Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 84]
| |
Hoofdstuk VVrijwel in één adem met de hierboven geciteerde resolutie van 26 april was eveneens besloten dat de officiële Hollandse condoléance-afvaardiging naar de Prins nog ‘sal worden opgehouden ter tijd toe geresolveert sal worden op het Stadhouderschap, of ten minsten op de vereeringe tot sijn Huwelijk.’ Dat van die verering is een chapiter apart, maar duidelijker dan aldus kunnen wij toch, spijts die hier door cursief gereleveerde nuancering met ‘het’ en ‘sijn’, nauwelijks uitgedrukt vinden hoe zeer de Heren van Holland het voor de hand vonden liggen dat Maurits ook als stadhouder zou worden opgevolgd door Frederik Hendrik. Zelf had men met die constatering geen volle vier dagen gewacht, want reeds de 24ste, toen Maurits nauwelijks klaargebalsemd kan zijn geweest, was de vraag aan de orde gesteld ‘of men van nu af op het Stadhouderschap soude voorsien of hetselve nog uytstellen.’ Besloten werd tot tot het laatste, en wel, naar ambassadeur Contarini onder dagtekening 28 april rapporteert, aangezien enkele steden - helaas onthult hij niet welke - nog aarzelden. Stellig moeten wij hierbij denken aan Frederik Hendriks geur van Arminiaansheid, maar ook afgezien daarvan kan men zich zeer wel voorstellen dat allerlei afgevaardigden die zich in beginsel namens hun stad accoord mochten verklaren toch eerst nog even met de mensen thuis wilden gaan praten. Het uitstel was overeengekomen tot 1 mei, op welke datum om te beginnen vóór de stemming gelezen werden ‘de commissien aan hoogl. memorie Prince Maurits gegeeven als Stadhouder van deese Provincie, en een Concept van de Instructie sonder date, mitsgaders van wylen den Heere Prince Wilhem, meede als Stadhouder.’ Kennelijk was dus her en der nog even aan de orde gesteld of Frederik Hendrik naast zijn commissie als stadhouder ook nog een gedetailleerde instructie zou moeten krijgen maar even kennelijk werd dit niet nodig gevonden, want als nog op diezelfde 1ste mei de diverse adviezen ‘geresumeerd’ worden, vernemen wij, althans in de resolutie zoals tot ons gekomen, geen woord meer over die instructie; dan wordt door alle leden ‘gelijkelijk bewilligt ende geconsenteert’ in de opdracht van het stadhouderschap aan de nieuwe Prins van Oranje op de oude commissie van zijn voorganger, ‘die mutatis mutandis daar na soude werden gedresseert.’ Tegelijkertijd wordt een drietal heren gecommitteerd om, met die uitgestelde condoléance, het nieuws aan de Prins te velde te gaan overbrengen, te weten één uit de Ridderschap, de heer van Noordwijk, één, Muys van Holy, uit de oudste stad Dordrecht, en dan als derde de Amsterdammer Oetgens van Waveren. Hollands weliswaar | |
[pagina 85]
| |
slechts vijfde stad in anciënniteit en bijgevolg in rang werd zo langzamerhand als wel iets meer beschouwd en behandeld dan zo maar nummer vijf. Intern-Hollands had het dus zo te zien niet vlotter kunnen verlopen; iets anders is dat de opdracht van dit stadhouderschap, hoezeer in theorie ook zuiver provinciaal, in de praktijk geen louter intern-Hollandse aangelegenheid was; vanouds was namelijk aan het Hollandse stadhouderschap het Zeeuwse gekoppeld en dit zelfs zo intiem, dat bijvoorbeeld die fameuze commissie van Maurits, die thans voor Frederik Hendrik moest worden pasklaar gemaakt, op naam van de twee provincies gezamenlijk was gesteld. Dies werd dan ook in één adem mee besloten ‘dat serieuse brieven deesen aangaande geschreeven sullen werden na Zeeland, omme haar noopende het Stadhouderschap te conformeeren met deese Provincie, en eenige te committeeren tot het dresseeren en depecheeren van de Commissie, mitsgaders tot het ontfangen van den eed en inneleyden in het Hof van Holland, Zeeland en Westvriesland.’ Dat de installatie van een nieuwe stadhouder moest plaatsen hebben in het Hof, die zo deerlijk geatrofieerde voortzetting van de oude Grafelijke Raad en waarvan hijzelf ambtshalve voorzitter was, gold als vanzelfsprekend en het kwam prachtig uit dat als restje van de oude intimiteit tussen het tweetal niet alleen de stadhouder maar ook het Hof - plus trouwens nog de Hoge Raad - een instelling was voor Holland en Zeeland gezamenlijk. Zelfs lijkt het wel als of bij de thans gangbare benaming de Hollandse Grafelijkheid door Zeeland in tweeën werd geknipt, maar de nu voortaan obligate afzonderlijke vermelding van Westfriesland was dan ook, in tegenstelling tot bijvoorbeeld die van de Graafschap Zutphen in Gelderland, een geplogenheid van recente datum, niet verder terugreikend dan tot de zeventiger jaren van de vorige eeuw toen, na de val van Haarlem terwijl Amsterdam nog Spaansgezind was, de ‘kop’ een tijdlang van het overige Holland was afgesneden geweest. Belangrijker echter dan deze finesses van nomenclatuur is het Hollandse initiatief waarmee wij hier geconfronteerd worden, het eigenlijk wel zowat sommeren van de Zeeuwen zich bij monde van een afvaardiging in Den Haag te komen ‘conformeren’ met een reeds door de Hollanders genomen besluit. Toegegeven, het zou volmaakt absurd zijn te verlangen dat in deze omstandigheden een Hollandse delegatie zich in Middelburg was gaan conformeren, maar niettemin, zoals het er staat is het wel heel erg rijkelijk big brother. Er was echter nog meer; gezien de van oudsher zo speciaal nauwe banden tussen Holland en Zeeland kunnen wij de démarche in de richting Middelburg niet anders dan voor de hand liggend noemen, maar dan vervolgt de resolutie: ‘En alsoo den Heere Prince Maurits meede Stadhouder is geweest van Gelderland, van Utrecht en van Overyssel, is insgelyks verstaan en geresolveert, dat alle moogelyke devoir by deselve Provincien sal werden gedaan, om den tegenwoordigen Prince van Orange meede te willen aanneemen tot Stadhouder, tot beeter correspondentie met deese Provincie. | |
[pagina 86]
| |
