tot voortzetting van het nationale bevrijdingsprogramma; al wat daar direct dan wel indirect mee samenhing moest onvermijdelijk eens in de volle herfsttooi van zijn problematiek onder het oog worden gezien. In een vorig hoofdstuk heb ik de jaren 1619-1625 onder de minst gekende tijdvakjes uit onze nieuwere geschiedenis gerangschikt en dit toch stellig niet ten onrechte? Want ook al kunnen wij er dan het een en ander aan gebeurtenissen in localiseren, wij weten zelfs niet eens precies waar eigenlijk de werkelijke macht berustte. Bij Maurits, dat om te beginnen, maar waar begint zo iets en, pertinenter nog, waar houdt het op? Ondanks zijn eclatante overwinning op Oldenbarnevelt kan men niet dan aarzelend de machtspositie van Prins Maurits in de jaren twintig vergelijken met die van een Willem III vijftig jaar later, zeker met die van Willem III in de bevrijde landgewesten met hun regeringsreglementen. Maar dan verder: met wat voor type regenten als voedings- of als klankbodem moest Maurits zijn macht ontplooien of dan toch handhaven? Ook op dit chapiter zullen wij nog in den brede terugkomen, maar hier zij reeds even opgemerkt dat, al kennen wij dan de nodige namen, die van een Reinier Pauw en een François van Aerssen, het feit dat wij hen kennen toch wel voornamelijk te danken is aan hun doen en laten vóór 1619. François van Aerssen heet na Maurits de machtigste man in den lande, maar | |
[pagina 108]
| |
waaraan kunnen wij dat afmeten? En zien wij niet slimme Reintje Pauw hoofdzakelijk nog slechts bedrijvig op locaal niveau, alleen maar daardoor van ietwat verder reikend belang, dat die localiteit Amsterdam heette? Maar in die, om ons even te beperken tot Holland, in die zeventien stemhebbende steden die niet Amsterdam heetten, hoe was daar de politieke constellatie? Daar hadden door het optreden van Maurits de geestverwanten van Reinier Pauw de meerderheid gekregen die zij in Amsterdam al jarenlang bezaten. Niet dat de geestverwanten van Pauws tegenpool, de humanistische en humane burgemeester C.P. Hooft eenvoudig werden weggevaagd, maar niettemin, hun ruggegraat was voorlopig geknakt en Maurits' antwoord aan de oude Hooft: ‘Bestevaer, 't moet nu voor deez'tijd zo zijn. De nood en dienst van't Land vereischen het’Ga naar eind15 geeft, inclusief die neventoon van gemoedelijkheid, stellig de kern weer van wat hier voorviel.
Maar al had dan Maurits in 1618 de Hollandse steden en bijgevolg de Staten van het gewest nieuw gefatsoeneerd naar zijn eigen ideeën, zodat hij bij de afloop van het Bestand hervatting van de oorlog had kunnen doordrijven, hij had verzuimd of het was hem in die economisch weinig florissante jaren niet gelukt deze zijn aanhang ook op te stuwen tot enigerlei notabele oorlogsinspanning. Het mocht dan al, globaal gesproken, de anti-vredespartij zijn, die aan de macht was, dit had geen grotere scheutigheid tot gevolg gehad of kunnen hebben in het fourneren van de middelen voor de oorlogvoering, zodat dan ook het initiatief bij de vijand was komen te liggen met als resultaat het verlies van Breda, de heilzame schok die Frederik Hendrik te baat gaat nemen om het gehele apparaat nieuw te stroomlijnen. Uit de aard der zaak strekte zijn campagne zich ook uit over de zes andere gewesten maar het was nu eenmaal zo, dat Holland bijna 59 procent van het federale budget voor zijn rekening had, terwijl bovendien de kleinen doorgaans pas in actie kwamen wanneer Holland was voorgegaan, mitsgaders niet zelden nadat het hun verwachte bijdragen reeds had voorgeschoten. En dan een essentiële opmerking vooraf: tot zijn kern herleid komt de dialoog tussen Holland en Frederik Hendrik, die heel zijn regering door zal pruttelen, om van het naspel met zijn zoon niet eens te spreken, alleen maar neer op een schier eindeloos herhaald: ‘Wij kunnen niet’ - ‘Jullie willen niet’. Nu is het laatste