Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 53]
| |
Hoofdstuk IIIDe belangstelling van Philips Willem voor Frederik Hendrik, zoals aan het slot van het vorige hoofdstuk verondersteld - nogmaals, niet meer dan verondersteld - ging ervan uit dat deze te zijner tijd zou trouwen en nakroost verwekken, dus nu wij hem hebben zien opgroeien tot bij de dertig, geeft het wel pas enige aandacht te wijden aan zijn verhouding tot het andere geslacht. Ook nu weer moeten wij beginnen met een forse sprong teruguit, want de eerste maal dat wij, en dan nog in bijna idyllische toonaard, het thema aangeroerd vinden, is in oktober 1599, ongeveer een half jaar na zijn terugkeer uit Frankrijk. Dan beschrijft namelijk zijn militaire gouverneur Dommarville ten delectamente van Charlotte Brabantine hoe ‘dameret’ haar broertje aan het worden is en wel in dier voege dat hij ‘fait l'amoureux de la jeune fille d'Asperen’, dus een freuletje uit het geslacht van den Boetzelaer, die hij samen met zijn, overigens bijna tien jaar oudere neef Ludwig Günther zo nu en dan gaat bezoeken ‘et y mènent violons et y tiennent bal.’ Ziehier de toekomstige Mooy Heintje, weldra onbetwist leider van de Haagse jeunesse dorée, als hoedanig hij ongetwijfeld in alle eer en deugd nog tal van meisjes uit die kringen in verrukking gebracht heeft met vleiende opmerkingen en door eens met hen te dansen. Maar daarnaast voelt Dommarville reeds in dat vroege stadium toch ook zo iets als nattigheid, want op de vermelding van deze ‘honneste amour’ laat hij terstond volgen dat hij die van een ander soort ‘s'ils venoient à ma cognoissance’ zeker niet aan zijn correspondente zou doorgeven.Ga naar eind1 Zo ergens, dan is evenwel hier de juiste datum irrelevant; met vijftien jaar was Frederik Hendrik al soldaat en wij behoeven er geen ogenblik aan te twijfelen dat hij, zodra hij er de fysieke rijpheid toe had, door de een of andere neef of vriend is meegenomen op ontbolsteringsexpeditie en dat dan niet bij Haagse freuletjes; naar wij het ietwat preuts vinden uitgedrukt in de mémoires van de zelf pas in 1621 geboren Friedrich von Dohna, ‘celui-ci aimait beaucoup plus les femmes qu'il ne les estimait, en ayant conçu mauvaise opinion, parcequ'il avait eu commerce avec plusieurs personnes de ce sexe qui n'avaient pas beaucoup de vertu.’ Of zoals Louise de Coligny die het maar al te goed weten kon het formuleert, het Haagse hof was in die dagen een plaats ‘où ils se débauchent extrêmement’, terwijl Frederik Hendrik zich ontwikkelt tot ‘un vrai singe de son frère, car il a si bien composé ses humeurs que c'est une même chose.’ Overigens is het wat die débauche betreft niet Maurits zelf, naar aanleiding van wie zij, al zou het volkomen terecht zijn, dit neerschrijft; wie zij, te weten reeds drie jaar vóór die na-aperij, daarvoor verantwoordelijk stelt, is Ernst Casimir. Deze was namelijk toentertijd Frederik Hendriks | |
[pagina 54]
| |
‘grand gouverneur, et c'est lui qui le perd. Je lui en veux bien mal.’Ga naar eind2 En dan te denken dat dezelfde Ernst Casimir zich in de toekomst zal laten gebruiken als paladijn van de extreem-kerkelijken! Nu was Louise de Coligny, hoezeer ook een godvruchtig Hugenote, geen puriteinse juffrouw van het type dat later vaardig zal worden in landen als Schotland en Nieuw-Engeland en dat trouwens ook zijn roomse varianten kent; zij was en bleef een Franse aristocrate, iemand behorend tot de toplaag van een cultuur, waar, terwijl zorgvuldig gewaakt werd over de ongereptheid der dochters, van jonge mannen, zeker - maar dat kwam praktisch op hetzelfde neer - van jonge officieren, geen continentie verwacht of zelfs maar wenselijk geacht werd. Voor hen moest vrouwvolk disponibel zijn, waar hun nooddruft gelenigd kon worden en wij kunnen slechts aannemen dat, als een van velen, de latijnse moeder die Louise de Coligny was en bleef het een geruststelling moet hebben gevonden, toen zij vernam dat ook in dit opzicht haar zoon behoorlijk geoutilleerd was. Uit dat ‘ils se débauchent extrêmement’ mogen wij dan ook wel opmaken dat het in Maurits' omgeving inderdaad de spuigaten uitliep en verderop in ons verhaal zullen wij althans één uitlating van Frederik Hendrik opgetekend vinden, die volkomen in dit kader past. Overigens beschikte hij op het stadhouderlijk kwartier van zijn broer-vrijgezel over een eigen kamer, een regeling waaraan het willen respecteren van de moederlijke woning wel niet geheel en al vreemd zal zijn geweest. Naast de sexuele geneugten met wat wij wel professionals mogen noemen, zodat, als er per ongeluk kinderen van kwamen, men toch nooit de vader kon aanwijzen, kwamen ook wel kortere of langere liaisons voor met jonge vrouwen van een zodanige positie, dat in dat geval voor hen en hun kind of kinderen moest worden gezorgd, bijvoorbeeld door erkenning - en dat dan al dan niet als jonkheer c.q. jonkvrouw - wanneer de vader vrijgezel of, zoals de Zwijger toen Justinus verwekt en geboren werd, weduwnaar was. Van zulke bastaarden had bijvoorbeeld de vrijgezel Maurits er een aanzienlijk aantal, niet slechts - de toekomstige ‘heren’ - bij zijn vaste concubine, Margaretha van Mechelen, maar ook nog bij andere moeders. Dat het probleem hier even wordt aangeroerd is echter vooral daarom, dat ook Frederik Hendrik althans één erkende bastaard zal verwekken en wel in 1623 of '24, dus kort vóór zijn huwelijk. Opmerkelijk is dat, al zal deze zoon zelf, de toekomstige Frederik van Nassau-Zuilestein, bekend genoeg worden, er zelfs geen zekerheid bestaat omtrent de naam van zijn moeder; tot dusverre wordt - of werd - aangenomen dat zij een burgemeestersdochter uit Emmerik was.Ga naar eind3 En hier bij wijze van annex-uitweiding even ingelast, uit de jaren als Frederik Hendrik eindelijk getrouwd zal zijn, is, om van bastaarden niet te spreken, zelfs geen enkel gerucht over sexuele verrichtingen buiten het echtelijk bed tot ons gekomen; de enige uitzondering is een dermate vage, op onbetrouwbare Spaanse spionagerapporten gebaseerde vermelding uit het jaar 1645, dat zij ge- | |
[pagina 55]
| |
voeglijk dienst kan doen als de bekende uitzondering die een regel bevestigt.Ga naar eind4 Wat er natuurlijk met een, geleidelijkaan steeds minder jonge man als Frederik Hendrik behoorde te gebeuren, is dat hij met een zacht lijntje het huwelijk werd ingeloodst en er was, de drom van halfzusters niet te na gesproken, heel zeker niemand die dit vuriger wenste dan zijn moeder. Toch zien wij haarzelf pas in de jaren 1608-'09 met een in haar ogen geschikte candidate voor den dag komen, iets dat, zo het al niet uitsluitend een gevolg ervan was, stellig moet hebben samengehangen met die onzalige boedelscheidingsproblemen, maar verder zal de oude Prinses heus ook wel even hebben moeten rondkijken eerdat zij vond wat zij zocht. Het moest natuurlijk een Française zijn - zelfs het idee van een carrière in Franse dienst was toen nog niet helemaal opgegeven - plus, even natuurlijk, een Hugenote, maar toen zij, niet zonder assistentie van Charlotte Brabantine, eindelijk meende in de roos te hebben geschoten met de jeugdige Anne de Rohan, bleek het niet zo eenvoudig de recalcitrante zoon te laten toehappen. Juist ook gezien de onzekerheid wat zijn eigen vermogen betrof ‘il dit qu'il lui semble que l'on ne le doibt pas presser de changer sa condition, si ce n'étoit pour quelque parti, ce qu'il ne croit pas que soit celui-là.’ Inderdaad - want daarop slaat de term ‘parti’ - waren de Rohans, hoe illuster dan ook, in die periode niet heel rijk, maar nog afgezien daarvan, ‘il faut qu'ils se voient, car il n'y a point de moyen de l'obliger si ce n'est chose qui lui soit agréable.’ Schoonmoeders en -zusters in spe bekijken een bruid nu eenmaal met andere ogen dan een bruidegom en had hij misschien van sexe- en leeftijdgenoten, al dan niet ex-commilitonen de chez Pluvinel, minder enthousiaste geluiden over de jongedame in kwestie vernomen? Of die ontmoeting al dan niet nog heeft plaats gehad tijdens zijn Franse reis van 1611 is moeilijk te achterhalen, want voor dat jaar ontbreekt de correspondentie van Louise, maar in ieder geval is er van het plan niets gekomen. Een ander huwelijksproject dook op in 1616 en ditmaal was de voornaamste promotrix zuster Louise Juliana, wier oudste kleinzoon Frederik Hendrik immers in Heidelberg mee was komen dopen, en de bruid waarop gemikt werd was een dochter, Elisabeth, van de landgraaf van Hessen-Kassel, het soort van bruid dus, waarmee, vóórdat de Zwijger op zijn Franse toeren was geraakt, de Nassau's eeuwenlang waren afgekomen. Het fijne weten wij er ook ditmaal niet van, maar in ieder geval bereikte het project een veel verder stadium dan dat met Anne de Rohan, dat niet verder was gekomen dan de confabulaties van Louise de Coligny met haar stiefdochters en met haar zoon zelf dan natuurlijk. Ditmaal echter schrijft deze zelf aan Charlotte Brabantine, dus ongetwijfeld ook aan zijn andere zusters dat hij met instemming van ‘madame ma mère, messieurs mes frères’ - noteer het meervoud-plus ook nog van de Staten-Generaal ‘recherche’ heeft gedaan naar de hand der Hessische prinses en dat, zo ver zijn de onderhandelingen inmiddels gekomen, ‘il semble qu'elle’ - de verbintenis - ‘se pourra effectuer.’ | |
[pagina 56]
| |
Dit was echter buiten de waard gerekend, al heeft het er wel heel veel van weg dat die waard niemand anders was dan hijzelf. Nadat de huwelijkse voorwaarden reeds door zijn gevolmachtigden te Frankfort waren getekend, krabbelde hij alsnog terug, en wel, naar Louise het formuleert, omdat deze ‘trop préjudiciables’ waren, niet slechts voor hemzelf en ‘sa maison’, maar met name ook voor de kinderen ‘qu'il plairoit à Dieu lui donner de ce mariage.’ Aldus de moeder, die natuurlijk achter haar zoon staat, maar de Duitse familie, die onder elkaar wel van ‘Franse streken’ zal hebben gesproken, denkt er heel anders over. Tussen zijn welbekende ‘opstookbrieven’ tegen Oldenbarnevelt door bereidt bijvoorbeeld Willem Lodewijk neef Maurits erop voor dat zijn broer Jan de Middelste speciaal naar Den Haag komt om te proberen Frederik Hendrik ertoe te bewegen zijn bezwaren tegen die huwelijkse voorwaarden te laten varen, aangezien de zaak niet meer kan worden afgelast ‘sans faire une bresche irréparable’ in zijn reputatie. Dus of Maurits alsjeblieft wil meewerken ‘d'y disposer M. vostre frère en telle sorte qu'au moins il s'accommode un peu à ce qui est des coustumes d'Allemagne.’Ga naar eind5 Maar zoals, beter dan de neven, de moeder bij voorbaat geweten had, Frederik Hendrik was nu eenmaal niet tot iets te dwingen ‘si ce n'est chose qui lui soit agréable’ en zijnde, al dan niet bij nader inzien en waaraan het dan ook mag hebben gelegen, dit met dat Hessische huwelijk niet het geval, ging ook dit huwelijk niet door. Hoezeer het Louise ook aan het hart zal gaan hem als vrijgezel achter te laten, de enige die met voldoende machtsmiddelen is uitgerust om vijf jaar na haar dood petit frère, die dan al ruim veertig jaar is, het huwelijk in te manoeuvreren, zal Maurits zijn en dat dan pas vrijwel op het moment zelf, waarop deze oudere broer het roer van staat moet overgeven aan de jongere. Aangezien wij echter de krijgsman, diplomaat en vrouwenminnaar zich bovendien nog moeten zien ontwikkelen tot staatsman, dient het epithalamium nog even te worden opgeschort.
Bij deze ontwikkeling tot staatsman nu vallen merkwaardiger- maar voor de figuur in kwestie typerenderwijze meer negatieve dan positieve accenten waar te nemen; dit dan hoewel zij samenviel met de grote crisis die in deze jaren geheel het staatsbestel, om niet te zeggen het volksbestaan binnen deze staat in hun voegen deed kraken en die doorgaans geëtiquetteerd wordt naar haar twee protagonisten, Maurits en Oldenbarnevelt. In grote lijnen moge het drama bekend worden verondersteld, maar ten gerieve van geheugens die daar behoefte aan hebben bij dezen niettemin, in nauwelijks nog te verantwoorden oversimplificatie, een enkel woord over wat er aan beginselkwesties in het geding was. Meer en meer in Maurits belichaamd werd een veronderstelde ‘centrale regering’, kenbaar en dan ook in de praktijk gekend als ‘generaliteit’, bestaande uit de totaliteit van de Nederlandse gewesten voor zover niet door de vijand heroverd. Dat de provincies, waaruit zij was samengesteld, ieder | |
[pagina 57]
| |
voor zich souverein waren, werd door die generaliteit volmondig erkend, zoals dezen hunnerzijds ook nooit haar competentie ontkenden in die zaken, die aan haar waren gedelegeerd bij overeenkomsten zoals met name de Unie van Utrecht. Maar hier kunnen wij, alle theorie ten spijt, beter van ‘Holland’ spreken dan van ‘de provincies’ in armetierig meervoud, want de tegenpool van die ‘generaliteit’ was Holland, het Holland van de stadsregeringen, die, afgezien van een Zeeuws aanhangsel, van 1572 tot '76 alleen in opstand waren geweest tegen Philips II en zich toen als een staatje op zichzelf waren gaan voelen. Diezelfde Hollanders hadden in 1577 niet dan zeer node de in hun, zij het niet in zijn eigen ogen mee verhollandste choreograaf van de nationale beweging, de Prins van Oranje, weer naar het Zuiden, naar de centrale hoofdstad Brussel laten vertrekken; een tiental jaren later had het met hand en tand, bijvoorbeeld door eigenmachtig Maurits tot stadhouder aan te stellen, zijn identiteit weten te handhaven tegen de centralizeringspolitiek van de onzalige Leicester, genesteld in zijn tijdelijke hoofdstad Utrecht. Ook deze episode weer met Gods hulp overleefd, was al dat eigengereids zich meer en meer gaan coaguleren in de persoon van Oldenbarnevelt als tegenspeler van de onvermijdelijkerwijze tot generaliteitsexponent geëvolueerde Maurits en om even een blik in de toekomst te werpen, het vloeit volmaakt harmonisch uit de gang van zaken voort dat in 1650, na de onverwachte dood van de jeugdige Prins Willem II, die wel wat al te ruw in de vaderlandse porseleinkast had huisgehouden, steeds nog diezelfde Hollandse stadsregeerders Oranje achteraf met Philips II assimileren, door het dan aanbrekende tijdvak nadrukkelijk te bestempelen als dat van de ‘Ware Vrijheid’ met, althans in gedachten, het accent op het adjectief. Inmiddels heeft dan die Hollandse eigengereidheid met doopceel anno 1572 niet slechts alle wereldzeeën doen klotsen - die golden ten slotte als iets betrekkelijk nieuws - maar bovendien alle vanouds gevestigde monarchieën gedwongen tot transigeren met hun meest sacrosancte beginselen, die pas een oneerbiedig en daarbij onhistorisch denkend nageslacht sneerend als ‘protocollair’ zal terzijde schuiven. En dit alles dan hoewel pas in 1650 die vrijheid ‘waar’ zou zijn geworden door de eliminatie van Oranje? Maar wat bij deze vraag opdoemt aan anomalieën, is juist datgene wat de figuur van Frederik Hendrik zo ongemeen boeiend maakt, dus daarover de eerstvolgende paar honderd bladzijden.