Mij dunkt, een fraaier staaltje van onverholen Hollands hegemoniebesef zal moeilijk te vinden zijn en dan is het wel amusant erbij te bedenken dat wij hier nog te maken hebben met Staten van Holland, samengesteld op basis van wetsverzettingen in unitarische geest, waarbij desnoods wel even kan worden gemeesmuild dat, als wij deze heren precies even locaal-patriottisch Hollands zien optreden als hun Oldenbarneveltiaanse voorgangers, zij het daarbij in zoverre veel gemakkelijker hadden dat zij zich heel wat vranker en vrijer op Unie-niveau konden bewegen. Men kan zich ten minste moeilijk voorstellen dat, al zouden zij er wat de zaak zelf betreft in het minst geen bezwaar tegen hebben gehad, het schrijven van dit soort brieven in het politieke credo zoals beleden door een Oldenbarnevelt en een Hugo de Groot niet als onoirbare inmenging zou zijn beschouwd in andermans binnenlandse aangelegenheden. Noteer slechts hoe, als vijf en twintig jaar na dezen de dan weer wel in overgrote meerderheid Oldenbarneveltiaanse Staten van hetzelfde Holland in hun gewest het stadhouderschap discontinueren, zij niet expressis verbis aan de Uniegenoten durven of willen voorstellen hun voorbeeld te volgen, ook al ligt dat dubbel en dwars opgesloten in het initiatief tot de Grote Vergadering van 1651. Opvallend is nog dat, hoewel toch Maurits eveneens stadhouder was geweest van Groningen, daarheen niet werd geschreven met verzoek het Hollandse voorbeeld te volgen, zo te zien een typisch voorbeeld hoeveel in onze Republiek in onderling gesmoes geregeld werd. Kennelijk was aan de Hollanders te verstaan gegeven dat men het er in Stad en Lande al lang en breed over eens was geworden na Maurits' verwachte dood de Friese stadhouder Ernst Casimir in emplooi te nemen, maar op schrift is omtrent een daartoe strekkende afspraak geen woord opgetekend.Ga naar eind1
Van de diverse benoemingsproceduren in het viertal aangeschreven gewesten moeten wij dus de Zeeuwse als complementair zien aan de Hollandse. Welnu, in Middelburg verliep het allemaal lang niet zo vlot als in Den Haag en grotendeels was dit, ietwat paradoxalerwijze, een gevolg daarvan dat in de Staten van Zeeland één figuur onevenredig veel in de melk had te brokken, te weten de Prins van Oranje in zijn qualiteit van ‘Eerste Edele’ in het gewest, een waardigheid die hem, althans volgens zijn eigen uitleg, van rechtswege toekwam als markies van Vlissingen en Veere. Hiermee zijn wij veel minder diep dan op het eerste gezicht misschien kan lijken verzeild geraakt in regionen van de middeleeuwse al dan niet pseudo-feodaliteit want de titel berustte op aankoop van het markiezaat door Willem de Zwijger, maar afbreuk aan de feitelijke machtspositie deed dit niet, te minder daar de Eerste Edele inmiddels zelfs als enig overgebleven edele in de Staten zetelde temidden van zes steden waarvan dus het genoemde tweetal hemzelf tot markies had. Uit de aard der zaak namen de prinsen niet in eigen persoon sessie in de | |
[pagina 87]
| |
Statenvergadering maar hadden zij daarvoor een vaste vertegenwoordiger, een functionaris die, zoals men zich geredelijk kan voorstellen, zonder veel omhaal de belangrijkste politieke figuur in Zeeland mag worden genoemd. Sedert enkele jaren ambteerde thans als zodanig Adriaan Manmaker, een in hoge mate versatiele persoonlijkheid die enerzijds deel had uitgemaakt van de beruchte rechtbank van vier en twintig ter veroordeling van Oldenbarnevelt cum suis, anderzijds goede betrekkingen onderhield met Spaanse woel- en spionagediensten.Ga naar eind2 Nu was het zeker niet zo, dat de Zeeuwen de nieuwe prins die zij juist gingen aanstellen tot hun stadhouder tegelijkertijd wilden onttronen als Eerste Edele, maar wel vonden zij het een mooie gelegenheid om allerlei dingen wat beter te regelen, al was het maar door ze wat scherper of, al naar gelang het uitkwam, juist wat minder scherp te formuleren. Wie zich vertrouwd wil maken met ons vaderlands ancien régime zou zich zo te zien geen beter schoolvoorbeeld kunnen wensen, dan hem in een geval als dit geboden wordt met een tentoonspreiding van nauwelijks voorstelbare angstvalligheid waarmee men al maar slagen om de arm probeert te houden, van ontelbare ‘acten van non-prejuditie’ waarbij allerlei dingen die wel degelijk een precedent vormden zorgvuldig als zodanig werden gewraakt of verdoezeld, van een kennelijk ongeveinsde behoefte des harten twee maal twee nooit anders dan ‘voorlopig’ als vier te erkennen. Meer nog dan iets anders kost dit soort van liefhebberijen tijd, en die zien wij dan ook met handenvol vermorsen. Wanneer wij er de ‘Notulen’ van de Zeeuwse Staten op naslaan, dan worden wij gewaar hoe door Gecommitteerde Raden onder dagtekening 28 april speciaal naar aanleiding van Maurits' overlijden de Vergadering geconvoceerd was tegen zaterdag 3 mei ‘in de Herberge’ om 's maandags de 5de te gaan besoigneren, maar na omslaan van de bladzijde blijkt dat er in feite pas begonnen is op 9 mei, een uitstel dat ons duidelijk wordt wanneer wij tussen de regels door lezen dat aangaande de eerst aan bod gekomen kwestie inmiddels al het een en ander is ‘geposeert’. Deze kwestie nu is niet de aanstelling van Frederik Hendrik of van wie dan ook tot stadhouder, maar betreft alleen en uitsluitend het recht van Manmaker in de gegeven omstandigheden ter vergadering te compareren. De ‘Notulen’ vallen met de deur in huis en de status quaestionis kan niet korter en helderder worden uiteengezet dan in het hier volgende citaat: ‘Zyn de Heeren Staten by den anderen gecompareert op den 9 deser; ende, na het gewoonlyck Gebedt, ende beklagh van het droevigh overlyden van wylen hooger gedagtenisse Heere Prince van Oraignen, ende dat mitsdien zoude komen te cesseren de Commissie by denselven hooghgedaghten Prince, als Eerste Edele, aen den Heere van Manmaker gegeven, zoo is by denselven geëxhibeert sekere Missive, by den tegenwoordigen Heere Prince van Oraignen, Frederick Hendrick, aen Syne Edele geschreven, in date den 29 April voorleden, by dewelcke hooghgemelte Prince syne Edele is aenschryvende, dat hy op den vorigen Eedt aen het Lant gedaen, zoude willen con- | |
[pagina 88]
| |