zeker waar; Antwerpen buiten de fameuze ‘Tuin’ houden werd steeds onmiskenbaarder het Hollandse arcanum imperii. Maar hoe staat het met het eerste, dat niet kunnen? Was dat, ja of nee, tegelijkertijd ook waar? Al naar gelang van eigen neigingen van hem die op of buiten zijn beurt het onderwerp aanroerde is, eigenlijk op de bonnefooi, de vraag nu eens bevestigend dan weer ontkennend beantwoord, zodat men slechts kan hopen dat zij, nu juist voor dit aspect van de geschiedvorsing de technische knepen steeds meer verfijnd raken, zo langzamerhand eens aan de beurt zal komen voor des- | |
[pagina 109]
| |
kundig en gedetailleerd onderzoek. Bij al het vele dat wij reeds weten omtrent het fenomeen Holland in zijn Gouden Eeuw mogen wij er ook nog wel bij weten of die van alle daken af bekreten, naar zeventiende-eeuwse normen inderdaad exorbitant zware belastingdruk, de zwaarste in het toenmalige Europa, ook werkelijk geen enkele verzwaring meer toeliet zonder de welvaart dermate drastisch te ondermijnen dat heel het glorieuze unicum in elkaar zou zijn gezakt. Deze onwetendheid juist wat het essentiële punt betreft verdisconteerd, is het dan zaak het streven van de nieuwe Prins te signaleren naar opbouw van het oorlogsapparaat; naar wederopbouw uiteraard, want het had immers al eens, ten tijde van Maurits' floruit, met zijn rationele en forse structuren heel Europa geïmponeerd; na het Bestand waren echter die structuren aanzienlijk minder fors weer opgetrokken. Zoals bij veldheren niet ongebruikelijk, zal deze zorg voor het leger en voor legerversterking een motief zijn en blijven dat in elk van Frederik Hendriks levensjaren meeklinkt en dat wij plichtsgetrouw herhaaldelijk even zullen moeten beluisteren. Met des te minder scrupules kunnen wij dan ook bij deze eerste spurt ons ervan gedispenseerd achten al te ver in details te treden. Het is de spurt die zijn beloning vinden zal in Den Bosch, maar waarbij, met even het hoera-tje voor Grol in 1627, de tussenliggende jaren verstrijken in niet dan matig spectaculair ploeterwerk dat, door de omstandigheden opgedrongen, hic et nunc in het kamp te Waalwijk zijn aanvang had genomen. Dus de lopende zomer van '25 hier slechts als voorproefje, maar tot recht begrip - en niet alleen van dit voorproefje - moet even eraan worden herinnerd hoe het militaire apparaat in de Republiek functioneerde. Het Statenleger, in beginsel één en ondeelbaar, ressorteerde als generaliteits- oftewel unieaangelegenheid natuurlijk onder de Staten-Generaal; met niet dan een heel klein scheutje overdrijving kan men zelfs wel beweren dat de Unie van Utrecht destijds juist was beklonken om dat Statenleger op de been te houden. Eén onderdeel was echter nimmer van de grond gekomen, de daartoe vereiste, centraal beheerde generaliteitsfinanciën. Zodoende was er bij gebrek aan beter een systeem in zwang geraakt, dat de geschiedenis is ingegaan als ‘repartitiestelsel’ en dat daarop neerkwam, dat elk van de zeven uniegenoten rechtstreeks een met zijn aandeel in het generaliteitsbudget corresponderende portie van het leger bezoldigde. Welteverstaan, dat leger was en bleef van de hele Unie; in theorie was er maar één, geen zeven, zoals men wel eens smalend hoorde opmerken en zoals men, zeker in later jaren, inderdaad wel eens zou kunnen geloven. Maar wat moest er nu gebeuren als een van de zeven Uniegenoten zijn aandeel liet verslonsen? Het leger al te schromelijk laten desintegreren was niet zeer wel doenlijk, heel zeker niet zo lang er een Frederik Hendrik waakte, maar waar kon het anders worden opgevangen dan bij die ene grote onder de Zeven, het rijke Holland dat zelf toch al bijna zestig procent van alle militaria | |
[pagina 110]
| |