Tot dusverre hebben wij echter wat de situatie aan het begin van de eeuw betreft pas één zijde van de medaille bekeken, maar deze beeldspraak gaat eigenlijk niet op, want een medaille heeft twee onderscheiden zijden, die alleen maar elk afzonderlijk bekeken kunnen worden, hetgeen, al onze hedendaagse denkgewoonten ten spijt, niet geldt voor de vroege zeventiende eeuw. Wat dat betreft is het veeleer alsof wij bij de vervaardiging van een tweekleurendruk het procédé halverwege hadden onderbroken, vóórdat de werkelijke kleur er | |
[pagina 58]
| |
is. Met andere woorden, wij hebben politieke aspecten vertoond zonder de onherroepelijk daarmee geïntegreerde religieuze. Wat wij hierbij indachtig moeten zijn is de bijna spreekwoordelijk geworden controverse over het noodgeld tijdens het beleg van Leiden in 1574, waarop immers de Magistraat de legende had laten aanbrengen Haec libertatis ergo - dit alles lijden wij voor de vrijheid -, waartegenin van de kansels werd verkondigd dat er niet libertatis, maar religionis ergo had behoren te staan. Welnu, als de tweekleurendruk voltooid is, wat nemen wij dan waar? Binnen de, in alle ‘bij de Unie verbleven’ gewesten als enig toegelatene erkende - en zonder dat zou er van bij de Unie verblijven geen sprake geweest zijn - gereformeerde religie deed zich in deze jaren, waarin de oorlog tegen de vijand stil lag, een heilloze splijting voor tussen dogmatische scherpslijpers, de aanhangers van het Haec religionis ergo die zichzelf in alle eerlijkheid hadden wijs gemaakt dat daarom de opstand begonnen was, en dezulken - dat zij het historisch gelijk aan hun kant hadden doet hier niet ter zake - die ervan uitgingen dat zij zich niet van een door het gehate Spaanse bewind vastgesnoerde roomse leiband hadden bevrijd om zich een even knellende te laten aansnoeren, waarvan de gesp in Genève gefabriceerd was. In termen nu van feitelijk bestel - van praktische politiek zo men wil, maar dat klinkt eigenlijk al vals - betekende deze tweekleurendruk dat Oldenbarnevelt en de lieden van zijn signatuur als ideaal een Gereformeerde Kerk voor ogen stond met een voldoende ruim geformuleerde leer om zoveel mogelijk nog niet tot de Hervorming overgeganen - de meerderheid was, naar hij meende te weten, nog katholiek - tot die overgang aan te trekken. Wat hierbij niet uit het oog mag worden verloren is de Erastiaanse kerkopvatting - aldus genoemd naar de Zwitserse theoloog Thomas Lieber oftewel Erastus - die door de Hollanders van Oldenbarneveltiaanse stempel gehuldigd werd en die in laatste instantie daarop neerkwam, dat de Staat te beslissen had hoe ver de Kerk mocht gaan in haar extra-murale activiteiten en evenzeer waar zij de fondsen vandaan zou krijgen om zich in dit ondermaanse te handhaven. En nogmaals, de Staat die Oldenbarnevelt, al was hij dan ook zelf geboren Stichtenaar, diende, was Holland, dus alleen en uitsluitend aan de Staten van Holland competeerden de beslissingen omtrent de Kerk aldaar. Iets dergelijks erkende hij volmondig voor elk der andere gewesten - al moest het daar dan bij voorkeur naar Hollands model toegaan - maar wat hij logischerwijze alleen maar kon afwijzen was een kerkelijke regeling van generaliteitswege, zoals naar hij - achteraf ten onrechte - vreesde uit de bus zou komen bij de door alle kerkelijken van de eerlang als orthodox erkende makelij gewenste nationale synode. Gepolarizeerd werd de tegenstelling naar aanleiding van een theologische controverse tussen twee Leidse hoogleraren. Uit dat conflict en wel met name uit de voorlegging ervan aan de Staten van Holland, zullen de benamingen | |
[pagina 59]
| |
voortkomen van ‘remonstranten’ voor de dogmatisch minder stringent georiënteerden en ‘contra-remonstranten’ voor hen die het preciezer wensten. En dan kan men in ons reeds in zo hoge mate ontkerstende Europa alleen maar verwijzen naar de rood-, zwart-, bruin- of hoedanig dan ook gekleurde ‘hemden’ van onze eeuw om ons begrijpelijk te maken hoe de overgrote meerderheid van het gereformeerde kerkvolk niet voor de open Kerk van Oldenbarnevelt en zijn geestverwanten opteerde, maar voor een orthodoxie waarbinnen men, precies zoals de rooms gebleven medechristenen, van de kansel te horen kreeg wat men geloofde. Ook hoe intensief men het geloofde, kreeg men er nog bijverteld bij monde van al die verkondigers, van wie, zo min als dat ooit in de oude Kerk het gebruik was geweest, heus niet - neologistisch uitgedrukt - het I.Q. werd gemeten vóórdat zij op de preekstoel werden toegelaten; daarbij was dan nog, in tegenstelling tot het oude roomse bestel met geprevelde misjes, de preek nu de hoofdzaak geworden. Kortom, in heel het drama van deze jaren was voor het volk het hoogtepunt de kerkgang van Prins Maurits op 23 juli 1617 naar de, door de contra-remonstranten niet al te vreedzaam in gebruik genomen Kloosterkerk in Den Haag, en als wij ons alleen nog maar met behulp van dat hierboven aangeduide hemdencoloriet kunnen voorstellen wat die kerkgang betekende, dan ligt dat, zoal niet aan onszelf, dan toch aan de eeuw waarin wij leven.
Als wij nu zeggen dat bij deze conflicten, die hij uiteraard zomin als enig andere vooraanstaande in de Republiek kon ignoreren, Frederik Hendrik zorgvuldig buiten schot zocht te blijven, dan klinkt die beeldspraak misschien niet zo heel erg aardig voor een generaal, ten minste niet voor een uit de zeventiende eeuw, maar dat neemt niet weg dat zij beter dan welke andere ook zijn houding lijkt weer te geven. Waar zijn sympathieën lagen mocht iedereen vrijelijk raden maar hij paste zo goed op zijn tellen dat, al ging natuurlijk ook hij mee over de tong, hij niet met steekhoudende argumenten bij een der partijen in het conflict kon worden ingedeeld, blij als hij ongetwijfeld was dat op zijn schouders nog geen verantwoordelijkheid rustte, behoudens dan voor opdrachten, hem gegeven in zijn functie van militair. Dergelijke opdrachten nu kwamen niet of nauwelijks voor tijdens de grote crisis van 1617-'18, maar wel naar aanleiding van een soort voorproefje daarvan, de expeditie tegen Utrecht in 1610 die wij hierboven na een vluchtige vermelding hebben overgeslagen en waar wij, al speelt dan de religie er nog geen overwegende rol bij, 's lands twee grote leiders in onmiskenbare oppositie tegen elkaar zien optreden, zo nu en dan met Frederik Hendrik zelf als inzet, maar ook daar kan een leergierig jongmens van leren. Ook nog in ander opzicht kan hij trouwens van die episode heel wat hebben opgestoken en daarom moge er hier, zij het gecomprimeerd en dus met vertekening, even enige aandacht aan worden besteed.Ga naar eind6 | |
[pagina 60]
| |
Wat wij daarbij om te beginnen in gedachten moeten houden, is het tijdstip waarop zij zich afspeelde, de maanden februari tot april van het jaar 1610, waarin op 10 mei te Parijs Hendrik IV zal worden vermoord, terwijl hij geharnast en wel klaar staat om oorlog te gaan voeren naar aanleiding van de Kleef-Gulikse erfeniskwestie en dan zou uiteraard het zo moeizaam genegotieerde, nog geen jaar oude Bestand tussen de Aartshertogen en Hare HoogMogenden als een kaartenhuis in elkaar zijn gestort. Hunnerzijds waren de Staten dan ook een expeditie aan het voorbereiden tegen Gulik, welke expeditie trouwens nog na de moord op de Franse koning, als de grote oorlog is afgelast, voortgang zal vinden - het stadje wordt op 1 november door Maurits ingenomen - maar dan op zogezegd locaal niveau, zonder dat het Bestand erdoor wordt verbroken. Intern bezien en voor ons onderwerp is hierbij voornamelijk van belang dat, terwijl Oldenbarnevelt deze expeditie had willen toevertrouwen aan Frederik Hendrik, Maurits wist door te drijven dat hij er zelf op af mocht trekken. Bij de voorbereiding van zo'n expeditie, en zeker waar er de hervatting van de oorlog uit kon voortkomen, was het natuurlijk vóór alles zaak dat er binnenslands rust heerste, zodat, praktisch bekeken, alle zeven de Geünieerde Gewesten naar behoren hun quote opbrachten. Hier nu kwam echter plotseling het gevaar opdoemen dat er een in gebreke zou blijven, weliswaar een van de vier laagstaangeslagene, maar daar stond dan weer tegenover dat het om 's Advocaten eigen geboorteland ging, waar hij buiten Holland het meest in de melk had te brokken, het Sticht Utrecht. Aan de Provincie lag het overigens slechts