tinuëren in de Bedieninge die syne Edele uyt kraghte van de voorgaende Commissie voor desen heeft gedaen.’Terwijl nu Tholen, Vlissingen en Veere - allicht, die laatste twee! - zich hiermee geheel accoord verklaren en Middelburg met Goes, hoewel in beginsel oneens met het in 's Prinsen brief gestelde, bereid zijn Manmaker ‘bij provisie’ te admitteren, valt met de Zierikzeeërs dermate door en door geen land te bezeilen, dat om hun de gelegenheid tot ruggespraak te geven de zitting eerst verdaagd wordt tot 12 en dan nog eens tot 16 mei, eerdat zij erin toestemmen, en dan ook zij slechts voorlopig, met Manmaker uit hoofde van zijn huidige status aan één tafel te vergaderen. Het debat is te lang en te ingewikkeld om er hier dieper op in te gaan, maar waar het als ter zake dienende op neerkomt, is dat de grootst mogelijke minderheid in Zeeland - want in beginsel waren Middelburg en Goes het immers eens met Zierikzee - van harte gaarne Frederik Hendrik als Eerste Edele wil erkennen maar dit dan uitsluitend op grond van die erkenning door henzelf; immers, aldus de Middelburgers, men moet het zo zien, ‘dat het reght van de Eerste Edele niet en is geaffecteert aen eenigh Goet, Huys, Qualiteyt ofte Familie.’ Alleen na zijn erkenning in die functie ad personam kan dan ook Frederik Hendrik Manmaker als zijn vertegenwoordiger aanwijzen en niet reeds op 29 april uit hoofde van zijn opvolging als Prins van Oranje. Aldus het standpunt van, nogmaals, de minderheid, zij het een machtige minderheid waarmee terdege rekening moest worden gehouden, maar tevens een die in aansluiting op haar juridische scherpslijperij bereid was tot praktische compromissen. Zo kon dan ook, nadat het meest recalcitrante lid van die minderheid eveneens had ingebonden, op vrijdag 16 mei eindelijk de kwestie van het stadhouderschap ter tafel worden gebracht en ging het toen ook verder van een leien dakje. Zijnde het oorspronkelijke eerste lid van de Staten, de Abt van Middelburg, bij de Reformatie verdwenen, kwam na voorlezing van de reeds ietwat belegen brief van de Hollanders als eerste Manmaker aan het woord; dat was een dermate sacrosancte traditie, dat het wellicht niet eens ironisch aandeed juist hem in zijn positie te horen betogen ‘dat van wegen de groote qualiteyten, goederen ende andersints, die den Heere Prince van Oraignen tegenwoordigh is besittende, gemerckt mede syne hooge Afkomst als wesende...’ enz. enz., de zoon van Willem en de broer van Maurits, er niemand anders is aan wie men het - terloops even opgemerkt: blijkbaar dus onwegdenkbare - gouvernement en stadhouderschap zou kunnen defereren. Hiermee was verder iedereen het roerend eens, maar wel werd bij monde van de Middelburgers, aan wie het uiteraard toekwam te repliceren, nog even opgemerkt dat, zodra het nieuws van Maurits' dood bekend werd, een spoedvergadering van de Staten gewenst zou zijn geweest zodat ‘men met de Heeren van Hollant in deliberatie had konnen concurreren, sonder by Hare Edel-Mogenden Resolutie te wesen geprevenieert, zoo als nu geschiedt is.’ Trou- | |
[pagina 89]
| |
wens, ook de Staten-Generaal hadden niet verder mogen gaan dan de Prins het kapitein-generaalschap ‘bij provisie’ op te dragen. Opmerkelijk is voorts, dat op dit tijdstip althans de Heren van Middelburg nog in de waan blijken te verkeren dat Prins Maurits niet slechts op een commissie, maar ook met een instructie had stadgehouden, zodat iets dergelijks nu ook voor zijn opvolger moet worden in elkaar gezet. Hier samen met de Hollanders hun krachten aan te wijden was dan ook een onderdeel van de taak waarmee een drietal gecommitteerden prompt naar Den Haag werd gestuurd, te weten de Middelburgse burgemeester Jacob Schotte, de Goese Johan Claes Backer en de Vlissingse Arnolt Altena. Bij hun aankomst trof dit drietal de Staten van Holland niet meer in vergadering bijeen, zodat zij het met Gecommitteerde Raden moesten stellen. In dit onderling overleg echter gelukte het op 24 mei een tekst te arresteren, waarop de Prins zijn eed als dubbelstadhouder kon zweren. Blijkbaar was ook die instructie nog even ter sprake gekomen, maar op dat punt hadden de Zeeuwse heren hun Hollandse gesprekspartners niet meegekregen, ‘konnende de commissie dienen voor instructie.’ Alleen werd, naar wij van de Hollanders vernemen, op Zeeuws initiatief in de voor Frederik Hendrik pasklaar gemaakte commissie van Maurits een indirecte verwijzing ingelast naar de Dordtse Synode, te weten achter de ‘ware gereformeerde religie’ die de stadhouder immers geacht wordt te mainteneren, de toevoeging ‘sulcx die jegenwoordich by publicque autoriteyt inden voorsz. Lande geexerceert wordt.’Ga naar eind3 Een alleszins gepaste geste voor een Provincie die zich de hele verdere eeuw door, niet zelden op het saboteerderige af, als de door dik en dun rechtzinnigste van het zevental zal doen kennen. Vrijwel letterlijk dezelfde formulering komen wij overigens eveneens tegen in de instructie c.q. commissie van Gelderland, Utrecht en Overijssel, terwijl de Stad Utrecht die ware gereformeerde religie bovendien nog als ‘evangelisch’ zal wensen te zien aangeduid. Opvallend is ten slotte nog in deze commissie dat, terwijl Willem I en Maurits gecommemoreerd worden als ‘successievelyck Stadhouders, Gouverneurs ende Capiteynen-Generaels’ van Holland en Zeeland, de term ‘stadhouder’ in het hele stuk verder niet voorkomt; de nieuwe Prins wordt alleen maar benoemd tot ‘Gouverneur, Capiteyn-Generael ende Admirael van de voors. Graefschappen.’ Aitzema, schrijvend tijdens de vroege fleur van Jan de Witt, merkt hierbij op dat het woord ‘stadhouder’ blijkbaar verstek laat gaan als zijnde ‘buyten propoost; want de Souverain niet meer in Spagnien, maer nu in Hollant, namelijck de Staten zelf, present was.’Ga naar eind4 Of moeten wij, vertrouwd als wij zijn met de carrière van ruim een eeuw, die onze geschiedenis nog voor de zwaar beladen term in petto had, dit toch wel wat te spitsvondig noemen? In alle hier aan de orde gekomen discussie- en andere stukken is trouwens steevast sprake van ‘het gouvernement ende stadhouderschap’, maar werd dit, toen het erop aankwam, mogelijkerwijze toch een pleonasme gevonden? | |
[pagina 90]
| |