op zijn repartitie had staan? Zodoende komt dan ook het Unie-leger, bijna even vaak als in de Staten-Generaal waar het rechtens thuishoorde, ter sprake in de Staten van Holland, dan wel, als deze niet bijeen waren, in het permanente gremium uit hun midden, het College van Gecommitteerde Raden. Op generaliteitsniveau, dus waar het in beginsel thuishoorde, ressorteerde het militaire beleid onder de Raad van State die, of althans waarvan de griffie in de latere jaren van Frederik Hendrik en zeker onder zijn zoon Willem II dan ook wel eens doet denken aan een ministerie van oorlog. Nogmaals, wij zullen in komende jaren het gecompliceerde raderwerk tot vervelens toe in actie zien, maar reeds thans, in de zomer van 1625, deed zich de wel zowat meest ongewenste situatie voor, die zich maar denken liet; ten achter op zijn repartitie was namelijk Holland zelf, welteverstaan, het Holland van Maurits, niet dat van Oldenbarnevelt. Naar de Staten-Generaal op 14 juli vernemen, te weten van de (Hollandse) Heer van Schagen, gedeputeerde te velde, hebben sommige compagnieën in vier en twintig weken geen geld gezien.Ga naar eind16 Nu ligt hiervan de schuld ten dele bij Graaf Willem van Nassau die met de hem bij mondjesmaat toebedeelde bedragen wel wat efficiënter had kunnen huishouden, maar twee dagen vóórdat Schagen ter Generaliteit dit jammerlijke tafereel kwam ophangen waren naar aanleiding van brieven van gedeputeerden te velde alsmede van Frederik Hendrik zelf ook in de Vergadering van Holland Gecommitteerde Raden hun nood komen klagen, ‘verthoonende dat de schaarsheyt van de Financie soo groot is, dat sy geen remedie en sien om de confusie te voorkoomen, ten waare de steeden haar verschot wilden laten staan.’Ga naar eind17 Tot recht begrip van wat de bedoeling was: dit ‘verschot’ was voorgeschoten reeds in april, nog vóór de dood van Maurits, toen een drietal heren waaronder van Aerssen, dat, daartoe gecommitteerd, op het punt stond naar het leger te vertrekken, eveneens in de Vergadering was komen vertonen ‘de groote schaarsheyd en pericle, omme sonder Geld derwaarts te gaan, ende dat den Raad van Staate geen raad en weet tot Penningen; versoekende, dat deese Provincie believe daarop ordre te stellen, opdat by faute van dien geen disordre in het Leeger en valle, dat noodsaakelyk sal moeten koomen, indien geen Geld en kan gevonden werden.’Ga naar eind18Thans echter, medio juli durft het angstvallige gezelschap dat als Statenvergadering van Holland op het Binnenhof bij elkaar zit, niet zonder nadere instructie van hun principalen op zich te nemen dat verschot te verlengen, onder andere met de op zichzelf moeilijk weerlegbare argumentatie dat het immers vooral was verleend om Breda te ontzetten. En, zoals reeds gezegd, dit is maar een voorproefje.
Onder het hoofd ‘Frederik Hendrik als oorlogvoerder’ moet ook even eraan worden herinnerd dat hij behalve kapitein- tevens admiraal-generaal was, | |
[pagina 111]
| |
zowel van de Unie als van de afzonderlijke Provincies die hem als stadhouder in hun emplooi hadden genomen. De functie associeert hem met een element waarmee het ons moeilijk valt ons hem als werkelijk met hart en ziel verbonden voor te stellen. Dit neemt echter niet weg dat hij naar de bescheiden uitwijzen wel degelijk en bijna aan de lopende band zich ook met maritieme zaken moest bezig houden en wat dit vooralsnog betekende is, met een beeldspraak die hier bijna de rigueur is, een moeizaam roeien met wat hem aan riemen ter beschikking stond. Daarmee is het in deze jaren nog maar matig gesteld en als postume meelevers moeten wij ons bijna opgelucht voelen, wanneer hij - maar, helaas, slechts voor hoe kort - dat soort van zaken veilig zal kunnen toevertrouwen aan de deskundige leiding van Piet Hein. Voor Frederik Hendrik persoonlijk zat, al zal hij er nu ook wel weer niet bepaald onder geleden hebben, aan deze onbevredigende toestanden ter zee nog de vervelende kant vast dat een van de luidruchtigst als incompetent uitgekreten bevelhebbers