indirect, want het was de Stad zelf die weer eens een revolutietje op touw zette, een bezigheid waarin zij als eenling boven de rivieren een traditie van vele eeuwen achter de rug had als zetel van steeds wisselende bisschoppen die het, wanneer zij om de een of andere reden niet bevielen, doorgaans een tamelijk koud kunstje was geweest naar Wijk bij Duurstede of zelfs naar Vollenhove weg te bonjouren, geheel in de lijn van andere bisschoppelijke residenties binnen het Rijk. Sedert de secularisatie van hun Sticht door Karel V hadden de Utrechters die kunstjes weliswaar voorlopig moeten afleren, maar de traditie van oproerigheid had dat intermezzo glansrijk overleefd. Hier kwam dan nog bij dat de Stad, vanouds het religieuze centrum boven de rivieren, ook wat betreft haar reformatie een eigen, uitermate moeilijk te definiëren cachet behield, met enerzijds de mildste oecumene rondom Duifhuis, anderzijds het wildste fanatisme bij het omnium gatherum dat de meest irriterende figuur uit geheel onze geschiedenis, de graaf van Leicester, in zijn Utrechtse residentie als adviseurs had aangetrokken. Nu waren dit, voor zover Nederlanders, zeer overwegend om den gelove uitgeweken Zuiderlingen geweest, maar ook de Stad zelf, die de graaf overigens met zijn troepen toch altijd stevig genoeg in de hand had, werd in die jaren bestuurd door een extreem-calvinistische, zich als ‘democratisch’ aandienende partij. | |
[pagina 61]
| |
Met het verdwijnen van Leicester had ook deze partij voorlopig het loodje moeten leggen; Utrecht, de Stad zowel als het Gewest, werd thans bestuurd door eenzelfde soort oligarchie als Holland, behalve dan dat zij, gezien het verschil in geschapenheid tussen het tweetal provincies, onder haar componenten een heel wat hoger percentage edellieden telde. Op 31 januari 1610 echter werd dit gezapigs ruw verstoord doordat wat zich nog steeds die ‘democratische partij’ van Leicesterse memorie beliefde te noemen een stadhuisrevolutietje op touw zette en een nieuwe Regering vormde. Alleen werd bij deze gelegenheid die volkspartij aangevoerd door diverse, al dan niet bij vroegere gelegenheden opzij geschoven aristocraten, waaronder ettelijke goede vrienden van Prins Maurits. Een nuttig lesje voor wie zich in die materie verdiept, hoe allerlei persoonlijke vriendschappen maar ook veten de prima facie partij-loyaliteiten kunnen doorbreken, maar wat zich verder voordeed is iets nog veel curieuzers; hoewel die oude ‘democratische’ partij van Leicesteriaansen huize daarbij typisch ook een partij was geweest van intransigente calvinisten, hadden zij zich om zo sterk mogelijk te staan, ditmaal, uiteraard à raison van allerlei toezeggingen, verbonden met veruit de talrijkste van de vele gefrustreerde minderheden die in Utrecht rondwaarden, met de pausgezinden in eigen persoon! Geen wonder dat het hun veel sympathie kostte in den lande en, wat ook Frederik Hendrik gehoopt mag hebben, herhalen zal dit monsterverbond zich in de eerstkomende eeuwen niet. Want, laten wij niet vergeten, ons is het hier niet om Utrecht begonnen, maar om Frederik Hendrik, dus bij dezen het verdere verloop van zaken slechts heel in het kort even opgehaald. Maurits, die in eigen persoon erop aftrok, liet niet na de nieuwe Stadsregering te erkennen, maar Oldenbarnevelt gaf zich niet gewonnen. Hij wist de Staten-Generaal, die zelfs in Woerden kwamen vergaderen om de Prins uit Utrecht weg te lokken, zo ver te krijgen dat zij op voorstel van de - niet voor de laatste maal in hun geschiedenis - naar Amersfoort uitgeweken Staten tot executie tegen de Stad resolveerden. Hoe hij het deed was ‘wel nauwelijks wettig’;Ga naar eind7 noteren wij slechts, al was het alleen maar ter illustratie hoe weinig zelfstandig het Statenbewind zich nog steeds voelde of dan toch gedroeg, dat hij er de ambassadeurs van Frankrijk en Engeland, Russy en Winwood bij inschakelde, waarvan trouwens laatstgenoemde op grond van het tractaat van Nonesuch uit 1585 qualitate qua nog steeds zitting had in de Raad van State. Een overwinning dus van de Advocaat op de Prins die zich uiteraard tegen een door de Staten-Generaal verordineerde executie niet kon verzetten, al was het duidelijk dat hij na zijn erkenning van het revolutionaire bewind niet zelf de strafexpeditie kon aanvoeren. En hier leed hij nog een tweede nederlaag, want terwijl hijzelf wenste dat in zijn plaats Ernst Casimir met die taak zou worden belast, wist Oldenbarnevelt door te drijven dat het Frederik Hendrik werd met de genoemde neef als onderbevelhebber. | |
[pagina 62]
| |
En zo bezwoer dan de toekomstige stedenbedwinger op 30 maart van dit jaar 1610 ter Staten-Generaal een diezelfde dag gearresteerde, uitermate stringente instructie waarin hem werd opgedragen de Domstad in voldoende mate te bedwingen, dat zij ‘niet alleene volcommelick met garnisoen versekert sy, maer oock in al sulcke poincten gebracht ende gestelt, gelijck de heeren Staten van Utrecht dat nodich sullen achten.’ De eed op de instructie afgelegd, beloofde de jonge Prins nog diezelfde middag te zullen vertrekken ‘om ten lancxten morgen vroech hem te vinden tot IJsselsteijn’ en dat hij met wat hij al aan troepen bij zich heeft - het gros van het leger lag heus niet in Holland en daaromtrent - althans ‘mette yerste veertich vendelen’ de Stad zal trachten te ‘besluyten’, mitsgaders, zodra hij de daartoe onontbeerlijke versterking zal hebben gekregen, ‘die approchen te sullen voirderen met alle doenlijcke dilligentie.’Ga naar eind8 Over ‘approches’ zullen wij het nog tot in den treure hebben; waar het in ieder geval op neerkwam, was dat het geval werd aangediend als - potentieel - een belegering in optima forma. ‘Potentieel’, want de Utrechters waren zo wijs het niet erop te laten aankomen. Frederik Hendrik, vergezeld van niet alleen - een goede oefening voor later - de voltallige Raad van State, maar bovendien nog van die twee ambassadeurs, had nog geen week lang bij Jutfaas zijn kamp opgeslagen of de Stad begon te parlementeren over capitulatie en wie die hem later kent zal eraan twijfelen dat het de jonge veldheer welkom was haar, mede dank zij de bemiddeling van Amsterdam - eerlang Oldenbarnevelt's gevaarlijkste vijand binnen Holland - de gunstigste voorwaarden te kunnen toestaan, die binnen zijn instructie maar mogelijk waren. En dan de toekomstige Frederik Hendrik tout entier: toen er bij de uitvoering van deze - wie weet opzettelijk zo vaag gelaten? - voorwaarden twijfel rees of de bewaking van de stadswallen en -poorten uitsluitend zou worden overgelaten aan het bij dezen in te nemen garnizoen dan wel of, uiteraard een erezaak van primair belang, daarbij de burgerwacht zou blijven ingeschakeld, zag hij ervan af zelf aan het hoofd van zijn troepen de vernederde Stad binnen te trekken. Met die capitulatie kon hij in alle krijgsmanseer zijn opdracht als vervuld beschouwen; hij droeg derhalve het commando over aan neef Ernst Casimir en vertrok zelf in zuidoostelijke richting, waar immers die expeditie naar Gulik werd voorbereid. Zelfs moest Oldenbarnevelt nog een volle maand lang manoeuvreren eer hij de ‘revolutionaire’ Magistraat weer kon doen vervangen door de op 31 januari afgezette vertrouwde van zijn eigen signatuur. In geen andere studie betreffende dit tijdvak, dan een waar de figuur van Frederik Hendrik centraal is gesteld, zou het te verantwoorden zijn aan deze Utrechtse episode een portie aandacht te wijden, die zo zeer in generlei redelijke verhouding staat, als hier het geval is, tot de grote crisis van 1617-'19. Hier echter, bij Utrecht hebben wij hem, al is het zo slap mogelijk, ten minste nog iets zien doen, maar dat is niet of nauwelijks het geval tijdens die fatale | |
[pagina 63]
| |