In zijn hieronder genoemde bedankbrief heeft overigens ook Frederik Hendrik zelf het over zijn ‘commissie van het stadhouderschap.’ In ieder geval konden, met die commissie veilig op zak, de drie heren uit Zeeland samen met een viertal Hollanders op weg tijgen naar het toentertijd nog Hollandse Waalwijk, alwaar de Prins op 2 juni zijn eed aan de twee gewesten aflegde. Daarmee was hij dus stadhouder, al moest natuurlijk ‘belangende de formele introductie’ als zodanig ‘ende sessie van Syne Excellentie op het bedde van Justitie’ de ‘wederkomste van Syne Excellentie in den Hage’ worden afgewacht.Ga naar eind5 Wel kregen, juist zoals de Hollandse, natuurlijk ook de Zeeuwse heren een keurig prinselijk handschrijven voor hun principalen mee terug, vol dank en voornemens van goede diensten. Had Zeeland zich moeten laten welgevallen dat zijn nieuwe stadhouder in Holland was beëdigd en geïnstalleerd, daar stond tegenover dat het zich tot op zekere hoogte als het doel kon beschouwen van 's Prinsen eerste officiële reis na zijn installatie, zij het dan dat dit de Zeeuwen geenszins onverdeeld tot eer strekte. Of het nu begonnen was om een protest tegen de politiek van vriendschap met Engeland, waarover meer hieronder, dan wel dat het, eufemistisch uitgedrukt, voortkwam uit onbehagen over de schromelijke achterstand in hun bijdrage tot de generaliteitslasten, nadat zij medio september eerst met een juist absurd talrijke vertegenwoordiging ter Staten-Generaal waren verschenen verkozen de Zeeuwen sedert de 22ste van genoemde maand aldaar ostentatievelijk hun plaats leeg te laten.Ga naar eind6 Maar wat daarmee dus werd bereikt was dat de Prins in persoon naar Middelburg toog, waar wij hem voor de eerste keer meer bezig raden dan zien als trouble shooter op het hoogste niveau. Vóór half november waren de Zeeuwen terug op het Binnenhof maar de enige weerklank die wij in officiële stukken van de episode vinden luidt als volgt: ‘De Heere Prince van Oraignen heeft de Heeren Staten van Zeelant bedankt, voor vele faveuren ende toegenegentheden Syne Excellentie bewesen; versekeren (sic) dezelve met alle goede Officien die wederomme tegen Hare EdelMogenden te willen erkennen, ende den welstant van de Provintie te willen behertigen, gelyck de Heeren Princen Willem en de Maurits, Hooghloffelycker Memorie, hadden gedaen; versoeckende dienaengaende, en andere zaken, de Heeren aengenaem, te mogen ontfangen de bevelen van de Vergaderinge. Welcke favorable verklaringe gehoort: Is Syne Excellentie wederomme bedankt; met recommandatie van de zaken deser Provintie, ende aenbiedinge van alle behulp ende correspondentie, zoo belangende dit Gouvernement, als andere hoogwightige Chargen, by Syne Excellentie ondergaen, tot gemeene welstant van de Geünieerde Landen.Ga naar eind7Overigens was wel degelijk zorg gedragen dat de Prins niet al te nadrukkelijk alleen maar op bezoek ging bij de Staten van Zeeland. Zelfs afgezien daarvan dat Veere en Vlissingen toch wel enige aanspraak erop konden maken hun nieuwe markies te aanschouwen, waren er de Staatse voor- of buiten- of hoe men ze noemen wil posten in Vlaanderen, die gevoeglijk geïnspecteerd konden worden. Opvallend is hoe Constantijn Huygens die op deze reis voor het | |
[pagina 91]
| |
eerst zijn prins als secretaris vergezelt het vertrek in zijn dagboek noteert als ‘21 octobre. Voyage en Flandre etc.’Ga naar eind8 Maar, als ware het erom te doen terstond bij de openbare aanvang van dit vorstenleven het centrale thema aan te geven, in het lange latijnse poëem dat door dezelfde Huygens met titel Iter Principis aan deze reis gewijd wordt, ligt het zwaarste accent op het bezoek aan Lillo, het verst naar voren geschoven punt in de richting Antwerpen, waar het deze Oranjevorst te zijner tijd gegeven moge zijn opnieuw binnen te trekken.Ga naar eind9
Nog meer kapsones dan de Zeeuwen maakten de Utrechters, een omstandigheid die de nieuwe Prins niet al te zeer kan hebben verbaasd, want het was immers daar dat hij nu vijftien jaar geleden voor het eerst zelf, als het ware aan den lijve had ervaren wat zich in de vaderlandse politiek allemaal aan onontwarbare verstrengelingen kon voordoen. Waar het thans om ging was de vraag of van de wisseling van stadhouder gebruik kon en zou worden gemaakt om de bestaande machtsverhoudingen nog steviger te bevriezen, dan wel juist om de mogelijkheid te scheppen tot herontdooiing. Tot recht begrip van het hieronder volgende zij men indachtig dat, als unicum onder de Zeven Provinciën, in het ‘Gesticht’ van Utrecht - de term komt voor in een vroedschapsresolutie - de Statenbeschrijving nog steeds bestond uit drie standengeledingen. In dat Sticht namelijk met zijn vijf grote kapittels was sedert onheuglijke tijden het kerkelijk bezit iets zo predominants, dat het bij de reformatie ondoenlijk of toch in ieder geval niet wenselijk was bevonden dat allemaal te secularizeren. Alleen was het bij het uitsterven van de ter tijd zittende prebendarissen - op dat niveau werd niet met brute kracht gereformeerd - geleidelijkaan in handen van de belijders der nieuwe religie geraakt en zodoende in ieder ander dan juridisch opzicht toch gesecularizeerd, zodat wij de toestand krijgen dat de kanunnikenplaatsen met hun opbrengst als gretig aanvaarde extra-tjes volgens een min of meer rigide schema verdeeld worden onder de vooraanstaanden - helemaal vooraan natuurlijk de adel - in den Lande van Utrecht. Maar nu dus, zij het dan als zodanig niet meer herkenbaar, die geestelijkheid voortbestond, beklijfde zij overeenkomstig de noties van het tijdvak geheel vanzelfsprekend eveneens als eerste lid van de Staten, zodat zich het probleem voordeed wie uit haar midden onder de zo totaal gewijzigde omstandigheden daadwerkelijk zitting mochten nemen. De oplossing werd hierin gevonden, dat een aantal der clericaal-bevoorrechten tot die politieke bedrijvigheid werd ‘geëligeerd’; hun aantal en de wijze waarop zij werden gekozen placht mee te fluctueren met de wederwaardigheden van de Stichtse geschiedenis en met name had Prins Maurits in dezen bij de regeling van 1618 aanzienlijk meer zeggenschap gekregen dan hem was toegekend bij zijn instructie van 1590, in welk jaar hij immers stadhouder van Utrecht was geworden. | |
[pagina 92]
| |