de admiraal van Zeeland, Philips van Dorp, was, die dan ook in 1629 als zodanig zijn ontslag zal krijgen, zij het slechts om, door Frederik Hendrik in ere hersteld en zelfs nog hoger geklommen, acht jaar daarna op nog veel pijnlijker wijze ontslagen te worden als luitenant-admiraal van de Unie. Deze Van Dorp, terloops gezegd een koude zwager van Constantijn Huygens, was namelijk evenals zijn gehele familie vrij nauw gelieerd met de Prins; zo was bijvoorbeeld zijn broer Arend diens hofmeester. Van meer belang, of toch in ieder geval veel meer typerend is een heel andere bemoeienis van de Prins met zeezaken. In tegenstelling tot de krijgsgevangenen te land, die stuk voor stuk hun losgeld waard waren en dus, op dure hoge officieren na, voor het gemak zo nu en dan en gros werden uitgewisseld, ging het wat de oorlog te water betreft heel wat barbaarser toe. Het staat wel niet in onze ‘Gouden Eeuw’-geschiedenisboekjes, maar tot vrij ver in die eeuw werden krijgsgevangenen te water, ook als het geen eenvoudige piraterij betrof - nochtans, die grens was wel eens ietwat fluctuerend - zonder pardon door zogenaamde ‘voetspoeling’ geëxecuteerd. Frederik Hendrik nu, die weliswaar bij handhaving van krijgstucht scherp kon zijn, hield er wat oorlogskansen voor de individuele combattant betreft humanere, in die dagen moderne begrippen op na en was de mening toegedaan dat ook krijgsgevangen matrozen van dat uitwisselingssysteem moesten profiteren. Aldus bijvoorbeeld een advies van hem aan de Staten-Generaal, gedagtekend 18 december 1625, waarin dan echter door de Vergadering niet dan met tegenzin ‘voor dese reyse’ wordt toegestemd; en dit is allerminst het enige voorbeeld.Ga naar eind19 Voor wat zo fris en opgewekt als ‘Nederland ter Zee’ geëtiquetteerd staat is echter 1625 vóór alles het jaar van de verovering, helaas echter weer vrij spoedig gevolgd door het verlies van de Bahia de todos os Santos door de recentelijk opgerichte West-Indische Compagnie. Nochtans, hoe aardig en onaardig ook, dit valt buiten de faits et gestes van Frederik Hendrik en het- | |
[pagina 112]
| |
zelfde geldt, al moet hij er zich wel degelijk in hebben verdiept, voor een niet bijster fraaie episode van onze maritieme geschiedenis aan de wal, het zogenaamde Rotterdamse admiraliteitsschandaal, dat eveneens in 1625 losbrak en waarbij via allerlei corrupte praktijken nogal wat vooraanstaande regenten betrokken waren. Dat Nederland ter zee er niet al te wel bij voer kunnen wij ons des te geredelijker voorstellen, als wij bedenken dat van het vijftal admiraliteitscolleges - drie in Holland, één in Zeeland, één in Friesland - waaraan het marine-beleid was toevertrouwd, dat ‘van de Maze’ zoals het officieel heette, het eerste in rang was. Wat nu, althans voor deze periode, bij Frederik Hendriks calculaties de betekenis van de vloot in de totaliteit van het oorlogsgebeuren betreft tasten wij zeker niet ver mis, wanneer wij vóór alles denken aan ‘beveiliging van de kust van Vlaanderen’, een van de standaardthema's voor deze jaren bij de deliberatiën in de hoge Statencolleges. Hierbij is dan zeer zeker ook het geestesoog gericht op maritieme ondersteuning van wat het leger allemaal in Vlaanderen zou kunnen gaan ondernemen maar zelfs afgezien daarvan was het niet meer dan elementair defensiebeleid de eigen scheepvaart te beschermen tegen de Duinkerkers - dan immers nog ‘Spaans’, niet ‘Frans’ zoals ten tijde van Jean Bart - die steeds ongegeneerder hun ravages aanrichtten. Maar hoe belangrijk de bescherming van de handelsvloot ook mag geweest zijn, nog verder reikte de betekenis van het maritieme potentieel der Republiek bij de bepaling van haar aanzien in de wijde wereld en bijgevolg van haar eigen buitenlandse politiek en dat werd al vrij spoedig, ook al zal het niet zijn leven lang zo blijven, de politiek van Frederik Hendrik. |
|