jaren, voor welke periode geen enkele uitlating zo zeer op hem van toepassing zou zijn geweest als het bekende J'ai vécu van abbé Siéyès. Alvorens echter de schaarse gegevens die ons dan wel ter beschikking staan de revue te laten passeren, lijkt het niet ondienstig ons schuchter aftastend even in het probleem te verdiepen hoe wij ons op grond van alles wat ons omtrent hem bekend is redelijkerwijze mogen voorstellen dat hij voor zichzelf de situatie en het verloop der gebeurtenissen heeft beoordeeld. Zoal geen pure hypothese dus, dan toch een ietwat arbitraire interpretatie, maar een, die het laf en onverantwoord zou zijn achterwege te laten. Of hij nu al dan niet zo ver zou zijn gegaan als zijn moeder die, en niet slechts éénmaal maar ‘dickwijls’, als haar mening te kennen gaf dat, zo groot waren Oldenbarnevelts verdiensten tegenover het Huis van Nassau, ‘die vanden selven Huyse hem wel mochten houden, niet als haren vriendt, maer als haer vader’,Ga naar eind9 de Advocaat was sedert zijn kinderjaren voor Frederik Hendrik een vertrouwde figuur geweest, met wie hij blijkbaar op zo goede voet was blijven verkeren dat hij wel zonder voorafgaande aankondiging spontaan bij hem binnenliep. Ten minste, dat mogen wij dunkt mij wel opmaken uit een ietwat beteuterd briefje aan laatstgenoemde van de geschiedschrijver Baudius die maar verder schriftelijk uiteenzet wat hij begonnen was mondeling te berde te brengen op een speciaal daartoe gearrangeerde audiëntie, bij welke gelegenheid evenwel het gesprek onderbroken werd ‘superventu illustrissimi comitis Henrici.’Ga naar eind10 Wij kunnen dus veilig aannemen dat, wie ook allemaal Oldenbarnevelt een kwaad hart toedroegen, niet Frederik Hendrik, en als hij op dat moment in Den Haag was, heeft hij ongetwijfeld ingestemd met de bijna smekende waarschuwing die Louise de Coligny ‘comme vostre vraie amie’ kort na de Scherpe Resolutie tot haar oude vriend richtte toch niet zo koppig te blijven.Ga naar eind11 In één opzicht echter kan de jongere broer nauwelijks minder vurig hebben gehoopt dan Maurits, dat er in de gedaante van een otium cum dignitate tijdig een eervol einde zou komen aan 's Advocaten oppermachtige positie in het Gemenebest en met dit ‘tijdig’ is dan bedoeld: vóór er beslist en onderhandeld moest worden of het, tegen Maurits' wens in 1609 voor de tijd van twaalf jaar gesloten Bestand al dan niet zou worden verlengd, zoal niet omgezet in een definitieve vrede. Dat Oldenbarnevelt hiernaar zou streven viel niet te betwijfelen, zo min als dat hunnerzijds ook de Aartshertogen in Brussel veel meer tot vrede dan tot oorlog geneigd waren. Als wij bedenken hoeveel moeite het Maurits ook nog na Oldenbarnevelts val zal kosten, zelfs al heeft zich dan na de niet te voorziene dood van Philips III een evenmin te voorziene oorlogszuchtige stemming in Madrid weten baan te breken, de oorlog in 1621 hervat te krijgen, dan kan men zich levendig voorstellen hoe hij daar in 1617 aan wanhoopte als hij niet drastisch ingreep. En hierbij tussendoor even opgemerkt: dat zelfs Maurits, hoe schichtig hij ook geworden was na alle kwaadaardige | |
[pagina 64]
| |
influisteringen waaraan hij bloot stond, serieus zou hebben geloof gehecht aan enigerlei verraad door Oldenbarnevelt in de zin waarin het opgejuinde kerkvolk daaraan geloofde kan men zich al heel moeilijk voorstellen; bij Frederik Hendrik mogen wij het op voorhand uitgesloten achten. Iets anders is echter dat stellig allebei de broers die in Oldenbarnevelt belichaamde Hollandse politiek, waarbij Brabant en Vlaanderen rustig in handen van de vijand werden gelaten, als een verraad aan het programma van 1576, pathetisch uitgedrukt, aan de door hun vader met zijn bloed bezegelde nationale zaak hebben beschouwd. Wat dat betreft staat Frederik Hendriks verdere leven en optreden er borg voor dat hij zijn broer en voorganger in generlei twijfel kan hebben gelaten. Betekende dit nu dat verder tussen de broers alles koek en ei was? Misschien, of waarom zelfs niet waarschijnlijk in allerlaatste instantie wel, maar koeken en eieren zijn aan bederf onderhevige levensmiddelen en ook de menselijke natuur heeft zo haar eigen hebbelijkheden. Wat wij daar dan nog bij moeten bedenken, is dat, terwijl de jongere van het broederpaar de zaak betrekkelijk gedetacheerd kon aanzien, voor de oudere, de aan allerlei raadgevingen en influisteringen blootgestelde ‘vorst’ in functie, geheel het drama iets in de volste zin van het woord zenuwslopends moet zijn geweest, waarbij, wellicht nog meer dan wie van het conflict de slachtoffers zouden worden, hij zich als de spreekwoordelijke benauwde kat voelde, wier sprongen tussen vele bezonnene door zelf ook wel eens benauwd kunnen zijn. En dit dan toegepast op zijn verhouding tot zijn broer - welteverstaan: halfbroer en die andere helft was vreemdsoortig Frans - is het dan niet zeer wel voorstelbaar dat hij, na een vertrouwd gesprek onder vier ogen weer eens gerustgesteld dat het toch een fidele kerel is, terstond opnieuw het welbekende, ook zonder recept verkrijgbare gif van wantrouwen geïnjecteerd kreeg? Wat was ten slotte simpeler dan, al naar gelang het conflict zich toespitste, steeds duidelijker te insinueren dat - wat trouwens waar was of toch in ieder geval zou worden - de tegenstanders het erop toelegden die jongere broer naarvoren te schuiven, zonder nochtans erbij te vertellen, hoewel dat evenzeer waar was, dat die broer zelf alle zelfs-maar-wenken in die richting zorgvuldig van zich afwees. Iets anders is natuurlijk dat Maurits niet verantwoordelijk behoeft te zijn geweest voor, of zelfs maar op de hoogte geweest van de uitwassen waartoe zo iets kon leiden en waarvan wij de meest extreme tegenkomen in het relaas van de gevangenschap, niet van Oldenbarnevelt zelf, maar van zijn als wankelmoedig bekend staande ‘kroonprins’ Hugo de Groot, aan wie door een van de vierentwintig rechters, 's Prinsen vertegenwoordiger als Eerste Edele in Zeeland Adriaan Manmaker, zelfs ‘openinge van verlossinge’ zou zijn gedaan, als hij iets compromitterends wist te vertellen over Louise de Coligny en Frederik Hendrik. De Groot echter was hiertoe niet alleen ongenegen, maar stellig evenmin in staat. Dat hij met de Prinses en haar zoon wel iets beter bekend | |
[pagina *5]
| |
[pagina *6]
| |
[pagina 65]
| |
was dan hij het bij deze gelegenheid deed voorkomen, lijkt buiten kijf, maar ongetwijfeld spreekt hij de waarheid als hij erbij vertelt aan laatstgenoemde ‘noyt anders’ te hebben bemerkt dan ‘een zonderlynge genegentheyt tot ruste ende vrede van't Landt, ende dat wij op de voorslagen van accommodatie by wylen hadden gediscoureert.’ En wat de oude Prinses betreft, ook van haar had hij nooit iets ‘secreets... verstaen mijn heer prins Hendrick aengaende.’Ga naar eind12 Maar al kon Maurits zich in zijn ogenblikken van rustige bezinning - voor zover die hem nog vergund waren - verzekerd weten van Frederik Hendriks wezenlijke loyaliteit, dit betekende uiteraard niet dat laatstgenoemde ook overtuigd was van de juistheid van het gevoerde beleid, en het aspect waarvoor dit met name gold, was het religieuze, de identificatie van het generaliteitsbelang, noem het desnoods het nationale in tegenstelling tot het provinciaal-Hollandse, met de extreme richting in de Kerk. Ondoctrinair aangelegd als hij nu eenmaal was, zal hij, hoewel hij, door de ervaring wijs geworden, in de praktijk zal leren er rekening mee te houden, dit zijn leven lang niet kunnen aanvoelen en wij zullen hieronder nog uitgebreid aan de orde stellen hoe hij Maurits' gang naar de Kloosterkerk - in de termen van de bekende spotprent: het werpen van zijn zwaard in de weegschaal van de religietwisten - als een tragische vergissing beschouwde. Of Maurits zijnerzijds zijn broer ervan heeft weten te overtuigen dat hijzelf die maatregel waartoe hij, met voorop Willem Lodewijk, door zoveel adviseurs was aangezet, noodzakelijk achtte? In ieder geval zal de oude roué zijn jongere broer die hem maar al te goed kende toch wel niet hebben proberen wijs te maken dat hij tot deze keuze werd gedreven door gewetensnood. Maar mogen wij dan niet daarbij veronderstellen dat, toen eenmaal dit tere onderwerp ter sprake kwam, de broers wat deze kerkelijke zaken betreft zo iets als een agreement to disagree hebben gesloten, welteverstaan dan natuurlijk tegenover de buitenwereld, om niet, met nogmaals een Engelse term, de gehele goodwill van de familie op één kaart te zetten? Ter ondersteuning hebben wij hiervoor slechts één getuigenis, maar dat dan ook van een soort kroongetuige, de Britse ambassadeur Sir Dudley Carleton, die in het hele drama een bijzonder onsmakelijke rol heeft gespeeld en allerlei dingen eenvoudig niet wenste te begrijpen. Wanneer deze weinig frisse figuur dus beweert dat Frederik Hendrik, door bij Uytenbogaert in de Hofkapel te blijven kerken bezig is zich te ‘set as head of a faction amongst the soldiers against count Maurice’ en dat hijzelf hem daartegen heeft gewaarschuwd, dan mogen wij een dusdanige dosis partijdigheid verdisconteren, dat het getuigenis er waardeloos door wordt, maar dit geldt niet voor wat dan volgt: ‘Yet he goes on for a while in his course with Utenbogard, but by consent of Count Maurice.’ Zo mogelijk nog boeiender is echter in Carletons relaas betreffende Frederik Hendriks houding een passage waarin wij vernemen dat hij weliswaar door zijn moeder - alsmede door Hugo de Groot - overreed is ‘to follow Utenbogard’, maar tevens dat hij na Maurits' gang naar de Kloosterkerk ‘abstained at first | |