Het feit dàt zij bestonden als Staten-geleding betekende natuurlijk tevens dat Geëligeerden - de geestelijkheid - in die Staten als eerste lid golden, zodat de voor politiek gebruik als Ridderschap geconcretizeerde adel in de Statenzaal aan het Janskerkhof, juist zoals overal elders waar nog een geestelijkheid als ‘stand’ floreerde nummer twee was. In hoge mate voor de Utrechtse verhoudingen typerend is inmiddels dat wij tot en met in heel veel ambtelijke stukken die net geen officiële acten zijn, Geëligeerden en Ridderschap samen doorgaans vinden aangeduid als ‘de Voorstemmende Leden’, te weten dan natuurlijk van de Staten, wanneer die op ‘Beschrijving’ bijeen waren, of anders van derzelver permanente commissie, hier niet zoals in Holland en Zeeland ‘Gecommitteerde Raden’ geheten, maar juist zoals verder oostelijk en zoals in onze dagen alom in den lande ‘Gedeputeerde Staten’. Boven wie de twee ‘voorzittende’ leden dan voorzaten is verder wel duidelijk: boven de Stad waaraan geheel het gewest zijn naam ontleende. Weliswaar bestonden er naast de Stad ook nog de vier kleine steden, Amersfoort, Wijk bij Duurstede, Montfoort en Rhenen, gerangschikt in meticuleuze gradaties van kleinheid, zodat er een ingewikkeld systeem van breuken aan te pas kwam om de theoretische machtsverdeling te regelen, en weliswaar lieten deze zich niet zelden door de twee voorstemmers inpalmen, maar niettemin, de Stad was de Stad en zonder haar kon er legaal niet veel gebeuren in het Sticht. Om slechts één symptoom te signaleren: de beide ambterende burgemeesters, waarvan terloops gezegd de eerste nog steeds een edelman was, waren van rechtswege lid van Gedeputeerde Staten die het dagelijks bestuur van de Provincie in handen hadden en die wij aanstonds als college in hooglopende ruzie met de Stad verwikkeld zullen zien over de aanstelling van Frederik Hendrik tot stadhouder. Dat is te zeggen, niet over de vraag òf hij het moest worden; dat was ook in Utrecht wel zowat in confesso maar dit gold allerminst voor de modaliteiten waarmee de opdracht zou moeten geschieden. Het eerste stuk dat wij over de kwestie tegenkomen betreft niet meer dan een misverstand, al is dit wellicht significatief voor de atmosfeer van wantrouwen waarin wij al deze interne verdeeldheden moeten plaatsen. Maar nu hier toevallig sprake is van misverstand en verdeeldheid kan het zijn nut hebben even een parenthese in te lassen om de lezer die geen dagelijkse omgang pleegt met dit soort documenten even eraan te herinneren dat van de Zeven Verenigde Provinciën alleen Holland en Zeeland van meet af aan de Gregoriaanse kalender hadden aangenomen, een maatregel waartoe de Landgewesten en Friesland eerst omstreeks 1700 zullen overgaan. Voor geheel onze Gouden Eeuw moeten wij dus rekening houden met tien dagen verschil in de datering al naar gelang een gebeurtenis zich bewesten of beoosten Woerden, c.q. bezuiden of benoorden de Maas afspeelde. Plastisch voorgesteld: wanneer de Landgewesten Kerstmis vierden, was men in Hol- | |
[pagina 93]
| |
land en Zeeland, juist zoals in Brabant en Vlaanderen net zowat aan Driekoningen toe en voor lieden die zoals de Prinsen van Oranje en hun gevolg bijna chronisch op reis waren, moet het beslist wel eens lastig geweest zijn. Wat bijvoorbeeld opvalt, is dat, op uiteraard de Hollanders en Zeeuwen na, de afgevaardigden ter Staten-Generaal hun brieven uit Den Haag naar huis doorgaans dubbel dateerden, van 1/11 januari tot en met 21/31 december plus dan natuurlijk nog de tien dagen die zelfs in een verschillend jaar werden doorleefd. Intern echter dateerde men natuurlijk enkelvoudig en zodoende werd de brief die de Staten van Holland op 3 mei 1625 tot hun Utrechtse zustervergadering hadden gericht, aldaar op 26 april door Gedeputeerde Staten gelezen, zijnde de Hoge Vergadering zelf ter tijd niet ‘beschreven’. Het was dezelfde brief, aanzienlijk minder ‘intiem’ dan die aan de Zeeuwen, die ook haaf Gelderland en Overijssel was gestuurd en waarin eenvoudig de op zich al rijkelijk bemoeierige raad werd gegeven juist zoals de Hollanders zelf Frederik Hendrik tot stadhouder aan te stellen. Zolang die brief niet was ontvangen, althans - officieel? - geopend, was men echter in Utrecht blijkbaar beducht geweest dat ook het Sticht met veel intiemere modaliteiten zou worden aangezocht dan het geval was. Ten minste, daags voor de lectuur van de missive in het Gedeputeerden-college ‘verhaelde’ burgemeester van der Linghen in de Vroedschap dat, naar hij ‘verstaen’ had, ‘die van Hollant ende Seelant wel souden willen mette Provincie van Utrecht hun vougen om gelyckelyck het Stadthouderschap dyer Provintie te defereren Prince Henrick van Nassau, Prince van Orangien enz. ende tot dyen eynde een byeencompste daer op te maecken enz.’ Helemaal uit de lucht gegrepen was het daarbij niet, want hoewel niets dienaangaande is doorgedrongen tot de officiële Resolutiën, kan men onder dagtekening 1 en 7 mei uit de ‘private notulen’ van Stellingwerff wel degelijk distilleren dat een opdracht van het stadhouderschap ‘conjunctim’ niet slechts met Zeeland maar ook met Utrecht inderdaad door de Heren van Holland bediscuteerd is. Tot recht begrip van waar het hier om gaat moeten wij indachtig zijn dat reeds Karel V bij zijn accaparatie van het Sticht in 1528 het even nauw aan Holland had willen binden als Zeeland, zodat het dan ook sedertdien bij traditie onder een en dezelfde stadhouder met deze beiden was gesteld, ten lesten male door Philips II onder Willem de Zwijger. Zelf echter waren Stad en Sticht na zo veel eeuwen nabuurschap van deze al te nauwe aanleuning tegen Holland in het minst niet gediend, zoals dan ook bij deze gelegenheid weer eens bleek, want ‘heeft de Vroetschap sulcx niet goetgevonden, te meer omdat geseyt wort dat de Provincie van Hollant int particulier alles sulcx al heeft gedaen.’ Wel echter gaan de Heren ermee accoord dat de Staten worden beschreven met als enig agendapunt het aan Frederik Hendrik defereren - maar dan alleen en uitsluitend door Utrecht zelf - van het stadhouderschap.Ga naar eind10 Aldus geschiedde dan ook door Gedeputeerde Staten | |
[pagina 94]
| |
terstond na lectuur van de achteraf goddank zo onschuldig gebleken brief uit Den Haag.Ga naar eind11 Gezien de geringe afstanden in den Lande van Utrecht kwam de Vergadering reeds drie dagen later bijeen en als, niet een, maar het point van beschrijving werd terstond in de ochtend door de twee voorstemmende leden geproponeerd aan Frederik Hendrik het ‘Gouvernement ende Stadthouderampt’ op te dragen en wel - hier komt een aapje uit de mouw gluren - met dezelfde instructie als waarop in 1590 Prins Maurits stadhouder was geworden. In wat dan wel als onweerstaanbare candeur zal zijn bedoeld verklaren de Heren er echter in één adem bij ‘noch geenen tyt genough gehadt te hebben omme te letten op eenige poincten der voorsz. Instructie, die naer den tegenwoordigen tyt ende occurentien van saecken voorder wat gedresseert dienen.’ Dit mankement echter zal desgewent worden aangevuld in de middagzitting. Of hiervan nog iets is gekomen valt uit het Resolutiënboek niet op te maken, want post prandium vernemen wij om te beginnen alleen maar dat de twee voorstemmende leden, ‘persisterende bij de Resolutie voor den middag genomen’ - alsof zij dat met zijn tweeën konden! - Stad en steden verzoeken ‘henluyden daermede te willen conformeren.’ Welnu, van de kleine steden vernemen wij in deze zitting niets maar van de Stad des te meer, te weten een pertinente weigering die instructie van Maurits zelfs maar te laten dienst doen als concept-instructie voor Frederik Hendrik. En wat er dan wel zo ondeugdelijk aan is, zijn de artikelen 24 en 30 betreffende respectievelijk de electie van Magistraat en Vroedschap der Stad zelve en die van Geëligeerden.Ga naar eind12 Behoeven wij op dit laatste punt hier niet verder in te gaan, art. 24 werd van vitaal belang geacht en dit niet ten onrechte, want wat het bepaalde was dat de Stadhouder de Utrechtse Magistraat zou stellen ‘by advies en believen van de Staten’, zodat dus indirect de voorstemmende leden invloed konden uitoefenen op de samenstelling van het derde lid. Dit aanstootgevende tussenvoegsel nu, waarover ook reeds in 1610 het nodige te doen was geweest, was bij de grote mutatie van 1618 komen te vervallen en weliswaar was het nog steeds de toen aan de macht gekomen factie die in haar meerderheidspositie de Stad regeerde, zij begon zich meer en meer bedreigd te voelen. In laatste instantie was het de zogenaamde democraten-partij, die, om het niet nog verder te zoeken, via de mislukking van 1610 terugreikte tot Leicester, maar waarvan de leiders nog steeds even weinig ‘volks’ waren als de graaf zelf van onpleizierige memorie dat geweest was. Als mogelijkerwijze volks te noemen element valt eigenlijk dan ook alleen te signaleren de nauwe band van deze factie - of kunnen wij beter spreken van een kliek? - met al wat in groepsverband roerig was aan extreem-kerkelijken en naar wij hieronder zullen zien zal het juist deze associatie zijn, die mede dank zij Frederik Hendrik de factie fataal zal worden. Of zij iets der- | |
[pagina 95]
| |
gelijks ook reeds bij voorbaat duchtte van de nieuwe Prins staat naar mijn beste weten nergens opgetekend maar dat risico moest nu eenmaal genomen worden, want kennelijk achtte zij intern-Utrechts haar positie reeds dermate wankel dat het een levenszaak was invloed van de Staten, in feite dus van de twee andere leden, op de samenstelling van het Stadsbestuur buitengesloten te houden. Wat de Stad dan ook wilde, is, in de zorgvuldig gekozen termen van haar tegenvoorstel, opdracht van het stadhouderschap aan Frederik Hendrik ‘volcomentlick ende absolutelick in allen vougen ende manieren als die Hoochgebooren Furst ende Prince Mauritius Hooghloffelicker Memorie hetselve gehadt ende gebruyckt heeft tot sijn sterfdach toe.’Ga naar eind13 Ons in een eeuw als de zeventiende verdiepen is godzijdank niet helemaal hetzelfde als ons met huid en haar aan de geplogenheden van zo'n eeuw conformeren; wij behoeven dus niet de eindeloze peripatieën van dit conflict op de voet te volgen, ook al zijn deze zo nu en dan beslist niet onamusant. Het hoogtepunt bereikt de ruzie, wanneer de Stad een niet dan schijnbaar compromis-voorstel ter tafel brengt - de instructie van 1590 mag worden overgenomen, mits juist de twee controversiële artikelen integraal naar de eisen van de Stad worden gewijzigd - welk voorstel dan Gedeputeerden, om van aanvaarden niet te spreken, zelfs weigeren te laten registreren, aldus geheel los van de eigenlijke kwestie een verwoed competentiestormpje ontketenend over wat wel en wat niet constitutioneel was in Utrecht.Ga naar eind14 Van meer belang dan dit geharrewar is evenwel dat het ‘Mauritiaanse’ Stadsbestuur van die dagen zich niet ontzag ook buiten-Utrechtse instanties in het conflict te betrekken, en dit dan niet alleen door een lange brief te schrijven aan Frederik Hendrik zelf; die was, in welke vorm dan ook, per slot van rekening hun stadhouder-elect, maar door bovendien, in optima forma geaccrediteerd, de stadsadvocaat Vianen naar Den Haag te sturen om het geval te gaan voorleggen aan Hare HoogMogenden en aan de Hollandse buren. Heel veel werd hiermee overigens niet bereikt; weliswaar kreeg Vianen van Gecommitteerde Raden in Den Haag, dan zelf nog een overwegend Mauritiaans college, te horen ‘dat men het goetvinden der voornoemde Stad Utrecht redelick vindt’, maar dit betekende niet dat Hare EdelGrootMogenden ‘connen verstaen haer jegenwoordich daerop inne te laten’; veel liever bleven zij ‘neutraal, omme hare stemme in de Vergaderinge van de Heeren Staten Generaal geene prejuditie te doen.’Ga naar eind15 Ook zonder expliciete steun van buiten echter was het de Stad Utrecht die in dit conflict met Gedeputeerde Staten aan het langste eind trok, al zal het weldra, juist door toedoen van Frederik Hendrik, een Pyrrhusoverwinning blijken te zijn geweest. Maar al wat er aan concepten voor een instructie op tafel lag werd daarvan weggevaagd en de nieuw aan te stellen stadhouder kreeg, juist zoals in Holland en Zeeland, alleen maar een commissie. Als enig compromis, om toch iets van de eer te redden voor Gedeputeerden, was in die | |
[pagina 96]
| |