[pagina 66]
| |
from both churches.’ En ziet, wanneer Uytenbogaert zelf in zijn autobiografie aan deze episode toe is, dan vermeldt hij wel zorgvuldig dat Louise de Coligny hem trouw bleef in de Hofkapel maar zonder daarbij ook haar zoon te noemen. Wel had deze, als wij op Brandt mogen afgaan, ‘rondt uit geseit dat hij de leere van Rosaeus’ - Uytenbogaerts verbeten tegenstander in Den Haag - ‘niet geloofde.’Ga naar eind13 Maar als de broers betreffende de kerkelijke zaken, die op voor henzelf niet helemaal begrijpelijke wijze voor het gereformeerde volk de kern uitmaakten van al wat de staat in beroering bracht, als zij in dat opzicht om het familiebelang veilig te stellen het hier veronderstelde agreement to disagree hadden afgesproken, waarom zou dat dan ook niet kunnen gelden voor wat toch ongetwijfeld zijzelf - mitsgaders Oldenbarnevelt cum suis - wel degelijk onderscheidden als de zuiver politieke aspecten van het conflict? En waar het dan op neer zou komen is: geen mogelijkheid tot twijfel laten dat de familie solidair is, maar tegelijkertijd die familie zo min mogelijk in haar geheel op de smalle basis laten dringen. In ieder geval zou het weinige dat wij in dit verband omtrent Frederik Hendrik te weten komen in dit veronderstelde schema zeer wel passen; men hore hem slechts oreren wanneer hij eind september 1618, dus tussen Oldenbarnevelts gevangenneming en zijn terechtstelling, op bezoek is bij de Venetiaanse resident Suriano: God geve dat mijn broer de juiste remedie voor de troebelen van deze staat gevonden heeft; velen betwijfelen het, maar hij meent het oprecht en bedoelt het goed. Dit dan met keer en wederkeer in telkenmale variërende termen; Proust's M. de Norpois zou het hem nauwelijks hebben kunnen verbeteren. Voor binnenlands gebruik bleef hij meer vierkant op de vlakte. Juist zoals aan Maurits en aan Willem Lodewijk was ook aan Louise de Coligny en aan hem, Frederik Hendrik, met groot vertoon door een deputatie uit de Staten van Holland, met Oldenbarnevelt zelf als woordvoerder, officieel aanzegging gedaan van de roemruchte Scherpe Resolutie van 4 augustus 1617, maar toen een paar weken later eens namens de Oldenbarneveltiaanse meerderheid geinformeerd werd wat hij ervan vond, ‘gaff hij tot antwoort noch weynich authoriteyt te hebben, oock op dese saecke nyet te konnen antwoorden sonder advys van Sijn Excellentie.’ Salomonischer kan het toch nauwelijks.Ga naar eind14 En als wij zoeken naar zijn naam op de ‘presentielijsten’, zou dan niet ook daarbij zeer wel steeds overleg met grote broer kunnen zijn gepleegd? Nadrukkelijk present was hij eigenlijk alleen in zijn functie van Maurits' onderbevelhebber, dus opgecommandeerd als militair, bij de garnizoenlegging in het op zijn Oldenbarneveltiaans eigengereide Brielle in september 1617, een niet erom liegende reactie op de Scherpe Resolutie. Maar zelfs al mag dan, zoals Den Tex het ziet, dit meenemen van zijn broer voor Maurits een connotatie van ‘veiligheidshalve’ hebben gehad,Ga naar eind15 dan nog kan men erbij bedenken dat in een niet-frontier-provincie zoals Holland een dergelijke militaire expeditie | |
[pagina 67]
| |
waarschijnlijk niet zeer wel te verwezenlijken was zonder de eenheden die onder Frederik Hendriks bevel stonden. En wie weet of deze laatste - die immers niet tégen Maurits vóór Oldenbarnevelt had geopteerd - over die Scherpe Resolutie die misschien, juist zoals in die van Maurits, ook in zijn ogen een aantasting betekende van het miltaire commando, even weinig gesticht was als zijn broer. Maar dan de verdere presentielijst: niet mee naar Nijmegen in januari 1618 voor de pre-generale repetitie en evenmin eind juli mee naar Utrecht voor de ‘generale’. Wel daarentegen mee naar datzelfde Utrecht, als Maurits daar in januari 1619 alleen maar een paar dagen naartoe gaat om er ‘de nieuwe staat van zaken te consolideren.’Ga naar eind16 En daarbij is dan blijkbaar zeer nadrukkelijk de bedoeling geruchten tegen te spreken betreffende onenigheid tussen de broers. Van wie wij dit vernemen, is niemand minder dan moeder Louise die dienaangaande zeer zorgvuldig Charlotte Branbantine inlicht, kennelijk met de bedoeling dat zij het zal doorvertellen in Franse hofkringen: ‘C'est pour vous montrer leur union, car M. le prince d'Orange n'eut pas plus tôt fait dire à son frère qu'il désiroit qu'il allât avec lui que soudain il s'y est résolu. Enfin, Madame ma chère fille, ils feront toujours mentir tous ceux qui diront qu'ils sont mal ensemble.’Ga naar eind17Dit is dus terwijl Oldenbarnevelt gevangen zit, maar tussen diens gevangenneming en het begin van zijn officiële proces was Maurits de Hollandse steden rondgereisd om, waar nodig, de wet te verzetten. Welnu, ook daarbij was hij niet vergezeld door zijn broer en als wij dan - in casu bij Brandt - vernemen dat hij deze wel had verzocht mee te komen, maar hem er op zijn tegenverzoek van verschoond, dan mogen wij toch de vraag wel opperen of niet wellicht die verzoekerij eenvoudig broederlijk overleg, zij het dan niet tussen gelijken, geweest is of al dan niet het meekomen van de jongere opportuun was.Ga naar eind18 En dan een laatste, bijna wrang aandoende ontstentenis: wij weten hoe om vier uur in de ochtend van 13 mei 1619, de dag van Oldenbarnevelts terechtstelling, Louise de Coligny tevergeefs gepoogd heeft door te dringen tot Maurits die haar niet wilde - of durfde? - ontvangen.Ga naar eind19 Wat wij echter te enen male niet weten, is waar Frederik Hendrik zich toen bevond. Wie daartoe geneigd is mag veronderstellen dat hij, al dan niet opzettelijk, niet in Den Haag was, maar meer dan veronderstellen kan er nu eenmaal niet op overschieten.
Betreffende de eerstvolgende zes jaar, van Oldenbarnevelts terechtstelling tot aan de aanvang van zijn eigen principaat, is er betreffende Frederik Hendrik weinig geboekstaafd, waarbij men evenwel indachtig zij - wij zullen er hieronder nog op terugkomen - dat deze jaren tot de minst gekende behoren uit de bekendere tijdperken van onze geschiedenis. In dat fatale jaar 1619 kort na de dood van de Advocaat, ondernam hij de | |
[pagina 68]
| |
laatste, tevens verste van zijn buitenlandse reizen en wel naar Orange, waar Maurits bij de dood van Philips Willem in maart 1618 eindelijk zelf prins was geworden. Het zou ons te ver voeren de onachterhaalbaar ver uitgesponnen intrigues op te rakelen, waarmee deze mutatie gepaard ging en waarbij zowel de Franse Kroon als de pauselijke diplomatie was betrokken.Ga naar eind20 Vermeld zij slechts dat de gouverneur in functie, een Zuid-Nederlander, Croeser geheten, na eerst op zijn allerverraderlijkst met deze diverse instanties te hebben samengespannen, thans bereid was gevonden tegen een enorme remuneratie het veld te ruimen en voor het installeren van 's mans opvolger stuurde Maurits zijn broer naar het prinsdom, dat deze dus - Philips Willem even niet meegerekend- als enige uit de dynastie Nassau persoonlijk heeft aanschouwd. Vanzelfsprekend zou hij op zijn reis door Frankrijk de Franse koning niet links kunnen laten liggen, maar wat dit onderdeel betreft was er aanvankelijk wel enig verschil van mening. Maurits vond namelijk dat, als het Hof zich niet in de buurt van Parijs zou bevinden, maar te ver uit de route, zijn broer zich van dit onderdeel kon kwijten op de terugweg uit Orange. Door deze gedachte alleen reeds geraakte de Franse ambassadeur Aubéry du Maurier, zelf Hugenoot en vriend van wijlen Oldenbarnevelt en van Hugo de Groot, in een staat van hevige opwinding;Ga naar eind21 voor ons alleen voorstelbaar als wij erbij bedenken hoe zeer het voor de Franse Kroon een prestigekwestie betekende, ook