commissie de formulering van datgene waar het op aankwam niet helemaal letterlijk zoals de Stad het had voorgesteld; in plaats van ‘in allen vougen ende manieren’ zoals Maurits ‘tot sijn sterfdach toe’ krijgt Frederik Hendrik het stadhouderschap van Utrecht opgedragen met alle bevoegdheden die zijn broer ‘gehadt ende metter doot geruympt heeft.’Ga naar eind16 Aldus getekend 23 juni, waarop dan eindelijk een deputatie kon vertrekken, in wier handen de Prins op 9 juli - nieuwe stijl, want het gebeurde in Waalwijk - zijn eed aflegde. Zijn installatie als stadhouder van Utrecht echter geschiedde, om even op ons verhaal vooruit te lopen, eerst bijna anderhalf jaar later op 10 november 1626, oude stijl, want het gebeurde in Utrecht. Nadat hij eerst van het Duitse Huis aan de Springweg, waar hij zoals gewoonlijk logeerde, naar de Statenkamer ‘geconduiseert’ en daar ‘met complementen ende congratulatien bewillecompt’ was, werd hij door de voltallige Staten voor zover die dag present, ‘meest in carossen sittende’ naar de ‘Raedt-Camer van den Hove Provinciaal’ begeleid. Vanzelfsprekend trof hij daar de raadsheren in toga aan, maar of het ook tot hem is doorgedrongen dat de plechtigheid van zijn installatie door de souvereine Staten van het Sticht als aanleiding was te baat genomen om een blijkbaar in onbruik geraakte zede in ere te herstellen? Daags te voren hadden zij namelijk gedecreteerd dat niet slechts de raadsheren van het Hof, maar ook de aldaar ingeschreven advocaten voortaan weer volgens oude ordonnantiën en overeenkomstig de ‘exempelen van alle andere Parlamenten ende Hoven van Justitie’, ook zelfs wanneer zij ‘van Huys te Hove gaen becleet sijn sullen met hare doctorale Rocken off Tabbaerden.’Ga naar eind17 Een beetje decorum past wel bij Utrecht. In de raadkamer aan het hoofd van de tafel gezeten, natuurlijk in een roodfluwelen stoel, met aan zijn rechterhand de Staten, links de leden van het Hof, kreeg Zijne Excellentie eerst bij monde van de oudste raadsheer, mr. Peter van Leeuwen, benevens ‘andere complementen in sodanige occurrentie nodich’ de ‘wenschinge van een geluckige Regieringe’ te incasseren, alsmede een keur van salutatiën en congratulatiën bij monde van ‘den Advocaat Hamel’ namens de Staten en ook dit progammapunt afgewerkt zijnde ‘heeft syne Excellentie soo die Heeren Staten als mede de Heeren Raiden van denselven Hove bedanckt.’ Maar daarmee was het nog niet afgelopen; er moest ook gewerkt worden. Al was het maar één keer in zijn leven en nauwelijks meer dan symbolisch, de stadhouder moest in persoon een zitting van het Hof presideren, althans in de voor hem bestemde zetel als het ware overschaduwen. Dies toog men in processie naar ‘de Audientie van den Hove’, waar de ‘Presiderende’, dus kennelijk de man die effectief de zitting leidde, de griffier last gaf ‘een notule uyt die rolle op te lesen omme bepleyt te worden, welcke pleydoye was raeckende die alimentatie van een kindt in onechte geprocreëert.’ Of dit speciaal bedoeld was als tractatie voor een prins die behalve zijn wettige zoon in | |
[pagina 97]
| |
de wieg ook een voorspoedig tot wasdom komend bastaardje had rondlopen, meldt de geschiedenis niet; in een zo godvrezende plaats als Utrecht behoeft men het misschien niet a priori uit te sluiten, maar in ieder geval, gepleit werd er door maar liefst drie, stellig met veel zorg uitverkoren advocaten. Dit gelukkig doorstaan zijnde werden de souvereine Staten van den Lande van Utrecht, die ook hier in de ‘Audientie’ aan 's Prinsen rechterzijde zetelden, nadrukkelijk even tot onbevoegde buitenstaanders gedegradeerd en hun zetels tot zo iets als een publieke tribune, want toen ‘syn die Raeden opgestaen van hare plaetsen ende haer vervoecht bij het gestoelte vanden welgemelte Stadthouder, ende aldaer in deliberatie geleyt in wat voegen men soude appoincteren, is goetgevonden die pleydoye te houden in advies.’Ga naar eind18 Daarna pas kreeg de Prins op het Duitse Huis door de Staten een feestmaal aangeboden, waar niet slechts ook - allicht - de leden van het Hof, maar eveneens de advocaten die gepleit hadden aanzaten en ‘welcke maeltyt met driemaal het schieten van ses veltstuckgens vereert is.’
Had Frederik Hendrik, steeds dus ‘te velde’, althans in Waalwijk, op 1 juni en 9 juli de eed gezworen als stadhouder van respectievelijk Holland-Zeeland en van Utrecht, het lange treuzelen van laatstgenoemde had tot gevolg gehad dat hij tussen de beide data in, te weten op 6 juli, beëdigd was als stadhouder van het verafgelegen Overijssel, waar hij op een, kennelijk terstond na het bekend worden van Maurits' dood uitgeschreven Landdag te Kampen tot opvolger benoemd was. De brief van de Heren van Holland had dus even goed ongeschreven kunnen blijven en van enigerlei moeilijkheden die zich zouden hebben kunnen voordoen is althans tot het register der Staten-resoluties geen enkele echo doorgedrongen; zelfs werd zonder ook maar de geringste wijziging de indertijd voor Maurits opgestelde instructie eenvoudig overgeboekt op Frederik Hendrik. Bijna roerend is in dit staatsstuk de erkenning dat iemand in 's Prinsen positie niet permanent in Overijssel kan verwijlen, maar als men hem daar nodig heeft moet hij wel altijd zo gauw mogelijk komen. Behalve de generische verdediging van der Provincie vrijheden, privilegiën en wat dies meer zij, gepaard aan het geenszins uitzonderlijke verbod in een van de drie steden garnizoen te leggen zonder haar toestemming, kreeg ook de nieuwe stadhouder nadrukkelijk opdracht te ijveren voor teruggave van wat men in het Oversticht blijkbaar als irredenta verkoos te beschouwen, in de eerste plaats het ‘huys te Coeverden’ en verder ‘de Drenthe’. Maar of de Heren werkelijk van mening waren en, zo ja, of zij dan openlijk wilden weten dat in de net zowat mensenleeftijd van Maurits' stadhouderschap de Reformatie te hunnent praktisch generlei vordering had gemaakt? In ieder geval luidt, pal met de deur in huis, artikel I van de instructie: ‘Aenvanckelick sal sijn furstelicke Doorluchticheyt de gereformeerde Religion, welcke de Steden des Lands van Overijssel uijt sonderlinge genade Godes hebben, hanthaven | |
[pagina 98]
| |
ende de selve oock allenthalven inden platten lande ende Kleine Steden also bevorderen, dat geene andere exercitie van religie uijtbenomen de gereformeerde in deeser Lantschap exerceert worde, mitsdien dat dan noch niemant met inquisitie ofte examinatie sijnes geloves ofte andersints beswaert worde, uijtgesondert de Kerckdienaers, die gewoontlicken niet toegelaten worden sonder voorgaende examen.’Ga naar eind19Een installatie van de nieuwe Prins als stadhouder van Overijssel heeft zo te zien nimmer plaats gehad, een ontstentenis die enigermate begrijpelijk wordt, als wij erbij bedenken dat bij wijze van unicum onder de Zeven, het gewest geen Provinciaal Hof rijk was.