zelfs wanneer zij - wat zij namelijk zo nu en dan wel deed - geen suzereiniteit over het prinsdom pretendeerde, erkend te zien dat haar fiat vereist was en niet zo maar een kennisgeving achteraf, bij alle belangrijke beslissingen dienaangaande. Altegader onredelijk kunnen wij, nog afgezien van het prestige, dit verlangen niet noemen, zeker niet als wij erbij bedenken hoe dicht het lapje grond in kwestie, weliswaar ook bij het pauselijk Avignon, maar eveneens bij allerlei Hugenootse centra was gelegen. Nu was Maurits zo wijs geweest als nieuwe gouverneur een katholiek te benoemen, en wel - hoe nuttig nu ineens die relatie! - het oudste, zij het dan nog door en door baardeloze prinsje van Portugal, zoon van zijn inmiddels weer met hem verzoende zuster Emilia. Als mentor van het knaapje kwam mee de toen nog gereformeerde heer van Valckenburg, die echter - ten minste, dat beweerde Frederik Hendrik - maar enkele maanden zou blijven, terwijl hij in feite na enkele jaren het Portugeesje officieel zal opvolgen en dan na nog weer enkele jaren op zijn beurt de regerende prins, inmiddels dan al Frederik Hendrik zelf, pogen te verraden, maar dat verhaal volgt in een later hoofdstuk. Tot geruststelling van du Maurier bleek Maurits, stellig ook door zijn stiefmoeder en zijn broer in die richting bewerkt, alsnog bereid deze laatste eerst langs het Hof te laten gaan en dat dit in casu dubbel wijs was, beseffen wij des te gereder als wij bedenken dat in deze dagen de betrekkingen tussen Frankrijk en de Republiek niet heel ver boven het vriespunt lagen. Lodewijk XIII had, vrijwel te elfder ure, om te proberen althans Oldenbarnevelt's leven te redden | |
[pagina 69]
| |
een speciale ambassadeur, Boissise, naar Den Haag gestuurd, die echter op vrij grove wijze - en dat soort dingen werd hoog opgenomen - een nul op het request had gekregen. Waar men nu in Parijs heel goed wist dat de partij waaraan de Advocaat ten offer was gevallen Maurits als haar leider beschouwde, lag deze zelf, al gold vooral François van Aerssen als de kwade pier, begrijpelijkerwijze ook niet al te best aan het Hof, zodat het alleen al reeds in dynastiek opzicht gewenst leek daar eerst maar eens de niet gecompromitteerde Frederik Hendrik naartoe te sturen. Overigens verklaarde deze onomwonden, zij het natuurlijk ‘confidemment’, tegenover du Maurier dat, als de Heren Staten, die uiteraard met het geval Orange niets uitstaande hadden, geprobeerd zouden hebben hem ook hunnerzijds een opdracht voor het Hof mee te geven, hij zou hebben geweigerd, ‘tant le cours que l'on tient lui déplaist, comme vous’ - i.e. Puysieux, dan koning Lodewijks minister van buitenlandse zaken - ‘le cognoistrez aisément par ses discours.’ En zo vertrok hij dan omstreeks juli uit Den Haag, te paard - en poste - met een voor iemand van zijn rang bescheiden gevolg van ongeveer vijfentwintig man ‘tant gentilshommes qu'autres.’Ga naar eind22 De eerste aanlegplaats was Antwerpen en hierbij terloops even opgemerkt: ook zijn twee vorige reizen naar Frankrijk, die van 1610 en '11, waren reeds binnen het Bestand gevallen, dus het lijkt verre van onwaarschijnlijk dat hij bij een van die gelegenheden zijn gemanqueerde geboortestad voor het eerst heeft aanschouwd, maar daaromtrent vinden wij niets opgetekend; thans echter deed hij er iets uitdagends, waaraan hij op Staats grondgebied waarschijnlijk niet zo licht zou zijn toegekomen. Als illusterste balling-slachtoffer verbleef sedert kort in Antwerpen zijn oude vriend en leermeester Uytenbogaert. Welnu, niet slechts liet hij deze bij zich komen in het logement ‘in den By-Korf’, waar hij verblijf hield, maar hij ging samen met hem voor het open venster staan, uitziende op de drukke Eiermarkt, hetgeen, naar de aldus onderscheidene er naïef en wel bij vertelt, zijn aanzien zeer ten goede kwam.Ga naar eind23 Het Franse Hof bevond zich in die dagen te Tours, dus dat was het eerstvolgende reisdoel. Ongelukkigerwijze maakte echter de Prins vrij kort vóór zijn aankomst aldaar een lelijke val van zijn paard, zodat hij de reis verder moest voortzetten per karos. Blijkbaar had hij die dus ook bij zich, zij het niet een van het soort, waarmee hij met goed fatsoen officieel voor den dag kon komen, want voor de dagen van zijn verblijf aan het Hof krijgt hij die van zijn neef, de hertog van la Trémoïlle - zoon van de inmiddels weduwe geworden Charlotte Brabantine - te leen. En ging het dan uit Tours weer in die eigen of in een gehuurde utilitaire reiskoets verder naar Orange? Ten minste, wij kunnen moeilijk aannemen dat hij zo gauw alweer kon paardrijden, want op de terugweg zal hij, na opnieuw zijn opwachting te hebben gemaakt bij de Koning aan de Loire, zijn reis in de buurt van Parijs moeten onderbreken, kennelijk nog steeds vanwege die val; zijn moeder in Den Haag maakt zich dan zeer ongerust, want zij had niet beseft dat het zo ernstig was geweest. Of | |
[pagina 70]
| |
zou het weer ernstig zijn gewórden door verwaarlozing? De episode is niet wereldschokkend, maar niettemin daarom wel merkwaardig, dat wij over die hele val geen woord vernemen in de berichten uit Orange inzake 's Prinsen aankomst en verblijf aldaar.Ga naar eind24 Zou hij het ongemak hebben gecamoufleerd of zo drastisch gebagatellizeerd, dat men het vermelden ervan zelfs niet de moeite waard achtte? En zo ja, was dit dan een voorproefje van het sublieme dédain waarmee hij zich in zijn latere jaren door zijn steeds frequentere jichtaanvallen in het minst niet zal laten derangeren bij zijn veldtochten en belegeringen? Juist zoals dat te Tours aan het Hof, duurde ook het verblijf te Orange zelf slechts enkele dagen en heel veel valt er niet over te vertellen. De veile Croeser liet zich gedwee ‘delogeren’ en het Portugeesje werd onder de hoede van Valckenburg deskundig geïnstalleerd. Het belangrijkste was eigenlijk dat Frederik Hendrik erin slaagde de katholieken in het confessioneel gemengde prinsdommetje vertrouwen in te boezemen dat de opvolging van hun geloofsgenoot Philips Willem door - weer - een ‘Hugenoot’ in het minst geen verandering zou brengen in het regime van stricte pariteit tussen de confessies, waaraan voor zover het in hun macht had gelegen de Zwijger zowel als zijn oudste zoon zorgvuldig de hand hadden gehouden. Wie weet heeft hij zelfs in dat samenlevinkje van haat en nijd aan althans enkelen de overtuiging weten bij te brengen hoezeer dit hemzelf, hun toekomstige Prins, uit het hart was gegrepen. Besloten werd dit verblijf aan de Rhône met zo iets als een staatsbezoek, en wel aan de vice-legaat, i.e. de hoogste autoriteit ter plaatse, in het nabuurlandje, het pauselijk Avignon, want intrigeren om Orange in andere handen te krijgen betekende niet dat, als dat mislukte, men geen betrekkingen van goede nabuurschap zou kunnen onderhouden. Ook hier weer deed zich het vervoerprobleem voor, in dit geval opgelost doordat de vice-legaat, monsignore Giovanni Francesco Guidi di Bagno, weldra achtereenvolgens nuntius in Brussel en in Parijs, zijn eigen karos naar Orange stuurde om zijn gast af te halen en weer thuis te brengen. Verder weten wij van dit bezoek weinig af; de Vaticaanse bronnen leveren niet meer op dan de bevestiging dat het heeft plaats gehad en wat La Pise er in zijn Histoire des Princes et de la Principauté d'Orange allemaal bij opdist aan kleuren en geuren - ‘... diverses comédies jouées à son honneur, et tous les jours les bals et l'affluance des plus belles et plus parfaites Dames à l'issue du disner’Ga naar eind25 - is alleen alreeds daarom ongeloofwaardig, dat de Prins maar één nacht weg bleef. Maar goed, die ene nacht bracht hij dan ook door in het fameuze Palais des Papes. Of de mensen thuis er iets van hebben geweten vóór 1639, toen het magnum opus van La Pise verscheen? Overigens was van de kant van de gastheer bekeken zo'n plechtige ontvangst van een niet-katholieke vorstentelg iets voor het tijdvak even ongebruikelijks. Wie hij jammer genoeg, zo min als te Tours, niet meer in Avignon had ontmoet, was de bisschop van Luçon, de toekomstige kardinaal de Richelieu, die, na een kortstondig ministerschap in 1617 tegelijk met de maréchal d'Ancre ten | |
[pagina 71]
| |
val gebracht, aldaar een wijkplaats had moeten zoeken maar juist enkele maanden geleden weer naar Frankrijk had mogen terugkeren.