En dan ten besluite het eerste in rang van het zevental bij de Unie verbleven gewesten, het Furstendom Gelre met Graafschap Zutphen, dat niet dan als het ware sloffend op zijn sokken als laatste zich ertoe bekwaamde de nieuwe Prins van Oranje tot zijn stadhouder uit te verkiezen. Was er in Gelderland serieus geweifeld of men het wel doen zou? De vraag hangt daarmee samen in hoeverre wij de qualificatie ‘representatief’ mogen toekennen aan onze vrijwel enige memorialist van formaat uit die tijd, de uitermate subjectieve Alexander van der Capellen die toevallig een Gelderse jonker uit Zutphen was, zodat in zijn Gedenkschriften de Gelderse zaken nogal op de voorgrond prijken. Een kwarteeuw na dezen, ten tijde van het onbesuisde optreden van Prins Willem II, zal deze van der Capellen zich ontpoppen als een der meest geprononceerde Orangisten in den lande, maar dat is nog verre toekomstmuziek en doet als zodanig hier niet ter zake, of dan toch slechts in zo verre dat het ons in het licht van deze wetenschap des te meer frappeert wanneer wij gewaar worden hoe hij nog in 1623 van mening is dat Gelderland na Maurits' dood niet Frederik Hendrik stadhouder moet maken, maar een van de eigen mensen, bijvoorbeeld de Heer van Bronkhorst, die dan ook geen ander baantje erbij mag aannemen en in Arnhem moet resideren.Ga naar eind20 Nogmaals, het is de vraag in hoeverre van der Capellen hier alleen maar zijn eigen opinie weergeeft dan wel die van een ruimere groepering, maar dat wij dit laatste althans niet helemaal uitgesloten mogen achten, is een van de indrukken die zich opdringen wanneer wij gadeslaan hoe stroef de aanstelling in Gelderland verliep. Welteverstaan, die stroefheid is, juist zoals alles wat zich in de provincie afspeelde, vóór alles een gevolg van haar federale geschapenheid waarbinnen de drie - oorspronkelijk natuurlijk vier - kwartieren chronisch, bijna als losstaande zelfstandige gewesten met elkaar overhoop lagen zodat geen enkele kwestie ooit vlot werd geregeld. Immers, al was een kwartier het in beginsel wel eens met de twee andere, dan nog was de verleiding schier onweerstaanbaar het consent te gebruiken als pressiemiddel om in een gestage koehandel gelijk te krijgen bij een heel ander punt van de agenda. Geen Landdag of elk van de drie Kwartieren had de nodige grieven te redresseren, zoals ook Frederik Hendrik in de loop der jaren maar al te zeer gewaar zal worden. | |
[pagina 99]
| |
Aldus ook op de eerste Landdag na Maurits' dood, die op 13 juni (st. vet.) te Nijmegen werd geopend. Klaarblijkelijk had het, in die jaren door Alexanders vader Gerlach van der Capellen gepresideerde Hof, in Gelderland de daartoe competente instantie, het niet de moeite waard gevonden een buitengewone convocatie te laten uitgaan, maar nu er dan toch een Landdag bijeen was, konden de Heren kennis nemen van de aanbevelingsbrief uit Holland, en wel als punt 2 van de ‘Memorie’, waarop zoals gebruikelijk het Hof de Landdag vergastte; ter sprake kwam de zaak evenwel pas ruim een week later, op 21 juni. Niet dat de Heren die hele week duimen hadden gedraaid; zij deden alvast een vrij behoorlijk aantal klusjes af, zoals bijvoorbeeld het aanhoren en goedkeuren van een rapport over hun doen en laten dat traditiegetrouw was uitgebracht door de Gelderse gedeputeerden ter Staten-Generaal en waarvan ook de aanstelling van Frederik Hendrik tot Kapitein-Generaal een onderdeel uitmaakte. De eigen stadhoudersbenoeming evenwel figureerde nu eenmaal als nummer 2 op een memorie die vooralsnog niet kon worden afgewerkt aangezien het schortte aan eenstemmigheid over punt 1. Hier in bijzonderheden treden zou ons te ver voeren zoals iedere ingewijde in de Gelderse roerselen van dit tijdperk terstond zal beseffen, wanneer hij erbij verneemt dat het de consenten betrof, te weten de verdeling over de drie Kwartieren van het aandeel der provincie in de jaarlijkse generaliteitsbegroting voor de oorlogvoering. Ditmaal was het de Veluwe - doorgaans anders het minst querulante van de drie Kwartieren - die hardnekkig weigerde te ‘besoigneren’, zodat pas na een week marchanderen punt 2 van de memorie aan de orde kon komen ‘aengaende 't aennemen van eenen nieuwen Stadtholder over dese Provincie.’Ga naar eind21 Maar in ieder geval, wie die stadhouder zijn zou maakte, zo dit al ooit buiten het ingenieuze brein van Alexander van der Capellen het geval geweest was, in dit stadium geen punt van discussie meer uit. De Instructie voor Maurits werd te voorschijn gehaald, ‘nae die tegenwoordige constitutie van saecken’ enigszins gewijzigd en op 5 juli gearresteerd, waarna zij door een deputatie met voorop de Graaf van Culemborch naar de Prins in het leger gebracht werd en daar op 25 juli door hem bezworen. Had in de dagen van Maurits vóór de dood van Willem Lodewijk, de huidige Friese stadhouder Ernst Casimir geruime tijd in Arnhem geresideerd als ‘luitenant-stadhouder’ voor zijn neef, in een laatste artikel van Frederik Hendriks instructie werd hem de aanstelling van zo'n waarnemer verboden. Juist zoals in het geval van Overijssel staat ook in deze Gelderse instructie de religie voorop en ook hier zal de nieuwe stadhouder haar naar best vermogen tot een positie van exclusiviteit moeten bevorderen ‘oock in heerlijckheyden ende ten platten lande.’ Notabele lacune: van enigerlei streven het verheerde Overkwartier weer met het overige Gelderland te herenigen, dus juist datgene wat aan deze Prins heel even zal gelukken, wordt in de Instructie met geen woord gerept. | |
[pagina 100]
| |
Geïnstalleerd als stadhouder van Gelderland werd Frederik Hendrik op 3/13 november 1626; dat is te zeggen, in het Memorie- en resolutieboek van het Hof vinden wij op die datum heel laconiek aangetekend: ‘heeft de Prins van Orangien sessie in den Raedt genomen.’Ga naar eind22 Wat er verder alleen nog aan te pas kwam, was vijf dagen later een maaltijd, waaromtrent wij ook alleen maar weten dàt hij gehouden is. In zekere zin jammer, want juist in een zo hopeloos ponteneurderige provincie als het driekwartierige Gelderland zouden wij waarschijnlijk heel wat hebben kunnen leren van het ‘placement’. |
|