Na dat tweede bezoek aan het Hof te Tours en dat oponthoud ten gevolge van zijn val van het paard was Frederik Hendrik eind augustus - steeds 1619 - in Den Haag weerom en dan horen wij voorlopig niets van hem, dus laat ons hopen dat hij samen met zijn moeder op het Oude Hof een rustige herfst en winter doorbracht, want het zou hun laatste worden. Zij was sukkelend en stelde daarom een voorgenomen reis naar Frankrijk uit tot het voorjaar; eind maart 1620Ga naar eind26 vergezelde haar zoon haar tot Antwerpen en wij mogen wel aannemen dat de hierbij inbegrepen, laatste, doortocht door Delft de ‘sekre dagh’ was, waarop zij aldaar door het opgeruide canaille ‘met drek en vuiligheit in haer karos wierdt beworpen en met het naroepen van Arminiaensche hoer gesmaedight.’ Niet slechts betoonde ook zij in de Scheldestad met tranen haar affectie aan Uytenbogaert, maar daar, waar zij hem weleer in haar schoot had ontvangen, was het ook dat moeder en zoon voor de laatste van zo vele malen van elkaar afscheid namen. Op uitnodiging van Maria de'Medici, met wie zij ook in vroegere jaren steeds op zeer goede voet had gestaan, nam zij haar intrek op het slot te Fontainebleau, waar zij op 9 november van hetzelfde jaar 1620 overleed. Het laatste dat zij van en omtrent haar zoon had vernomen, was dat hij op expeditie naar de Palts was gestuurd en daarover lag zij in haar laatste ziekte te ijlen, klagende ‘dat men haeren soon, die sy meende dat ook om de saeck der Remonstranten in gevaer was geweest, nu op den vleeschbank of naer sijn kerkhof hadt gesonden.’Ga naar eind27 In werkelijkheid had die expeditie niet veel om het lijf; de bedoeling was inderdaad geweest de Palatijnse keurvorst te gaan ondersteunen op zijn wat al te lichtvaardig aanvaarde Boheemse troon, maar toen het bericht kwam dat aan die glorie reeds in november van datzelfde jaar 1620 een eind was gekomen door zijn fenomenale nederlaag bij de Witte Berg, werd de onderneming niet verder voortgezet en ook het aflopen van het Bestand in april 1621 maakte aanvankelijk niet veel verschil. Dat jaar gebeurde er op militair gebied al helemaal niets meer en in de eerstvolgende bitter weinig, behalve dan de mislukte belegering door Spinola van Bergen op Zoom dat zich vroom hield. Het lijkt wel of Maurits na zijn politieke overwinning op Oldenbarnevelt en nadat het hem - dit stellig ook tot grote voldoening van zijn broer - gelukt was de verlenging van het Bestand te voorkomen, voor de weinige jaren die hem nog resten een uitgedoofd man is, en zeker stond het niet aan Frederik Hendrik zich in de politieke constellatie van het ogenblik op de voorgrond te dringen. In wat voor een pijnlijke situatie hij was terechtgekomen, bleek bijvoorbeeld maar al te zeer na de door Oldenbarnevelt's zoons beraamde aanslag op Maurits van januari 1623. De golf van hysterie die hierop het land overspoelde en die bijvoorbeeld een aantal volmaakt onschuldige remonstrantse predikanten | |
[pagina 72]
| |
op tien jaar detentie op Loevestein kwam te staan, onthulde tevens via diverse strafprocessen hoe door vele eenvoudige zielen van diezelfde remonstrantse persuasie de jonge Prins als ‘vorst’ gezien werd van een staatsbestel, waarin zijzelf de plaats zullen innemen, die thans door hun verbeten tegenstanders is geaccapareerd. Volgens één verdachte, zij het dan een die verklaarde van het moordplan onkundig te zijn geweest, was hem door de gebroeders Oldenbarnevelt verzekerd dat Frederik Hendrik het eigenlijke hoofd was van de onderneming.Ga naar eind28 En het bij voorbaat likkebaarden van illustere ballingen, zoal niet Uytenbogaert dan des te meer Hugo de Groot, moet al even onaangenaam voor hem geweest zijn.Ga naar eind29
Wat er zich dan wel aan militaire bedrijvigheid afspeelde in deze eerste jaren na het Bestand wekt eerder de indruk van te moeten worden geclasseerd onder het hoofd ‘Kleef-Gulikse successie’, dan dat het - afgezien dan van Bergen op Zoom - thuishoort in de klassieke Tachtigjarige Oorlog, zoals gevoerd in de grote jaren van Maurits versus Parma. Maar dan ineens, in augustus 1624, terwijl de Prins bezig is in het Kleefse, nemen de Spanjaarden onder Spinola hun kans waar en omsingelen Breda, hun laatste initiatief in deze oorlog, dat voorbestemd is tot succes, al is het er dan een op de korte baan. Of wij het nu achteraf merkwaardig vinden of niet, na zijn politieke overwinning van 1618, die hem zogenaamd oppermachtig gemaakt had, was het Maurits dan weliswaar gelukt de oorlog hervat te krijgen, maar niet de Staten tot een daaraan aangepast beleid te bewegen en zeer met name niet tot de daartoe vereiste versterking van het leger. Nu nog, in augustus, het potentieel zo drastisch te versterken, dat er een kans was Spinola weer te verjagen, was onbegonnen werk; zo iets gold - een uitzondering zoals Bergen op Zoom mocht de regel bevestigen - volgens de strategische noties van het tijdvak überhaupt als praktisch onmogelijk en zodoende kon Spinola, met Antwerpen vrijwel naast de deur, zich rustig breeduit installeren om Breda uit te hongeren. En zodoende ging Maurits dood van ergernis en verdriet? Men komt het zo wel tegen in allerlei boekjes, en wie zal ontkennen dat iets dergelijks - zijn bloedeigen Breda van turfschipmemorie! - bij wie daarvoor gevoelig is de lust tot verder leven tot op een heel laag pitje kan doen zakken, maar dit dan bij een zesenvijftigjarige toch stellig alleen maar als hij al door en door ziek is, dus laat ons zeggen dat het samenviel. In ieder geval verergerde in de loop van de winter 's mans toestand zozeer, dat hij eindelijk toegaf aan de op hem uitgeoefende drang ... niet af te zien van het bevel over het leger, maar dit te laten waarnemen door zijn broer. Hoe lang hij daarbij nog gedacht heeft aan ‘voorlopig’ kan buiten beschouwing blijven, maar toen hij die broer, die uiteraard bij het leger gebleven was, in maart - 1625 dan - naar Den Haag ontbood, was het onmiskenbaar bedoeld als afscheid. Alleen bracht hij, of het nu al dan niet als voorwaarde gesteld werd, zijn | |
[pagina 73]
| |
erfgenaam nog één wens duidelijk aan zijn verstand: nu eindelijk trouwen en aangezien er kennelijk geen tijd meer was om nog eens her en der in Europa te gaan rondneuzen kon slechts een in Den Haag voorradige bruid in aanmerking komen. Ten minste, als wij het zuiver zien, maar godzijdank was er in ieder geval een acceptabele bruid in Den Haag present; zij had weliswaar geen rooie duit maar dat mocht nu toch waarlijk niet meer hinderen. Wat afkomst betreft was er niets op haar aan te merken; haar grootvader was een volwaardig lid geweest van Jan van Nassau's ‘Wetterauer Grafenverein’, haar grootmoeder van vaderskant een volle zuster van dezelfde Jan, dus tevens van Willem de Zwijger en, voor zover nog nodig, haar huidige stiefmoeder ook weer een Nassau. Aldus het vrouwlijn Amalia van Solms-Braunfels, sedert enkele jaren naar Den Haag afgedwarreld in het gevolg van de Palatijnse keurvorstin en heel even koningin van Bohemen, Elisabeth. Haar vader, Johan Albrecht I van Solms, was namelijk, hoewel zelf regerend graaf in zijn graafschapje, Groszhofmeister van de keurvorsten in Heidelberg geweest, en daar moet Frederik Hendrik dan ook Amalia zelf voor het eerst gezien hebben bij zijn bezoek in 1616. Veel aandacht zal hij toen aan de dertienjarige wel niet hebben besteed, maar een vriendelijk woord tegen een achternichtje, zelfs in de spichtige leeftijd, lag het niet in zijn aard achterwege te laten. Sedertdien had zij met het keurvorstelijk paar die kortstondige koninklijke glorie op het Hradschin mee beleefd en daarna die schier eindeloze peregrinatie door Noord-Europa, die pas in Den Haag op kosten van de Heren Staten tot rust zou komen. En daar verkeerde zij dan in het selecte kringetje, waar Frederik Hendrik de zo langzamerhand niet meer al te jeugdige lion was. Of er - en dan, zo ja, hoe lang? - al eerder sprake van was geweest het neef-en-nichtschap om te zetten in iets hechters? In het voorjaar van 1624 geeft de bruidegom van een jaar later schertsenderwijze toe dat hij - maar juist zoals dat van ook nog enkele andere jongedames - ‘de schilderi van freule van Solms hebbe’, maar met de toevoeging dat zij dit jaar niet zijn ‘valentijn’ is. Hoe achteraf de familie van Solms verkoos de zaak te hebben zien rijpen, kunnen wij het best aflezen uit de mémoires van Amalia's dan zelf pas drie- of vierjarige zusterszoon Friedrich von Dohna. De hertog van Brunswijk waarvan hier sprake is zijn wij reeds tegengekomen in verband met Frederik Hendriks expeditie naar de Weser; hij was via hun beider moeders een volle neef van de Winterkoningin: ‘Un jour qu'il rendit visite voyant le bijou et les cheveux du Duc de Brunsvic, il lui dit que le Duc lui était bien obligé de ce qu'elle le portait si soigneusement? Elle lui répondit que ce n'était que le commandement de la Reine qui l'y obligeait. A quoi il répliqua que si le Duc était présent, elle y pourrait peut-être mêler quelques raisons plus fortes. Sa réponse fut que quand le Duc serait présent, si cela pourrait donner à penser ou à causer au monde, elle ferait en sa présence ce qu'elle faisait devant le Prince et, prenant son bijou et les cheveux, elle les jeta au feu.’Ga naar eind30 | |
[pagina 74]
| |
In het besef dat een hertog van Brunswijk wel niet zo gauw met een berooide freule van Solms zou zijn getrouwd mogen wij, als het verhaal ten minste waar is, hierbij wel denken aan een winterkoninginnelijke krijgslist en zou Amalia zelf daarvan dan helemaal onkundig zijn gebleven? Maar hoe het ons ook mag spijten omtrent de totstandkoming van dit huwelijk niet meer te weten dan dit weinige, tot stand komen deed het onder druk van de stervende Maurits, zij het dan, gezien de omstandigheden begrijpelijkerwijze, zonder veel praal of staatsie. Uitgehuwelijkt werd de bruid door het Winterkoninklijk paar en aangezien dat nu eenmaal op de Kneuterdijk was neergestreken, had de inzegening plaats in, van alle kerken, de Kloosterkerk.Ga naar eind31 Gezien de haast hadden Gecommitteerde Raden van Holland - de Staten waren niet bijeen - dispensatie verleend inzake de gebruikelijke termijn voor de afkondigingen. Ja, zo groot was die haast geweest, dat er naar men zich zou kunnen voorstellen, zelfs geen rekening mee kon worden gehouden of de trouwdag de bruid wel schikte. Maar zelfs al mocht dat niet het geval zijn geweest, dan bleef de bruidegom toch altijd nog wel lang genoeg in Den Haag om dat inconvenient weer te laten verstrijken en men kan zich toch waarlijk niet voorstellen dat de ook in dit opzicht zo zeer ervaren cavalerist, toen zijn plicht hem weer wegriep, zijn bruid als châtelaine op het Oude Hof zou hebben achtergelaten in staat van pucelage. |
|